De dichter Revius
(1928)–W.A.P. Smit– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o.III]
| |
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
Ia nonobstant qu'il fust né de Florence.
Et ie qui fus, en temps de guerre et noise,
Né de Haynnau, païs enclin aux armes,
Vins de bien loing querre amour Lyonnoise.Ga naar voetnoot1)
Het zingende geluid van de zachte, klagende klanken brengt ons in een overgegeven stemming van weemoed. Het is hetzelfde gevoel, dat we later - maar dan veel sterker - zullen hebben, wanneer Ronsard, ‘ce grand amoureux’, ons zijn sonnetten zegt sur la mort de Marie. Toch mogen we aan deze enkele verzen niet te veel waarde hechten. Het nieuwe breekt bij Lemaire de Belges allerminst zegevierend door. Het geluid, dat we van hem hoorden, is niet veel meer dan een resonantie - in hem vibreeren nog Italiaansche terzinen na, en iets van hun klank weet hij te vangen in zijn Fransch. Maar ook langs anderen weg werkt intusschen het nieuwe door. Van Italië uit heeft het humanisme bezit genomen van heel het Noorden. De klassieke auteurs worden bestudeerd, uitgegeven, vertaald - hun wijsheid wordt opnieuw ontdekt en tegenover de eigen traditie gesteld. Van land tot land zoeken de geleerden elkaar, in een regelmatige en drukke correspondentie. Het begin der zestiende eeuw is voor Europa in de allereerste plaats een tijdperk van intense studie, en bijna ieder volk is daarin door een klinkenden naam vertegenwoordigd: Frankrijk heeft Guillaume Budé, Engeland Thomas Morus, Duitschland Melanchthon, Spanje Vives - Nederland Erasmus. Langzamerhand wordt dan de verworven kennis meer algemeen bezit. Van een voorrecht en glorie, wordt het voor de | |
[pagina 3]
| |
meer ontwikkelden bijna een eisch ‘humanist’ te zijn - anders kan men naar het algemeen gevoelen onmogelijk een man van fijnere beschaving zijn. Zoo bereidt zich uiterlijk (in vorm en klank) en innerlijk (in kennis en beschaving) de zegevierende Fransche Renaissance voor. Clément Marot brengt die overwinning nog niet, al vertaalt hij ook enkele sonnetten van Petrarca. Want voor die overwinning is noodig: breken en vechten, en Clément Marot volgt liever den zekeren en veel-betreden weg naar het succes. Hij is de lichte, frivole hofpoëet, die zich door niets laat afbrengen van zijn lichtzinnig optimisme - die het leven ziet als een spel - en als de twee centrale dingen in dat leven: de vrouw en het geld. Terwille van die twee zijn een groot deel van zijn verzen geschreven. Hij vraagt daarin om geld en hij vraagt om liefde, maar hij vraagt ze beide op denzelfden badineuzen toon, waarop men om een kleinigheid zou vragen. Ze zijn beide noodig om het leven levenswaard te maken, maar ook beide van een betrekkelijke waarde. Men geeft het geld uit, om opnieuw in geldverlegenheid te komen - men geniet van een vrouw, om behoefte te krijgen aan een andere liefde. Toch is er ook voor Marot wel eenig verschil. Liefde geven is, in tegenstelling met het geven van geld, zichzelf geven - vooral voor de vrouw. Marot proeft daarom die gift als een savoureuse vrucht, hij heeft er behoefte aan en hij speelt met de gedachte eraan, om in 't watertanden weer iets van den smaak te vangen. Maar onbewust gaat zijn eigenlijk doel soms veel verder: het verlangen op te wekken in zijn ‘maistresse’. Veel van zijn epigrammen zijn niets anders dan dit soms pervers-verfijnde, soms obscene spel met een erotische gedachte. Verder gaat zijn liefde nooit - voor een groote, lichaam en ziel omvattende passie is bij hem geen plaats. Ook in zijn omdichten van de hofgebeurtenissen blijft hij | |
[pagina 4]
| |
steeds aan den buitenkant, zonder door te dringen tot de ziel. Een enkele maal slechts treft ons een religieus gevoel (épitre au Roy, vanuit de ballingschap in Ferrara). En de beroemde berijming van vijftig psalmen? We weten er eigenlijk niet goed raad mee. Moeten we deze beschouwen als alleen geschreven, omdat Frans I ze had gevraagd? Of is er ook in Marot iets van dat onverzoenbare dualisme, dat we in den bloeitijd der Renaissance telkens terugvinden: het dualisme tusschen den modernen mensch, den dichter, den levenskunstenaar - en den Christen? Misschien - maar we hebben moeite het te gelooven. Terwijl echter alle aandacht van het hof getrokken wordt door Marot en zijn school,Ga naar voetnoot1) bloeit in Lyon de kleine, maar wonderlijk-aantrekkelijke kring van Maurice Scève. Door zijn ligging bij de grenzen was Lyon een toevlucht geworden voor de tallooze ballingen uit Italië. Zij hadden er de bewondering voor Petrarca gebracht en zijn opvatting van de liefde, waardoor de geliefde geidealiseerd wordt tot een onbereikbaar mystisch ideaal. Ballingen uit Florence waren overbrengers geweest van de gedachtensfeer uit Lorenzo de Medicis' Platonische Academie. In die stad en door al die invloeden mede bepaald, ontwikkelt zich de kleine kring van dichteressen, waarvan Maurice Scève de leider is. In een tijd, toen alleen een naam de vrouw recht kon geven een individu te zijn, hebben zij - omgekeerd - zich een blijvenden naam weten te verwerven door individu, door zichzelf te zijn. Met eerbied, bijna met iets van liefde, zeggen we die vrouwennamen: Sibylle en Claudine Scève, Jeanne Gaillarde, Marguerite du Bourg - vooral Pernette du | |
[pagina 5]
| |
Guillet en Louise Labé. De laatste is van allen de grootste, grooter ook dan haar leermeester Maurice Scève. Door de 24 sonnetten van haar liefde is zij de Sappho van Frankrijk geworden, die ons mee doet sidderen in het ongeduld van haar verlangen en ons het wrange doet proeven van haar bitterheid. Onze heele ziel trilt mee in de verontwaardiging om de praatjes der Lyonner dames, wanneer haar cyclus eindigt met het trotsche en dreigende: Ne reprenez, dames, si j'ai aimé!
waarin nog eens voor 't laatst al haar liefde zich uit in bevende woorden, die den smaak hebben van tranen. Maar ook aan den Lyonner kring ontbrak wat noodig was voor een literaire revolutie. Er ontbrak geestdrift voor den vorm, en vooral het matelooze geloof in zichzelf. Er ontbrak wat aan vioolspel ontbreekt om bazuingeschal te kunnen zijn. Wanneer we ‘ontbreken’ zeggen, is er dan ook geen sprake van een verwijt. Louise Labé zong als een viool - en de viool zingt alleen in de stilte, maar geeft dan zichzelf als een open hart. De bazuin echter is het schallende instrument, dat oproept tot strijd en triomf. Het moet den ondertoon hebben van veel rumoer, om juichend daarbovenuit te kunnen klinken. En dan is de lucht vol klanken, altijd weer dezelfde juichende, prachtige klanken. Voor het eigenlijke lied mist de bazuin de bezinning, maar in den strijd is dat lied ook niet noodig. Wanneer er maar is de pralende, opzweepende klank boven ons hoofd! Die bazuin komen nu de dichters van de Pléiade steken! Al geruimen tijd broeide het in 't Collège Coqueret, waar Baïf, Ronsard en du Bellay onder leiding van den beroemden Jean Dorat met koortsachtigen ijver Grieksch studeerden. Be- | |
[pagina 6]
| |
wust waren zij daar bezig zich toe te rusten voor den strijd, want hun enthousiasme en zelfvertrouwen zagen geen anderen weg dan een literaire revolutie. Iets van hun plannen schijnt intusschen naar buiten te zijn uitgelekt, want in 1548 trachtte Thomas Sibilet de uitbarsting te verhoeden door de uitgave van zijn Art poétique. Daarin zocht hij een brug te slaan tusschen het nieuwe en het oude, en hij had hoop op deze manier de excessen van een revolutie te kunnen voorkomen. Maar de uitwerking was juist omgekeerd. De jonge dichters schrokken op. Anderen hadden zich al meester gemaakt van hun ideeën! En al de kracht daarvan zou verloren gaan, wanneer ze in verzachten vorm werden uitgesproken. Ineens, overrompelend, moest het nieuwe er zijn. Maar dan was er ook geen tijd meer te verliezen! Haastig en met kloppende harten gingen zij aan 't werk. Du Bellay schreef - maar over zijn schouder zullen Baïf en vooral Ronsard zeker meegelezen en telkens een beter, krachtiger, woord of zelfs heele zinnen gedicteerd hebben. In het begin van 1549 verscheen zoo de Deffence et Illustration de la Langue française, onder den naam van du Bellay. Het is 't program van de Pléiade. Prinsen vat het in enkele woorden zóó samen - hun doel is ‘niet een slaafsch copieeren, maar een vrije inspiratie naar glorieuse modellen. Wat ze willen, ligt in al zijn vaagheid reeds uitgedrukt in den titel van hun manifest: een Fransch even rijk en buigzaam als het Latijn en Grieksch.’Ga naar voetnoot1) Nog in hetzelfde jaar verschijnt du Bellay's eerste bundel Olive. En dan volgt een overvloed van bundel op bundel. De Pléiade overstroomt Frankrijk met poëzie, en Frankrijk geeft zich eindelijk gewonnen, bedwelmd door den klank en den geur van hun vers. | |
[pagina 7]
| |
