| |
| |
| |
13
Biograaf, dichter, correspondent.
1869-1871
IN Juli 1865 was Bakhuizen van den Brink plotseling overleden. Hoewel hij sinds zijn terugkeer in den Haag woonde en daar een eigen kring had in de redactie van de Spectator, had Potgieter bij voorkomende gelegenheden nog wel vriendschappelijk contact met hem gehad. Nu trof het bericht hem diep, en maakte het vele herinneringen in hem wakker. Onder de eerste indruk schreef hij erover aan Huet, en al dra stelde hij zich met het gezin-Van den Brink in verbinding, dat in weinig rooskleurige omstandigheden achterbleef. Het bleek hem dat hier een taak voor hem lag. Hij zorgde voor Bakhuizens graf en trok zich het lot van zijn kinderen aan. Bakhuizen was begonnen zijn ‘Studiën en Schetsen’ te bundelen; een eerste deel was bij Fred. Muller in Amsterdam verschenen. Potgieter bewerkte dat een ander, Nijhoff in den Haag, het recht van uitgave overnam, en kwam met hem overeen dat hij, in de volgende delen, een levensbeschrijving van Bakhuizen en inleidingen bij elke schets afzonderlijk zou schrijven. In 1867 was hij bezig, proeven van Bakhuizens schetsen te corrigeren en de stijl wat bij te slijpen, maar pas na de zomer van 1868, toen hij zijn fragmenten voor het gedicht ‘Abraham Lincoln’ liet liggen en zijn toelichtingen bij ‘Florence’ klaar had, begon hij materiaal te verzamelen voor de biografie. Voorzover zijn grote brieven aan Huet hem tijd lieten (dat moet nog al wat geweest zijn) schreef hij eraan voort, en in 1869 kwam een stuk van 225 bladzijden klaar, in 1870 een iets kleiner. Samen met
| |
| |
de 100 bladzijden die in 1875 onder zijn papieren werden gevonden, vormen ze ‘Het Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink,’ dat ondanks zijn omvang geen levensbeschrijving is, maar een torso, of een monumentaal voetstuk waar het gigantische beeld nog opgehesen moet worden. Het geeft inderdaad van Bakhuizens leven niet meer dan de jeugdperiode en het begin van de Leidse tijd, vóórdat hij zijn eerste publicatie van betekenis (de studie over Hemsterhuis) deed. En het is met het oog op de breedvoerigheid waarmee Potgieter in het nagelaten fragment deze studie inleidde, ook ondenkbaar dat het werk ooit voltooid had kunnen worden. Het brokstuk is overigens