Maar van alle dichters der Pléiade, Baïf, du Bellay, Tyard, des Autels, Jodelle, La Peruse, is Ronsard als vanzelfsprekend de leider. Want onder hen is hij de groote, onuitputtelijke dichter, wiens gedachten zelden anders dan verzen zijn. In hem zingen de woorden, en zij blijven dat doen, wanneer hij ze gezegd heeft. Poëzie en muziek waren voor hem zoozeer een, dat hij ze niet meer als gescheiden kon zien en hij zijn heele leven getracht heeft die twee te verbinden. Bij een lyrisch dichter zijn er in hoofdzaak maar twee mogelijkheden. Hij kan een zanger der zinnen zijn, of een dichter van den geest. Bij den eerste vloeien als vanzelf de verzen, die zijn als de aandoeningen van een kind:hevig en vluchtig - de tweede dicht moeilijker, want ieder vers is een veroverd bezit, maar zijn toon is dieper en zijn beeld grootscher. Ronsard behoort tot de eerste groep, ook in zijn leven. In telkens nieuwe verrukking gaat hij van bloem naar bloem, vergetend het verleden en hevig genietend het schoone oogenblik - dat nog bedwelmender wordt door de gedachte aan den herfst, die reeds door alle schoonheid waait. Hij valt van liefde in liefde, omdat hij die voor zijn leven noodig heeft, zooals een vlinder de bloemen. Maar evenals die vlinder zoekt hij er slechts den honing voor zichzelf - nooit is zijn liefde aanbiddend en uitreikend tot boven de aarde. Een enkelen keer meenen we een anderen toon te hooren, maar ook daar blijkt het tenslotte niet meer te zijn dan een vorm, een gebaar. Ronsard proeft en ziet en ruikt het leven - voor reflectie is bij hem geen plaats. In de Hymnen kiest hij wel diepzinnige, filosofische onderwerpen, maar deze zijn toch nooit veel meer dan de aanleiding tot een gedicht vol kleurige beelden en boeiende tafereelen, waarop geen reflectie volgt. Ronsard is de volmaakte dichter | |
[pagina 8]
| |
der zinnen in al de wijdheid, maar ook in al de beperktheid van het woord. Voor een dergelijk dichter waren het echter in Frankrijk geen gunstige tijden. Ieder oogenblik dreigde de burgeroorlog tusschen Katholieken en Hugenoten uit te breken. In 1562 barst deze eindelijk los met het bloedbad van Vassy. Het leven dwingt de Franschen tot ernst. Zelfs Ronsard komt diep onder den indruk van de verscheurdheid, waardoor alle schoonheid in Frankrijk bedreigd wordt - en hij uit zich fel en streng tegen de Hugenoten in zijn Discours des misères de ce temps. Maar voor hem gaat langzaam de zon onder. Heftige aanvallen van de Calvinisten verwijten hem zijn zorgeloos zinnenleven. In de Hugenootsche provincies dringt zijn leerling du Bartas, die zelf ook Hugenoot is, zich op de eerste plaats. Zelfs aan het hof blijft hij na den dood van Karel IX nauwelijks de eerste, want Hendrik III geeft de voorkeur aan den bevalligen, onbeteekenenden Desportes. Moe en afgeleefd sterft in 1585 de groote minnaar van Frankrijk in zijn priorij van Saint-Cosme-en-l'Ile bij Tours. En eerst in de vorige eeuw is hij weer verheven tot de eereplaats, die hem toekomt. Want hij is het geweest, die de macht der rederijkerij gebroken en nieuwe mogelijkheden geschapen heeft. Hij heeft het Fransche vers doen zingen en klagen, het gratieus en zeker leeren slingeren van rijm tot rijm en van strofe tot strofe. ‘On peut dire de Ronsard qu'il a “circonscrit” pour deux cent cinquante ans le domaine entier de la poésie classique, en même temps qu'il forgeait, dans ce grand alexandrin qu'il a si bien manié, et avec une virtuosité que je ne sais si l'on a dépassée, l'instrument nécessaire à l'exploration de ce vaste domaine.’Ga naar voetnoot1) Na Ronsards dood is er niemand om zijn plaats in te nemen. | |
[pagina 9]
| |
Zijn oude vrienden zijn vóór hem gestorven. De heilige geestdrift, waarvoor zelfs het moeilijkste niet te zwaar is, leeft niet meer. Niemand grijpt als vroeger naar Pindarus of Homerus in den prachtigen waan ze te kunnen evenaren of zelfs te overtreffen. De gemakkelijke, ondiepe, spelende poëzie van Anacreon wordt het groote voorbeeld, terwijl ze vroeger verpoozing was geweest na grootscher werk. Italiaansche modellen worden zonder originaliteit nagevolgd. Voor dien tijd echter was ook de man gestorven, wiens naam we reeds hebben genoemd: Guillaume de Saluste, sieur du Bartas. Tijdens zijn leven bewonderd en vereerd door zijn geloofsgenooten, is hij na de overwinning van het Katholicisme is discrediet geraakt. Geen der Fransche literatuurgeschiedenissen vindt voor hem een warmen toon van bewondering. De Fransche geest staat dichter bij een zanger als Ronsard, en kan den Hugenoot zijn gebrek aan gratie, aan muziek, aan ‘la superbe sottise’ niet vergeven. Daarentegen wordt in de Calvinistische landen zijn naam nog altijd met eerbied genoemd en is deze onafscheidelijk verbonden met dien van Milton en Vondel. Het is een bewijs temeer voor de scherpte der tegenstelling Katholiek-Calvinistisch. Anders dan het Katholicisme brengt de Reformatie - en in 't bijzonder het Calvinisme - God en de Goddelijke wet niet zoozeer aan de wereld in zijn geheel, als wel aan den mensch persoonlijk. De Katholiek kent God en heeft deel aan Hem, omdat hij behoort tot de wereld, die daarom in zijn gedachten een belangrijke plaats kan innemen. Bij den Calvinist echter wordt het geheele denken vervuld van de tegenstelling Godmensch. En dan zijn er twee richtingen mogelijk. De eerste ziet alles vanuit God, zoodat de volle nadruk valt op de zonde en nietswaardigheid van den mensch. Maar omgekeerd kan ook de mensch zichzelf vergeten, wanneer hij opziet tegen de | |
[pagina 10]
| |
onnoemelijke Majesteit Gods. En zoo doet du Bartas. Bij Ronsard overheerschte het zinnelijke, de vorm - bij du Bartas, den Calvinist, domineert de reflectie, de inhoud. Hij is de man van één groote liefde: God, en Dien wil hij zingen. Vandaar de geweldige opzet van het onvoltooid-gebleven werk: God te vereeren in den gang van Zijn wereld. De eerste Sepmaine (van de tweede hebben we niet meer dan vier ‘jours’) bezingt de zeven dagen van de schepping der wereld. Niets wordt vergeten. Soms zelfs overheerscht de reflectie te veel en verliest ze zich in de mysteriën der verborgen dingen, waar het causale verband niet meer geldt. Dan wordt het een onheilig spel van niets-zeggende woorden en paradoxen, waar we niet anders zouden mogen doen dan eerbiedig het mysterie aanvaarden. Het is de fout, die we telkens terug zullen vinden in Calvinistische poëzie: het mysterie geen mysterie te kunnen laten. Maar ondanks deze zwakkere momenten boeit het werk ons. Er zit een breede, stuwende gang in, die van vers tot vers voortstroomt en ons vanzelf met zich meeneemt. La Sepmaine is wat het bedoelt te zijn: een verheerlijking - maar een verheerlijking door het reflecteerend verstand in de eerste plaats, waarbij soms het hart wordt meegenomen. Dat worden dan de mooiste passages, waar het gevoel de forsche figuren kleurt, die het verstand geteekend heeft. Maar dat gevoel is secundair en daarom niet onmisbaar - de teekeningen alleen in wit-en-zwart zijn op zichzelf reeds voldoende. De Sepmaine is dan ook veel wezenlijker een epos dan de Franciade, het mislukte heldendicht van Ronsard. Die mislukking school al in den opzet, waarbij Homerus en Virgilius angstvallig werden gevolgd. Buiten de dikwijls boeiende détails werd de Franciade daardoor tot een ziellooze copie zonder mogelijkheid van eigen leven. Du Bartas daarentegen heeft aan | |
[pagina 11]
| |
Homerus of Virgilius niet gedacht. Hij wilde God verheerlijken in Zijn schepping en daarbij door niets gebonden zijn. In zijn Advertissement sur (l)a première et second Sepmaine zegt hij zelf: ‘ma seconde Sepmaine n'est (aussi peu que la première) un oeuvre purement Epique, ou Heroyque, ains en partie Panegirique, en partie Prophetique, en partie Didascalique. Icy ie narre simplement l'histoire, là iémeu les affections: Icy i'invoque Dieu, là ie luy ren graces: Icy ie luy chante un Hymne, et là ie vomy une Satyre contre les vices de mon aage: Icy i'instruy les hommes en bonnes moeurs, là en pieté: Icy ie discours des choses naturelles, et là ie loüe les bons esprits.’ Maar juist door deze vrijheid ontstaat een gaaf geheel. Zelfs het ten toon gespreide encyclopaedische weten past in dit werk, want hoe beter men de dingen kent en begrijpt - des te meer eer geeft men aan God, die ‘ze alle met wijsheid gernaakt heeft.’ Een epos is een gedicht van diepe vereering, waarin de groote daden van een held bezongen worden, om die vereering over te dragen op anderen. Die held behoeft geen oorlogsman te zijn als Achilles of Aeneas, en geen zwerver als Odysseus. Wanneer de vereering maar groot en echt genoeg is - en zoo was de vereering der Hugenoten voor God! Daarom zijn Les Sepmaines van du Bartas wel degelijk een epos - zelfs het eenige epos der 16de-eeuwsche Fransche Renaissance.
* * *
Vanuit het Zuiden stuwt de Renaissance naar het Noorden op. De zuurdeesem blijft in het deeg werken, ‘tot het geheel doorzuurd is.’ Aan de Noordgrens van Frankrijk lagen de Nederlanden, die onder de krachtige leiding der Bourgondische Heeren tot een eenheid begonnen te worden, al was de geweldige uit- | |
[pagina 12]
| |
breiding van Karels rijk hun zelfstandige beteekenis ernstig komen bedreigen. Vooral in de Zuidelijke gewesten bloeide een Europeesche handel, waarvan Antwerpen het middelpunt was. Uitheemsche kleeding en de klank van vreemde talen trokken er nauwelijks meer de aandacht. En dit voortdurend contact met vreemdelingen kon niet anders dan invloed hebben. Vooral de Italianen brachten uit hun Renaissance-steden vanzelf iets van de nieuwe cultuur. Maar veel dichterbij lag Frankrijk, en de Fransch-sprekende gewesten vormden een gemakkelijke brug naar Vlaanderen, Brabant en het Noorden. In de Middeleeuwen was de Fransche invloed al groot geweest, maar de heerschappij der Bourgondiërs had nog méér de oogen naar het Zuiden doen slaan. Met graagte en ijver onderwierpen de aanzienlijken zich aan de suprematie van ‘la doulce France’, en volgden waar zij hun den weg wees. Ook nu trok de nieuwe mode van Parijs al spoedig de aandacht - men las de verzen van Ronsard, de Deffence van du Bellay - de ‘Institution’ van Calvijn. Dit laatste is van groot belang, want literaire en religieuze invloeden zijn alleen theoretisch van elkaar te onderscheiden. In werkelijkheid is door den levendigen omgang met de Hugenoten de Fransche invloed, ook op literair gebied, versterkt en verdiept. We zijn in den onrustigen, woeligen tijd vlak na den afstand van Karel V - een tijd der ‘Umwertung aller Werte’. Het Humanisme heeft hier breeden aanhang gevonden, maar zooals gewoonlijk heeft ook nu bij de minder grooten vooral het negatieve doorgewerkt. Het kinderlijke is weggenomen - en in de plaats daarvan is een onzekerheid gekomen, een wantrouwen in alle waarheden. Er is zelfs een twijfel aan het recht der maatschappelijke ordeningen, al wordt die twijfel dadelijk beïnvloed door factoren van zelfhandhaving of eigenbelang. Al heel spoedig echter is de Hervorming dien invloed komen | |
[pagina 13]
| |
kruisen. Het religieuze leven dreigde onder te gaan in vormendienst en uiterlijkheid. Maar de Middeleeuwsche mensch kon zich zijn bestaan niet denken zonder God. Het leven was onafscheidelijk met Hem verbonden. Daarom kon door de misbruiken in de Kerk de vraag naar Hem niet worden weggenomen. Slechts het vertrouwen in de Kerk werd geschokt, zoodat men zelf trachtte te zoeken langs mystieke, kettersche wegen. Of men leefde voort in een uiterlijke onverschilligheid, maar heel dicht daaronder klopte toch het vragende hart. Aan dat hart brengt de Hervorming het antwoord! En ze dient zich, anders dan het Humanisme, niet aan als studie, maar als religie - wat practisch voor velen wordt: niet negatief, maar positief. Het is moeilijk in deze warreling van gedachten den weg te vinden. Onder de ontwikkelden brengt de studie soms tot skepsis, vaker tot de Stoa. In allerlei variaties trachten Humanisme en Reformatie zich met elkander te verbinden, zooals dat ook Humanisme en Contra-Reformatie doen. De beginnende kettervervolgingen houden wel het regelmatig doorwerken der Hervorming tegen, maar aan den anderen kant zijn zij oorzaak van een bezieling, die meer dan iets anders overtuigt. ‘Het bloed der martelaren is het zaad der Kerk.’ Nog voor dus de eigenlijke Renaissance zich hier een weg baant, heeft zich al een belangrijk kenmerk der nieuwe Italiaansche cultuur gerealiseerd. Ik bedoel de bewustwording van het individu. Het Humanisme eischt persoonlijke studie en zelfstandig nadenken - de Hervorming de persoonlijke keuze en een persoonlijk geloof. Intusschen begint zich steeds meer het verzet tegen de absolute monarchie van Filips II te ontwikkelen. Spanjaarden bekleeden de meeste vertrouwensposten en bekommeren zich weinig om nationale rechten of privilegies. Daardoor gaat een gevoel van saamhoorigheid de Nederlanders binden - een | |
[pagina 14]
| |
nationaliteitsgevoel komt op, dat steun vindt in het besef van eigenwaarde, waarmee de individu zichzelf bewust wordt. In deze onrustige, geprikkelde dagen klinkt de stem van Anna Bijns. Volkomen beslist heeft ze haar keus gedaan - tegen de Hervorming. Maar dit doet niets af aan de beteekenis van haar keus, omdat ze die deed als individu. En het is haar persoonlijke overtuiging, die ze met felle woorden in haar ‘Refereinen’ uitspreekt. Zij geeft zichzelf volkomen, zooals op heel ander gebied Louise Labé dat in Frankrijk had gedaan. Maar het persoonlijke van Anna Bijns uitte zich nog in de oude vormen, en bovendien werkte de felheid van haar aanval een meer literairen invloed tegen. Alle nadruk viel als vanzelf op den inhoud van haar verzen, die slechts werden gezien als een religieus manifest, waarbij men te kiezen had: voor of tegen. Ongemerkt was men intusschen steeds meer vertrouwd geraakt met de nieuwere Fransche poëzie. De grootste roem was aanvankelijk wel voor Marot, wiens Psalmberijming (door Theodore de Bèze voltooid) door de Hugenoten als de hunne was aangenomen en daarom gemakkelijk van hand tot hand ging. Van de Psalmberijming kwam men vanzelf op zijn Epitres en zijn vertalingen naar Petrarca, wiens naam door het Humanisme reeds een bekenden klank gewonnen had en met vele andere Renaissance-namen door de Rederijkers werd aangewend als uiterlijk en klinkend ornament. Maar ook de Pléiadepoëzie drong door - langzamer dan men misschien zou verwachten, omdat de gemoederen tot de verfijnde genieting daarvan weinig waren gestemd - maar toch onweerstaanbaar. Voor zoover ze gericht was naar de Oudheid, sloot ze dadelijk aan bij de Humanistische ontwikkeling - en in het nationale van taal en gevoel werd ze begrepen door het groeiend | |
[pagina 15]
| |
verzet tegen de Spaansche en daardoor anti-nationale politiek van Philips. Rijk en bewonderd leeft in het machtige Antwerpen van die dagen Jonker Jan van der Noot zijn jeugd. Uit de bewegingen van de voorbijgangers spreekt een onbewuste en toch nauw bedwongen spanning - felle flikkeringen gaan door hun oogen. Het broeit en gist overal. En overal wordt in 't verborgen reeds de strijd gestreden tusschen het oude en het onbedwingbare nieuwe. Jonker Jan bedwelmt zich aan die nerveuze spanning, die de bekoring heeft van het onbekende, dat er uit volgen zal. Wanneer hij door de straten loopt, klopt het bloed aan zijn slapen. Vrij en onafhankelijk als weinigen, weet hij van geen vrees voor de toekomst. Zijn oogen glanzen haar tegen. Want in die toekomst zal alles nieuw wezen, nieuw en schoon, zooals hij het gezien heeft in zijn poëtendroom. En daarom wil hij van haar eerst heraut zijn, en later de held. Uit deze stemming groeit zijn eerste bundel ‘Het Bosken’. En het wordt tevens de eerste Renaissance-poëzie der Nederlanden. Het kon haast niet anders. Jonker Jans sprankelende, onrustige geest moest zich wel instinctief afkeeren van alle oude vormen, die tot gemeengoed waren geworden en daarbij hun glans hadden ingeboet. Het nieuwe zou ook hier een overwinning brengen van schoonheid. Maar de gang naar dit nieuwe voerde daarom ver van de Rederijkerspoëzie, waar naieve gratie en dans steeds meer werden verdrongen door de lompe praal van overmatige en vaak onverwerkte geleerdheid. Jonker Jan had echter door zijn zorgvuldige opvoeding de Fransche en Italiaansche letterkunde leeren kennen. En vooral naar de eerste richtte hij zich nu in zijn behoefte aan nieuwe vormen, al werd ook Petrarca dadelijk een van zijn bewonderde voorbeelden. Ondanks zijn Ronsardiaanschen titel bevat ‘Het Bosken’ echter ook heel veel van Marot. Het gaat in zekeren | |
[pagina 16]
| |
zin vàn Marot naar de Pléiade - voller en bewuster klinkt telkens het Renaissance-ideaal. En dat ideaal is voor Jonker Jan het ideaal van de Pléiade, dat hij uitspreekt met hùn woorden in dezelfde triomfante overtuiging, dat de dichters zijn ‘les ministres des dieux’ (Ronsard). Het brengt hem ‘in den roes zijner eigen oden en sonnetten’Ga naar voetnoot1) Hij voelt zich de Ronsard van Brabant, de vernieuwer en herschepper der dichtkunst. Na hem zal de macht van het oude gebroken zijn. En onvermoeid vertaalt, bewerkt en dicht hij, naar het voorbeeld van zijn geliefden Ronsard, die hem in de veelheid en verscheidenheid was voorgegaan: epigrammen en PsalmenGa naar voetnoot2) naar Marot; sonnetten naar Petrarca, Marot en de Pléiade; Pindarische oden naar het voorbeeld van Ronsard. ‘Wat dat Bosken in onze 16de-eeuwsche poëzie beteekent? Daar vindt men opeens, na de vormlooze leegheid der Rederijkers en hun verbasterde taal, verzen in zuiver Brabantsch, die door den inhoud gedragen worden, en hun vollen klank geven; de goedzakkige trochaeën vervangen door vaststappende jamben, “gemeene verzen” met rust na den tweeden voet, alexandrijnen met rust na den derden; heel een rijkdom van frissche beelden die op de jonge maat leven, en op de aandoeningen welke die maat bezielen; sonnetten van eigenaardige mooiheidszin en emotie, liederen vol gedans van afwisselende bewegingen; een nieuwen geest zich uitend in nieuwe rythmen.’Ga naar voetnoot3) Maar toen ‘Het Bosken’ verscheen (waarschijnlijk in den loop van 1567Ga naar voetnoot4)), was in het leven van den dichter de groote | |
[pagina 17]
| |
ommekeer reeds gekomen. In Antwerpen was veel gebeurd en veel veranderd: de Beeldenstorm, de slag bij Austruweel, de mislukte opstand der Calvinisten. Jonker Jan, die ook in de religie het nieuwe zocht, had deel uitgemaakt van het Consistorie en was een van de leiders geweest in de drie dagen van den opstand. Als zoovele anderen had hij daarna moeten uitwijken. Troepen van de Landvoogdes waren op weg naar Antwerpen - fluisterend gingen geruchten rond over de komst van Alva. In Londen ontweek Jan van der Noot zelf den storm, maar al zijn goederen werden verbeurd verklaard. De slag trof diep. Uit de weelde van zijn kunstleven verviel hij plotseling tot de grove zorgen om het dagelijksch bestaan. De blijde, onbezorgde glans trok weg uit zijn oogen - een harde, bittere lijn groefde zich om zijn mond. In deze stemming schreef hij ‘Het Theatre oft Toon-neel, waer in ter eender de ongelucken ende elenden die den werelts gesinden ende boosen menschen toecomen: ende op dander syde tgheluck, goet ende ruste die de gheloovighe ghenieten, vertoont worden.’ Het boekje bevat zes vertalingen uit Petrarca's visioenen (Canzone III In Morte di Madonna Laura), elf sonnetten naar den ‘Songe de Joachim du Bellay’ over den val van Rome's grootheid, en vier prachtige oorspronkelijke sonnetten naar de Apokalupsis. Daarop volgt dan een uitvoerige commentaar, waarin de bittere haat tegen Rome toomeloos losbarst. De sonnetten over het verval van Rome en die naar de Apokalupsis bevatten daartoe aanleiding te over. Er slaat een vlam uit de woorden. De dichter is mateloos in zijn haat, zooals hij het vroeger geweest was in zijn levenslust. Nog in hetzelfde jaar (1568) bezorgt hij een Fransche vertaling, in 1569 een Engelsche - en, wanneer hij later in het Kleefsche verblijf houdt, tenslotte ook nog een Duitsche (1572). Vooral de Engelsche uitgave is belangrijk, doordat de | |
[pagina 18]
| |
Apokaluptische sonnetten en die van du Bellay er in ‘blank verse’ zijn vertaald. In de Engelsche literatuur trekken zij bijzonder de aandacht door hun statige pracht, die zoowel voor de ontwikkeling van het sonnet als voor die van het ‘blank verse’ van invloed is geweest. Welke dichter heeft deze vertaling zoo hevig doen leven? Niet van der Noot zelf, zooals hij geneigd is ons te doen gelooven. Eerder mogen we denken aan Edmund Spenser, in wien van der Noot dan den grooten aanleg moet hebben begrepen, al was Spenser in 1569 niet ouder dan 17 jaar. In ieder geval heeft Jan van der Noot door deze vertaling een stoot gegeven aan de doorwerking der Renaissance in Engeland.Ga naar voetnoot1) In de Duitsche vertaling van 1572 is uit den Commentaar iedere aanval op Rome geschrapt en het Calvinisme verbannen. Is er iets in de ziel van den dichter opgebrand, zoodat nu een ander man overblijft - zonder overtuiging en zonder vertrouwen - die probeeren wil voor zich te redden wat nog te redden valt? Het is niet onmogelijk, maar van der Noots spreuk: ‘Tempera te tempori’ zou ons eer in een andere richting de verklaring doen zoeken. Dan is er geen sprake van moedelooze overgave - dan volgt eenvoudig en logisch alles uit de groote onzelfstandigheid van zijn karakter. Hij was een dichter, maar aan dat dichterschap ontbrak de achtergrond van een diepe persoonlijke overtuiging. Zijn ontvankelijk en kinderlijk-ontvlambaar gemoed werd gemakkelijk meegesleept; hij was - zooals zijn omgeving was. In het gistende Antwerpen werd ook hij bedwelmd door het nieuwe, in de Londensche ballingenkolonie kookte hijvan den gemeenschappelijken haat - nu, in het rustiger en niet-Calvinistische Duitschland, past hij zich zonder moeite aan bij een sfeer van voorzichtige gematigd- | |
[pagina 19]
| |
heid. En in dit alles is geen spoor van bewuste onwaarheid - het is niet meer dan een karakterzwakte, die door de ongunstige omstandigheden verergert tot een ongeneeslijke ziekte. Zwervend door Europa, na 1579 weer in Antwerpen, richt hij zich naar personen en omstandigheden. Waarheid en leugen verwarren zich steeds meer, tot er nauwelijks meer scheiding tusschen beide is. Na den val van Antwerpen in 1585 verwringt hij zijn rol in de gebeurtenissen van 1566 en 1567, tot hij het tragisch masker draagt van een verongelijkt, koningsgetrouw onderdaan. Van de uitbundige verwachtingen, die Jonker Jan achttien jaren vroeger koesterde, is niets meer over. Op losse vellen gedrukt en naar behoefte telkens tot een bundel gerangschikt en gebonden, vormen de verzen uit dien tijd de oogenschijnlijk zoo talrijke drukken der ‘Poeticsche Werken’, waarin bedelende broodschrijverij afwisselt met prachtige verzen. Want ondanks alles bleef in Jan van der Noot de dichter leven. Nog altijd wilde hij de Ronsard van Brabant zijn, en diep in hem bloeide de schoone verbeelding voor een machtig epos, dat hem nooit losliet - al werd het ook nooit voltooid. Hij wilde er de poëtische beschrijving geven van een allegorischen, Dantesken tocht vol moeilijkheden, tot eindelijk de vereeniging met Olympia, de geliefde en het ideaal, verworven is. In 1579 doet hij in Antwerpen een berijmden opzet verschijnen, waarin boeiende regels telkens weer onze aandacht vragen: ‘Het Cort Begrijp der XII Boecken Olympiados.’ Maar al veel eerder, tijdens zijn verblijf in Duitschland omstreeks 1572, was er in Keulen een belangrijk uitvoeriger ‘begrijp’ verschenen, door Dr. Hermannus Grenerus uitgegeven onder den titel ‘Das Buch Extasis’. Ook hier bleef de dichter zijn gewoonte trouw om zijn weg te markeeren met vertalingen en uitgaven van zijn werk. Door deze vertaling en die van ‘het | |
[pagina 20]
| |
Theatre’ heeft in een tijd, dat de Duitsche poëzie aarzelend naar nieuwe wegen zocht, de invloed van Jan van der Noot ook Duitschland bereikt, al valt er geen ‘rechtstreeksche werking’ te ontwaren.Ga naar voetnoot1) En zijn invloed op onze Hollandsche poëzie? Nergens is deze direct aan te wijzen - in den ‘Nederduytschen Helicon’ van 1610 komt zijn naam nog een paar maal voor, maar enkel als een naam tusschen andere namen - en dan wordt zelfs deze ten Noorden van den Moerdijk op den duur vergeten. In Londen kende hij Lucas de Heere, en Vermeylen acht het niet onwaarschijnlijk, dat de Heere, die ‘vaag gedroomd heeft van wat van der Noot tegelijkertijd volbracht’, uit dien omgang geleerd heeft.Ga naar voetnoot2) Ook met Coornhert is van der Noot in aanraking geweest, toen in 1571 beiden in het Kleefsche een wijkplaats hadden gezocht.Ga naar voetnoot3) Coornhert teekende er platen voor de ‘Olympiade’, maar overigens was hij de man niet om spoedig meegenomen te worden door Jonker Jans geestdriftige kunstvereering. Rustig en onbewogen bleef hij evenals vroeger zijn gang gaan. Is er dan verder géén invloed geweest? Indirect waarschijnlijk wel - al zou van der Noots gebrek aan karakter bijna een ontkennend antwoord kunnen rechtvaardigen. Want daardoor werd hij apostaat van de zaak der vrijheid - en hij werd dat, eer in de Noordelijke gewesten de betrekkelijke rust was ingetreden, die voor iedere kunstontwikkeling noodig is. Symbool voor het begin van die rust is de stichting der Leidsche Hoogeschool. En van den aanvang af werd deze in haar ontwikkeling bestuurd door mannen, die gaarne als leiders werden aanvaard, omdat ze zelfs hun leven hadden veil gehad - libertatis ergo. | |
[pagina 21]
| |
Naar hen zag het Noorden, ook voor zijn literairen opbloei! Voor onze ontluikende nationale literatuur is deze persoonswaardeering van meer beteekenis dan er gewoonlijk aan wordt toegekend. Ze doet ons begrijpen, waarom Jan van der Noot als een meteoor verscheen en - verdween.
* * *
In het Noorden wordt Leiden een brandpunt der Renaissance, vooral door toedoen van Janus Douza en Jan van Hout, op wie we straks reeds doelden. In het begin van 1566 vinden we Jan van der Does in Parijs, waar hij als zooveel andere jonge edelen uit Vlaanderen, Brabant en Holland zijn opvoeding komt voltooien. Hij is nog heel jong, en heel zelfbewust. Er is iets uitdagends in de manier, warrop hij door de straten rijdt. Met het opslaan van zijn oogen tart hij het heele leven. Het zijn groote oogen à fleur de tête, waarin een lachend zelfvertrouwen praalt, dat niet vrij is van een geringschattende minzaamheid voor de wereld rondom. Nog sterker leeft die geringschatting in de gevoelige neusvleugels en den haast onmerkbaar opgetrokken mond. Vastgesloten is deze, maar de te dikke lippen geven er iets weeks en zinnelijks aan. Om de jongensachtige kin kruivelt het aarzelend begin van een baard.Ga naar voetnoot1) Even zorgeloos en hevig als Jan van der Noot leeft hij zijn jeugd, maar in het harde leven zal hij tot een heel ander man worden gelouterd en gestaald, zooals we hem in onze Vaderlandsche Geschiedenis kennen als den verdediger van Leiden. Nu echter is Jan van der Does pas twintig, en hartstochtelijk leeft hij het bewogen leven van Parijs mee. Alles trilt er in de verwarring van den uitbarstenden Hugenotenoorlog. Maar toch | |
[pagina 22]
| |
blijft Parijs de stad, waar de Renaissance overwonnen heeft en waar nog altijd iets leeft van den roes der Pléiade. Na een paar jaar in Leuven en Douai te hebben gestudeerd, is Jan van der Does daar gekomen. En nu hij op het punt staat weer naar het Noorden te vertrekken, voelt hij eerst goed, wat die anderhalf jaar in Parijs voor hem zijn geweest. Hij is doortrokken van Humanisme en Renaissance - hij heeft omgang gehad met enkelen uit den kring der Pléiade zelf! Als een kostbaar aandenken neemt hij zijn ‘Album Amicorum’ mee naar Holland terug. Dorat, de geleerde Grieksche leermeester der Pléiade, en Baïf schreven er ieder een Grieksch vers in. Is het dan een wonder, dat het enthousiasme in zijn oogen staat als een zon? Wanneer hij weer in Holland terug is, sluit Jan van der Does zich aan bij het Verbond der Edelen, maar zonder daaraan veel meer te geven dan zijn naam. Liever houdt hij zich bezig met poëzie, waarvoor een groote liefde in hem is wakker geworden. Maar in Parijs was hij omgegaan met Dorat - niet met Ronsard of du Bellay. En Dorat was de geleerde Humanist, die ondanks alle waardeering voor het werk van zijn leerlingen, toch daarboven meende te staan - omdat hij Latijn schreef. Douza volgt hem in die voorkeur en ontwikkelt zich tot een van de bevallige neo-latinisten, waaraan Leiden zoo rijk is geweest. Hun Humanisme is niet meer strijdend als dat van Erasmus, waarin de Renaissance zich baan brak - het is het Humanisme nà de Renaissance, spelend en dichterlijk: Renaissance-poëzie in het Latijn, dus zonder het nationale element, maar verder gewone Renaissance-poëzie. Het blijkt wel daaruit, dat Dorat stukken van Ronsard in het Latijn vertaalde, evenals Douza het enkele verzen van Petrarca en Desportes deed. Toch is het waarschijnlijk Douza geweest, die door zijn vriendschap met Jan van Hout een nationale Renaissance in | |
[pagina 23]
| |
Leiden heeft mogelijk gemaakt. Die vriendschap ontstond tijdens het beleg in 1574, toen beiden, met Burgemeester van der Werff als derde in hun Driemanschap, de verantwoordelijkheid hadden te dragen voor een verhongerende stad en - steun vonden in elkanders trouw en kracht. Zoo'n vriendschap wortelt te diep om ooit te kunnen verminderen. Van Hout is er zich van bewust, als hij in het ‘Album Amicorum’ van zijn vriend schrijft: Vruntschap gemaect in schijn bedect,
Vergaet soubijt,
Als comt de noot,
En schielic laect. Mer die verwect
Wert in een tijt
Van angste groot,
Als elc een waect en noot deurbrect,
Geen leet, noch spijt,
Noch storm, noch stoot
Haer wortel naect, mer onbevlect
Blijft, hoe langh tlijt,
Jae, naer de doot.
Een dichter als Douza kon echter geen vriend hebben, die een vijand der Muzen was. Hij zou het niet hebben kunnen verdragen in de oogen van een vriend doffe onverschilligheid te lezen voor wat hem zelf zoo hevig bezielde. Telkens moest hij kunnen vertellen van alles wat hij gezien en ondervonden had - van zijn studietijd in Parijs - zijn kennismaking met Dorat en Baïf - zijn verrukking om sommige verzen van de Pléiade. En dan moest hij plotseling naar een boek kunnen grijpen om daaruit te gaan voorlezen, bladzijden achtereen - van het eene vers ademloos overgaand naar een ander, dat ineens in zijn | |
[pagina 24]
| |
gedachten sprong - en altijd begrepen worden, in 't Latijn zoo goed als in 't Fransch. Zoo'n begrijpend vriend wàs Jan van Hout. Wanneer we zijn portret zien, begrijpen we, dat hij met volle overgave kon luisteren - en dat Douza, wanneer hij opkeek, telkens in die kleine, scherpe oogen zag. Want van Hout erkende graag Douza's meerderheid in ontwikkeling en beschaving, maar voor hem beteekende die erkenning tevens een besluit: te leeren van en daardoor langzamerhand op te klimmen tot zijn vriend. Is werkelijk op deze manier de dichter door Douza wakker geroepen in Jan van Hout? In ieder geval gaat deze, voor zoover wij weten, eerst na het ontstaan van zijn vriendschap met Douza, verzen schrijven - en van den aanvang af richt hij zich bewust naar de Fransche Renaissance. Niet alleen in zijn ‘Album Amicorum’ had Douza zijn vrienden Dorat, Baïf en van Hout bij elkander gebracht. Jan van Hout is minder hoofsch, minder zwierig dan zijn vriend. Hij is een stoere, harde werker met vaste lijnen om den soms nijdig neergebeten mond. Geboren uit een weversfamilie, heeft hij zich zijn vermogen en zijn persoonlijk aanzien moeizaam verworven. Toch blijft hij zich een zoon der gewone burgerij voelen. In hem leeft niets van de minachting, waarmee de edelman Douza op de neringdoende en kleine burgers neerzag. Als stadssecretaris houdt hij zich ernstig bezig met hun behoeften en belangen, zooals blijkt uit zijn ‘Deductie of Remonstrantie, van wegen de Burgermeesteren ende Regierders der Stadt Leiden.... jegens de gepretendeerde perceptie van Thienden op wortelen, cool, ajuin.... enz.’Ga naar voetnoot1) Dezelfde sociale belangstelling spreekt ook uit het rapport over de beste middelen | |
[pagina 25]
| |
om in de verzorging der armen te voorzien, dat hij in 1577 op verzoek van ‘burgermeesteren ende gerechte’ samenstelde.Ga naar voetnoot1) Door het grootendeels verloren gaan van zijn ongedrukt gebleven literaire nalatenschap is het moeilijk ons een zuiver denkbeeld te vormen van Jan van Houts kunst. Wat we echter van hem over hebben, toont ons weer dezelfde persoonlijkheid. Zijn verzen zoeken niet in de eerste plaats naar bevalligheid en zingend rythme, zooals in het Zuiden die van Jan van der Noot dat deden. Krachtig, zuiver en zelden aarzelend banen zij zich een weg. Krachtig en zuiver is ook de gedachte, die zij uitdrukken, zooals we reeds gezien hebben bij het vers in Douza's ‘Vrundtbouc’. Een andere proeve daarvan geeft het opschrift voor het Leidsch stadhuis: Indien Godts goetheit U brengt voort
Geluk en spoet, niet trots 't gemoet,
Maer neêr wilt dragen;
En sent hij, siet, weerom aen boort
Angstig verdriet, weest daerom niet
Te seer verslagen.
U heyl, sulcks hil, en toebehoort,Ga naar voetnoot2)
Danct God, swych stil, so was sijn wil,
Begeer, behaegen.
We denken bij Van Hout niet in de eerste plaats, zooals bij Van der Noot, aan Ronsard. Veeleer is hij voor Noord-Nederland geweest wat Du Bellay voor Frankrijk was: de theoreticus, de schrijver van het program der Renaissance en de onvermoeide propagandist voor de nieuwe kunst. Onder zijn papieren is gevonden een betoog ‘Tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem in de nieuwe universiteyt der Stad Leyden | |
[pagina 26]
| |
ouffenende zyn in de Latynsche of Nederduytsche poëziën ende allen anderen liefhebberen der Nederlandsche sprake’ (1576). We vinden er de kenmerken der Renaissance in terug: ‘1e. de verachting voor het publiek, het profanum vulgus, zijn onmondigheid in het begrijpen van kunst; 2e. grenzenlooze eerbied voor de kunst van Griekenland en Rome; 3e. liefde voor, begeerte naar eigen kunst in eigen taal, drie punten, die ook in de Deffence van Du Bellay den hoofdtoon aangeven.’Ga naar voetnoot1) Van Hout eindigt met zijn program: te schrijven in ‘Alexandrins, zoe die bide Francoyzen werden genomt, ende bestaen van zes voeten of twaelf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademverhalinge naer de derde voet, twelc de zeste sillabe es, de welcke ic onder den anderen verdeelt of geschakeert hebbe mit masculins, opte laetste sillabe rijmende, ende mit feminins, rijmende opte naestlaetste of voor naestlaetste’. Dat beteekent een volkomen breuk met de rederijkerij. Het zal misschien wel altijd een geheim blijven, wat dit mysterieuze ‘gezelschap’ is geweest. Misschien heeft Van Hout, zooals Prinsen vermoedt, getracht een Leidsche Pléiade te vormen door een kring van jongeren om zich heen te verzamelen en hen voor te gaan met zijn nieuw gewonnen inzicht. Het is evenmin onmogelijk, dat hij probeeren wilde de uitsluitende heerschappij van het Latijn te breken - want die heerschappij nam nog steeds toe door de komst van buitenlandsche hoogleeraren en studenten. ‘In de Latynsche of Nederduytsche poëziën’ zou dan al een concessie geweest zijn aan den onweerstaanbaren drang van het Latijn, waardoor dan ook de opzet is mislukt. Later hooren we tenminste nooit meer van een Leidsch ‘gezelschap’. De Neo-latinisten heerschen oppermachtig in de Leidsche literaire wereld. | |
[pagina 27]
| |
Maar Jan van Hout was er de man niet naar zoo spoedig zijn plannen op te geven. Als man uit het volk heeft hij het nationale element in de Renaissance diep gevoeld. Het laat hem niet meer los en daarom kan hij niet anders dan er voor strijden. Door de nieuwe Hoogeschool is Leiden een centrum geworden van fijne, humanistische beschaving. Tusschen de professoren en enkele begaafde studenten bestaat een levendige omgang met onderlinge maaltijden, voorlezing van verzen en een geestig tournooi van geleerde Latijnsche grappen. Douza, Lipsius en later diens opvolger Scaliger zijn de leiders van dien Humanistenkring, waarin ook Van Hout een geliefde gast is en goed mee kan doen. Hij maakt ervan gebruik om te trachten zijn vrienden, Douza vooral, over te halen tot het schrijven van Hollandsche verzen. Met zijn rustigen, zekeren blik overziet hij de heele wereldliteratuur van zijn dagen, en het valt hem op, hoe de Italianen en Franschen hun taal even schoon hebben weten te maken als het Latijn en Grieksch. De naersticheyt ziet van dItalianen,
Die eeuwen drie, hier hebben in gewaect
En haerluy muederstael zoe groot gemaect
Dat zy by hulp van dees die naerstich screven
dezelve tael zoe hooch hebben verheven
tot dat haer hooft den hemel const deurstrijcken,
zoe dat zy nu dies derren wel gelycken
tlatyn en griex die deen den ander brueder zyn
En van de rest der ander tungen mueder zyn.
Zoo ging het ook met 't Fransch: Naer dees tgezicht wilt keren op ten franssen,
En ziet hue zij, haer tael in weynich jaren
verbeterden en consten zeer vermaren.
| |
[pagina 28]
| |
Waarom zou dan hetzelfde onmogelijk zijn met onze taal? Wanneer ze maar evenzeer wordt liefgehad en met zorg beoefend als het Fransch en 't Italiaansch, Dan zult gyt zien eer dan gys had gelooft,
In heerlicheyt um hooch my dragen thooft.Ga naar voetnoot1)
zooals Van Hout de landstaal van zichzelf laat voorspellen. Vanuit Amsterdam steunt Spieghel hem krachtig in dien strijd om de taal. Wanneer in 1584 het ‘Ruygh Bewerp vande Redenkaveling’ opgedragen wordt aan de Leidsche burgemeesters en aan de Curatoren der Universiteit, met het verzoek de lessen aan de Academie in de eigen taal te doen houden - dan weet Spieghel althans bij Van Hout steun te zullen vinden. Ook hij tracht Douza te winnen voor de nationale poëzie, en hij noodigt hem uit een Hollandsche voorrede te schrijven voor zijn uitgave van Melis Stoke's Rijmkroniek. Maar alle moeite is vergeefsch. Douza schrijft wel de voorrede, maar met lichten zelfspot wijst hij er glimlachend het verzoek om voortaan Hollandsch te schrijven, van de hand. Dat laat hij over aan Spieghel zelf, aan Roemer Visscher en aan Jan van Hout. Voor hem, Douza, ....die te samen nau drie woirden weet by een Te knopen in ons dicht....Ga naar voetnoot2) is er een ander ideaal om naar te streven! We voelen het uit den toon van dit stuk: Douza beseft weinig van den ernst en den aandrang, waarmee het verzoek werd | |
[pagina 29]
| |
gedaan. Hij kan zich niet indenken, dat iemand zich werkelijk bekommerd maakt over de toekomst der eigen taal. Daarvoor is hij te veel edelman, en - ondanks zijn trouw aan de zaak der vrijheid - te veel kosmopoliet. Geestelijk voelt hij zich in de eerste plaats burger van de groote respublica literaria, waartoe ieder kan behooren, van welke nationaliteit dan ook, die maar voldoet aan den eisch schrijver, dichter en geleerde te zijn in het Latijn. Daar ziet Douza het ideaal, dat hij in zijn antwoord aan Spieghel ook noemt: My zy genouch, dat noyt de Leydsch' Academye
Tot oneer heeft gestreckt myn Roomsche Poesye.
Dat een schoon Myrten-crans naest Everardi soon
Ic van Diones hand verkregen heb ten loon.
Everardi soon - dat is de jong-gestorven, maar door de heele wereld beroemde Hagenaar Janus Secundus, de verpersoonlijking en de glorie van het neo-latinisme. Zoozeer heeft hij zich ingewerkt in de gedichten der klassieken, dat hij als het ware hun ziel ingezogen heeft. Zijn gedichten zijn daarom geen eigenlijke navolging meer, maar bijna een herleving van die ziel.Ga naar voetnoot1) Roma renata! Veel heviger dan wij hebben de latiniseerende Humanisten van het einde der 16de eeuw dit spontane leven gevoeld. Vandaar hun groote, warme bewondering. Maar ondanks zijn elegieën, oden, dichterlijke brieven, lijkzangen, punt- en mengeldichten is Janus Secundus toch vooral de dichter der Basia (Het Boek der Kussen). En het zijn de Basia, die de wereld hebben veroverd, omdat dáárin vooral het herleefd Latijn de uiting is van een levend mensch. | |
[pagina 30]
| |
Weinigen hebben weerstand kunnen bieden aan de soms spelende, soms hijgende woorden van hevige en zuivere zinnelijkheid, die zich schikken tot altijd bevallige verzen. Lieber, heiliger, groser Küsser,
Der du mir's in lechzend athmender
Glückseeligkeit fast vorgethan hast!
Wem soll ich's klagen? klagt' ich dir's nicht!
klaagt zelfs GoetheGa naar voetnoot1) nog ‘an den Geist des Johannes Sekundus’, dien hij in de Basia heeft leeren liefhebben. Hoeveel grooter moest niet de bewondering van Janus Douza zijn, die bovendien diep onder den indruk was van Secundus' benijde meesterschap over het Latijn. Och! cost ick treden na u voet-stappen van veer,
En volghen op het spoor, och! mocht ick hebben d'eer
Te wesen van u Bend, met kuskens overgoten!
roept hij uit in een vers ‘Lof van Iohannes Secundus.’Ga naar voetnoot2) Maar hij deed meer dan bewonderen alleen - meer ook dan, evenals Jan van Hout, een verdienstelijke vertaling geven van de Basia. Hij trad werkelijk na de ‘voet-stappen van veer’ en schreef zelf ook een Liber Basiorum, waarvan Carmen I Genium Secundi invocat en het tweede lied is In laudem eiusdem. Bovendien vinden we in zijn dichtbundels tal van oden, brieven en puntdichten, zooals de neo-latinisten ze zoo graag schrijven en | |
[pagina 31]
| |
waarin ook weer Janus Secundus met virtuositeit was voorgegaan. We vinden er ook de zinnelijkheid terug, die de mond ons reeds verraden had. Maar Douza slaagt er niet in die te uiten met de bedwelmende vervoering van Ronsard of in den zuiveren toon van Janus Secundus. Grof en zonder veel geest speelt hij wat met een gewaagde gedachte of met een prikkelend woord. Toch zouden we onrecht doen door op dien kant te veel den nadruk te leggen. Douza is een hartstochtelijk, fel-levend man - die wel eens te ver kan gaan. Maar diezelfde hartstocht drijft hem ook bij zijn werk: de verdediging van Leiden, zijn gezantschap naar Engeland, zijn Raadsheerschap in den Hoogen Raad, zijn dichterlijken en historischen arbeid. Scaliger heeft geen ongelijk, wanneer hij in zijn lijkzang op Douza, na het opsommen van diens verdiensten, voortgaat: Iure igitur querimur, te iure dolemus ademptum,
Omnis et in partem turba doloris adest,
Et miscet gemitu, et verba querentia fundit
Pro tamen erepto non valitura viro.
* * *
Ook buiten de eigen stad hadden de Leidsche Renaissancisten hun vrienden. Marnix schrijft in Douza's Album Amicorum een distichon bij een uitvoerige teekening - Spieghel zagen we reeds van zijn vriendenrecht gebruik maken. Maar ook Roemer Visscher is in den kring geen onbekende, en Coornhert blijkt een intiem vriend van Jan van Hout door het gebed in diens Vrundtbouc: ‘Gheef dan, o Christe, dat u ware doechde in bestendige vrundtscappe te zamen in u vereenicht houwe, u Johan van Hout ende ooc u D.V. Coornhert’. Alle namen, waaraan we gewoon zijn den eersten bloei onzer Renaissance te verbinden, klinken hier in Leiden samen. | |
[pagina 32]
| |
Coornhert en Spieghel zijn Renaissance-kunstenaar zonder de pralende zwier van het Zuiden. Innerlijk zijn beiden nog Humanist in den Erasmiaanschen zin van zoekers naar de waarheid en bestrijders van alle bekrompenheid. Zij willen een oplossing voor de vragen, waarvan hun ziel vol is, en hun studie blijft steeds daarop gericht. Beider hoofdwerk is dan ook in de eerste plaats een belijdenis - de ontvouwing van moeilijkgewonnen levensinzicht. Spieghel is bovendien de onverschrokken aanvoerder van de Amsterdamsche kamer ‘Het Eglantierken’ in den strijd om de eigen taal. Het bleek ons reeds uit zijn verzoek aan Douza, en uit de opdracht van het ‘Ruygh bewerp vande Redenkavelingh’ met den stouten eisch de colleges aan de Leidsche Academie in het Hollandsch te doen geven. Dit boekje behoorde tot een reeks, een ‘anleydinghe der jonckheyd, van den nederen trappe des welspellens tot de hooghte van de welsprekentheyd’,Ga naar voetnoot1) die was ingezet met de beroemde ‘Twespraeck vande Nederduitsche Letterkunst’. Spieghel zelf was de schrijver van die reeks. In dien strijd hebben Jan van Hout en hij elkaar gesteund. Voor den eerste schijnt de nadruk steeds meer gevallen te zijn op het nationale element in de Renaissance, zoodat zijn letterkundige ijver allerminst het taalkundige uitsloot.Ga naar voetnoot2) Vandaar waarschijnlijk zijn groote belangstelling voor het werk van de Amsterdamsche kamer,Ga naar voetnoot3) al bleef hij zelf altijd meer op het terrein der poëzie. Onwillekeurig vermoeden we nader verband tusschen zijn werk in Leiden en dat van Spieghel in Amsterdam. | |
[pagina 33]
| |
Warme vriendschap zal zelden nalaten invloed te oefenen. Maar daarmee blijft onbeantwoord de vraag naar het: hoe en in hoever. In ieder geval zien we Jan van Hout tegenover de Leidsche rederijkers een positie innemen, die wel eenigszins te vergelijken is met Spieghels leiderschap in Amsterdam. Het verschil ligt voornamelijk in de kamers zelf. In Leiden stond de deftige en geleerde Latinistenkring, die zich om de Universiteit verzameld had, naast of tegenover de oude rederijkerskamer. Vanzelf kwam deze daardoor in geringer aanzien dan de zustervereeniging in Amsterdam, waar men een dergelijke tegenstelling niet kende en vele aanzienlijke mannen met trots lid waren van ‘In Liefde bloeyende’. Spieghel was er de primus inter pares, terwijl van Hout in Leiden veel meer stond tegenover zijn minderen in stand en ontwikkeling. In de opdracht voor zijn vertaling van Buchanan's Franciscanus valt van Hout hevig uit tegen de rederijkers in hun verval: ‘zulcke, die byden anderen in gruughen ende taveernen vergaderen, ende geen minute tijts versaemt en zouden connen wezen, zonder de eenoorde cruyck, daer zy alle haer vunstige const uyt zuygen, aen den bec te hebben; zulcke, die hare penssen met dranc verladen, zad gemaeckt ende als een varckensblaze opgejaecht hebben, zo dat haer tlyf van vadsicheyt gespannen staet, dan mit acht regelen, die zy als exters van deene tac op dander huppelende, tsamen rapen, een rondeelken weten uyt te ruspen, een meesterstuc gewracht willen hebben....’Ga naar voetnoot1) Hoe kan in deze sfeer, waar dichten en drinken tot synoniemen zijn geworden, ooit kunst ontbloeien! Misschien is van Hout vroeger zelf lid van de kamer geweest en heeft hij toen de verwording scherp gevoeld. De hevigheid van zijn aanval doet denken aan de pijn van teleurgestelde | |
[pagina 34]
| |
genegenheid. En ondanks dien aanval heeft hij zich toch nooit heelemaal van de kamer afgewend. Het is niet onmogelijk, dat ook het mislukken van zijn pogingen om de Leidsche humanisten voor het Nederlandsch te winnen, hem nader tot de rederijkers heeft gebracht. Langzamerhand moest hij wel gaan inzien, dat er voor een nationale poëzie niets te verwachten viel van de geleerde, vaak buitenlandsche, hoogleeraar-Latinisten - en evenmin van Douza, al schreef deze ook wel eens een Hollandsch vers, dat echter altijd uitzondering bleef. Dan stond er nog maar één weg open: hervorming der rederijkerskamers. Of zou het zijn Renaissancistische liefde voor pralende feesten geweest zijn, die hem op den voorgrond deed komen bij de inwijding der Academie, bij het landjuweel van 1588, Maurits' ontvangst in 1594, het groote rederijkersfeest in 1596Ga naar voetnoot1)? Beide factoren zullen waarschijnlijk wel hebben meegewerkt. De feesten gaven hem de gelegenheid zijn schoonheidsliefde uit te vieren en daardoor tevens het ideaal der Renaissance onder de Rederijkers te brengen. Vol ijver zien wij hem telkens aan 't werk. Hij dicht opschriften en toespraken, programma's en feestgidsen - voor het groote feest van 1596 zelfs een heel tooneelstuk.Ga naar voetnoot2) Onder het overgebleven werk van Jan van Hout, neemt dit een belangrijke plaats in, al is de dramatische waarde ervan niet groot, omdat alle actie en conflict ontbreekt. De tooneelvorm is trouwens niet veel meer dan de draad, waaraan een reeks monologen en gesprekken geregen zijn. En daarin treft ons het volle, werkelijke leven! In Bouwen Aertvelt leeft voor altijd de boer uit het begin van den tachtigjarigen oorlog, die telkens weer het slachtoffer van plunderingen wordt - Steven Golvervliet vertegenwoordigt den zeeman bij de op- | |
[pagina 35]
| |
komst van den bloei onzer scheepvaart. De lange monologen, waarin zij hun lotgevallen vertellen, vervelen ons geen oogenblik en zijn integendeel bijna het allerbeste uit dit stuk. Want het klopt en leeft er in elk woord - er waait een geur doorheen van aarde en zee. Ondanks meer dergelijke typeeringen, is toch veel in dit stuk nog oud en stempelt het tot rederijkerswerk. Maar deze teekening naar het leven is volkomen nieuw! ‘Van Hout is het, die voor het eerst voorzichtig en conscientieus begon te teekenen in wel bewuste studie naar de werkelijkheid om zich heen, die correctheid van lijn zoekt en tevens iets van dat leven, dat hij met het innigste van zijn ziel meevoelde, trachtte te doen trillen in zijn kunst.’ Hij is ‘de tot heden gemiste schakel tusschen de middeleeuwen en Breero.’Ga naar voetnoot1) De opvoering van een dergelijk stuk moest door het verschil met wat de andere kamers vertoonden, diepen en blijvenden indruk maken. Ook de feestrijmen, die van Hout vaak zelfs in jamben dichtte, hadden een voor de rederijkers ongewonen, eigen klank. Zonder al te opzettelijken nadruk wijzen ze door hun persoonlijk karakter in de nieuwe richting. Werkelijk schijnt er een invloed ten goede uitgegaan te zijn van Jan van Houts bemoeienissen. Althans in hun feestverslag van 1596 vermelden de leden van de ‘Witte Accoleyen daer Liefd' es 't fondament’ met trots, dat ‘geen geschillen, gevechten, noch ongelucken oft in 't minste eenige ongemakken en zyn gebeurt, 't welck den genen die dese vrije conste zoeken te dempen, zal veroorzaken (so wy hopen) geen fameuse libellen of faemrovende geschriften daertegen meer uyt te geven of te stroyen.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 36]
| |
Gaan we te ver, wanneer we in die laatste woorden iets van blijdschap meenen te proeven om een hervonden ideaal? Er is weer een toekomst, omdat er opnieuw een richting is met nieuwe mogelijkheden. Dat het in Leiden bij mogelijkheden bleef, doet niets af aan de waarde van deze herleving - de nieuwe kunst had behalve dichters ook een begrijpend publiek noodig. Evenals in Amsterdam was er contact gekomen tusschen de Renaissance en de kamers: de zuurdeesem was in het deeg verborgen. En dan wordt dit verder vanzelf doorzuurd.
* * *
Nergens zien we deze langzame doorwerking duidelijker dan bij Carel van Mander en zijn kring. De krachtige Renaissancestroom vloeit hier breed uit over de massa der min-geleerde letterlievenden. Voor een groot deel hebben we hier te doen met Vlamingen. Zuid-Nederland was voor de zaak van den opstand verloren gegaan - de scheiding tusschen Noord en Zuid werd in 1585 met den val van Antwerpen een feit. Maar Antwerpen was jarenlang een Geuzenstad geweest, en velen duchtten daarvoor de Spaansche wraak. Anderen wilden na de vrijheid niet opnieuw het juk voelen, en hadden hun welvaart daarvoor over. Nu Antwerpen opnieuw een diensthuis geworden was, richtten zij moedig hun schreden naar het beloofde land, waar de vijand overwonnen was. Het wordt een ware Exodus. Onze Hollandsche steden worden overstroomd met Vlamingen en Brabanders, | |
[pagina 37]
| |
die de rijen van vroeger-uitgewekenen komen versterken. Vol moed en ijver gaan zij aan 't werk: openen scholen en winkels, vestigen zich als schilder of boekdrukker - geven aan heel het leven in onze steden de opgewekte, nijvere drukte, die het Zuiden met hen verloren had. Toch bleven zij zich tegenover de gesloten, weinig-tegemoet-komende Hollanders ballingen voelen. Daardoor hadden zij behoefte aan een eigen vereenigingsleven, waarin door den nationalen band iets van het verloren vaderland behouden bleef. Het vereenigingsleven van toen werd grootendeels in de rederijkerskamers geleefd. Overal worden deze dan ook opgericht. In Amsterdam stichten de Brabanders ‘Het wit Lavendel’, waarvan later Vondel lid worden zou - Haarlem heeft zijn Vlaamsche kamer in ‘De witte Angieren’ - Leiden sinds 1590 in ‘D'oraigne Lelie’. Over het algemeen stonden de Vlaamsche rederijkers dichter bij de Renaissance dan hun kunstbroeders in het Noorden. De meesten van hen kenden Fransch, en verscheidene van hun schilderleden hadden Italië gezien. Er was bij hen een fijner gevoel voor artisticiteit en zwierige bevalligheid. Er ontbrak vaak slechts een leider om dit alles, dat tenslotte nog uiterlijk was, te verinnerlijken. Die leider is Carel van Mander geweest. Hij is een echte vertegenwoordiger van den Vlaamschen ongestudeerden kunstenaar aan het eind der 16de eeuw. Schilder en dichter beide, maar in eigen oog toch vooral schilder, verbindt hij de zonnige opgewektheid van den schilder met de ernstiger bezinning van den dichter. Hij gaat op in zijn kunst, waaraan hij zijn heele leven gewijd heeft, maar waardoor ook een glans over dat leven ligt. Er gaat een stralende kracht van hem uit. Zijn lach brengt verheuging, en reeds de warme klank van zijn stem doet meer goed dan woorden. Niemand kan met hem in aanraking komen zonder zijn vriend te worden. | |
[pagina 38]
| |
In 1583 vestigt van Mander zich, na allerlei avonturen in het onveilige Zuiden, in Haarlem, waar hij al spoedig met Hendrik Goltzius en Cornelis Cornelisz. van Haarlem aan het hoofd van een schildersacademie staat. Dadelijk wordt hij er het middelpunt van zijn kring, zooals hij dat vroeger in zijn geboorteplaats Meulebeke geweest was. Hij had er tallooze zinnespelen gedicht, die onder zijn leiding werden opgevoerd en waarbij hij bovendien zelf nog een rol vervulde. Want hij bruist over van levenskracht en energie, die vanzelf zijn meerderheid aanvaarden doet. Carel van Mander is echter ook een vroom en innig Christen, volgens de Doopsgezinde leer,Ga naar voetnoot1) die met versmading van alle wereldsche uiterlijkheid stil en ingetogen naar God leert zoeken. We hebben moeite te begrijpen, hoe bij een hartstochtelijke natuur als van Mander deze verachting van al het decoratieve en zinnelijk-schoone, dat de wereld biedt, samen kon gaan met zijn schildersverrukking voor lijn en kleur. In de prachtige biografie van Dr. Jacobsen wordt dan ook telkens gewezen op de scheur, die door zijn wezen loopt. Hij weet niet, hoe hij de wereld van het zienlijke verbinden moet met de dingen, die men niet ziet. Met heel zijn ziel gelooft hij, dat alleen de laatste eeuwig zijn - maar hij kan zijn jubeling niet bedwingen om de felle kleurigheid van de wereld der zinnen. Soms doet hij wanhopige pogingen om beide werelden in één omarming te omvatten, maar telkens blijkt het een machteloos gebaar. Want steeds ziet hij de wereld als een macht tegenover God, niet als een schepping van God, waardoor alle schoonheid Hem onderworpen wordt. Daarmee zijn de tegenstellingen niet weggenomen, want in den mensch heeft de wereld zich van God afgekeerd. Maar daarmee wordt de verzoening mogelijk: wanneer de mensch God hervindt, brengt hij de wereld mede tot God | |
[pagina 39]
| |
terug. Slechts in hem was zij van God vervreemd - nu hij zichzelf van God weet, ziet hij ook haar onder denzelfden zegen. Er moest echter nog veel gestreden worden, eer uit de tweeheid een synthese groeien kon. Carel van Mander heeft haar niet gekend, en in de onzekerheid werd voor hem de hartstochtelijkheid van zijn natuur een uitkomst. Hij was òf Christen òf kunstenaar, naardat hij gedreven werd. Vandaag mediteerde hij in de beslotenheid van zijn binnenkamer, om morgen jubelend en uitbundig feest te vieren. Maar in beide was hij even waar. Langzaam ontwikkelt deze hevig-oprechte en innemende persoonlijkheid zich van Rederijker tot Renaissancist. ‘De Gulden Harpe’, uiting van zijn vroomheid, is nog volkomen rederijkerspoëzie, al klinkt soms even een woord of regel op met den persoonlijken klank van den dichter. Dan volgt de overgang met de vertaling van de ‘XII Boecken Ilyadas’ en met den ‘Schilder-consten Grondt’. Van Mander wil er iets nieuws, waarvan hij gehoord heeft: dat hij misschien ook wel oppervlakkig kent - maar toch nog niet in zijn wezen begrijpt. Hij heeft nog ‘gheen recht verstandt van de Fransche dichtmate, dan evenwel gheen behaghen in onse ghemeen oude mancke wijse.’Ga naar voetnoot1) Daarom kiest hij een tusschenweg en telt zijn syllaben, waardoor zijn vers toch al vaster en regelmatiger wordt. In 1597 heeft hij dan eindelijk de jambe veroverd in zijn vertaling van Vergilius' Bucolica en Georgica. Daarna ontwikkelt hij zich snel tot den vollen bloei, die zijn hoogtepunt vindt in ‘Het schilder-boeck’, waarin voor het eerst in onze taal de schilders naar hun leven en werk worden geteekend als individueele persoonlijkheden. Het is een triomf der Renaissance: de verheerlijking van kunst en kunstenaars door ernstige studie van henzelf. | |
[pagina 40]
| |
In 1597 de eerste jamben! We herinneren ons daarbij, dat in Mei 1596 het Leidsche rederijkersfeest was gevierd, waar van Mander en zijn vrienden niet hadden ontbroken.Ga naar voetnoot1) Het is onzeker, of Jan van Hout en hij elkander al vroeger gekend hebben, maar bij deze gelegenheid zullen zij zeker met elkaar in aanraking gekomen zijn.Ga naar voetnoot2) Het nieuwe in Van Houts tooneelstuk, de forsche teekening naar de realiteit, moet den schilder toen wel getroffen hebben. Zou hij misschien ook van de gelegenheid gebruik gemaakt hebben om zich te laten voorlichten omtrent ‘het recht verstandt van de Fransche dichtmate?’ Hij wist in Jan van Hout den leermeester bij uitnemendheid te zullen vinden. Want in dezelfde voorrede, waarin hij de bekentenis doet de Fransche maat nog niet goed te verstaan, schrijft hij ook: ‘Ick bekenne wel, dat men Gallischer wijse op Alexandrijnsche mate wel wat goets soude doen: dan daer hoeft groot opmerck, en langhen tijt toe, om vol schoone stoffe, en vloeyende te wesen: en bevinde ooc seer goet, en wel luydende, datmen sijn tweedde syllabe altijts hardt oft langh neme, en d'eerste cort ghelijck sulcx in onse sprake eerst in 't gebruyck is ghecomen door den grooten Dichter d' Heer Jan van Hout, Pensionaris der stadt Leyden, die uyt Petrarcha, Ronsard, en ander, sulcx van in zijn jeught waerghenomen, en gevolght heeft.’Ga naar voetnoot3) Hij kende blijkbaar van Houts werk en had er bewondering voor. De vraag zou dus niet meer dan natuurlijk geweest zijn. En wanneer ze gedaan werd, heeft ze bijna zeker de beide mannen in enkele oogenblikken van een oppervlakkige kennis tot de intimiteit gebracht, die niet ver meer van vriendschap af ligt. Indirect zou van Houts invloed dan veel verder hebben doorgewerkt dan zijn onmiddellijke omgeving. | |
[pagina 41]
| |
Want van Manders winst was ook winst voor zijn kring. In zijn moeizaam opklimmen naar de hoogten van het nieuwe ideaal nam hij al zijn vrienden mee. Het bleef zelfs niet bij de Haarlemsche kamer. Een man als van Mander heeft overal vrienden, al is hij er maar ééns geweest. En zijn vriendschap wordt daardoor allerminst een waardelooze of zelfs een tijdelijke gift - hij weet voor die allen werkelijk een vriend te zijn, die luisteren kan en meeleven, en wiens naam nooit zonder een glimlach wordt genoemd. Zoo zijn de leden van de Vlaamsche kamer in Leiden bijna allen zijn vrienden - zoo heeft hij een kring van bewonderaars in Amsterdam, die nog toeneemt, wanneer hij daar in 1604 zelf komt wonen. Niet allen volgen hem even gemakkelijk, omdat de meesten de dichterziel missen, die intuïtief het wezen der dingen begrijpt. Ze blijven moeizaam rijmen - wel volgens de nieuwe methode, maar toch nog altijd als rederijkers die meenen, dat kunst voornamelijk methode is. Hun Renaissance is vaak niet meer dan hier en daar een modern ornament op een Middeleeuwsch bouwwerk. Voor een deel geldt dit ook bij van Mander. Hij bleef altijd rederijker genoeg om niet volkomen duidelijk te beseffen, dat het nieuwe van binnen uit komen moet. De jambe, zelfs de alexandrijn, maakt nog geen modern vers. Daarvoor is noodig innerlijke vrijheid van geest. Van Manders vrienden echter voelden zich aan alle kanten gebonden - misschien wel juist door den nieuwen vorm. En van Mander zelf kan zich ook lang niet altijd hoog genoeg verheffen, om vrij en statig op zijn verzen te kunnen drijven als op krachtige vleugels. Gewoonlijk nemen die vleugels zelf te veel zijn aandacht in beslag. Maar met dat al blijft hij een dichter, al worstelt zijn vers nog om gestalte. Met de ‘Uytleggingh op den Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis. Alles streckende tot voordering des vromen en eer- | |
[pagina 42]
| |
lycken Borgherlycken wandels. Seer dienstich den Schilders, Dichters en Const-beminders. Oock yeghelyck tot leeringh by een ghebracht en geraemt Door Carel van Mander Schilder’, maakt hij zich tot den verdediger van Ovidius en den popularisator der Renaissance - zooals hij dat vroeger met zijn vertalingen reeds was geweest. In zekeren zin doet hij hetzelfde werk in de ‘Uytbeeldinghe der Figueren’, ‘een praktische handleiding voornamelijk voor schilders, om “zinnekens” of emblemata te kunnen componeeren.’Ga naar voetnoot1) Al zijn kennis en inzicht geeft hij steeds uit tot nut van zijn broeders, die hem dankbaar vereeren door de letters van zijn naam om te zetten: Elc man rader. Het best leeren we van Manders kring kennen uit ‘Den Nederduytschen Helicon’, de bloemlezing van eigen werk, die in 1610 - vier jaar na van Manders dood - verscheen, maar nog door hem was opgezet. Jacobsen karakteriseert de richting in dien kring als ‘hervormde Rederijkerij, “gericht” tegen de loshoofden, die de kamers van Rhetorica tot drinkgezelschappen maakten en de eerzame broeders in opspraak brachten; tegen de “Rederijkers-kannekijkers.”’Ga naar voetnoot2) Iets dergelijks dus, als we in de Leidsche Hollandsche kamer meenden waar te nemen, toen we den trots van de kameristen over de orde bij hun feest vergeleken met van Houts uitval. Duidelijk zien we hier, wat we toen bij gebrek aan gegevens slechts konden vermoeden: de moeizame poging om het nieuwe te begrijpen en te verwerken. Telkens vinden we vertalingen van Marot en de Pléiade: Ronsard, du Bellay, Desportes. En er worstelt iets - er juicht iets om een stouten stap vooruit - er is heel de zelfbewuste ijver van een zwoegende dichterbent. Even treffen ons de namen van Douza en Heinsius onder de | |
[pagina 43]
| |
medewerkers aan den ‘Helicon’. Een Latinist als Daniël Heinsius behoefde bij van Mander niets meer te leeren. Zijn bijdrage - één enkel vers - zal dan ook wel een hoffelijkheid geweest zijn van den reeds beroemden Leidschen hoogleeraar tegenover zijn landgenooten in het algemeen of tegenover zijn vriend Carel van Mander in 't bijzonder. Dit vers is het antwoord op een rijmbrief van Douza en zonder dezen dus moeilijk te begrijpen. Douza's gedicht was dus minder een eigenlijke bijdrage dan een noodzakelijke tegenhanger van Heinsius' vers - waarschijnlijk geschiedde de opname geheel buiten den schrijver om, die reeds in 1604 gestorven was.Ga naar voetnoot1) Verder echter is ‘Den Nederduytschen Helicon’ een prachtig beeld van langzame wording en groei. De zuurdeesem der Renaissance! |
|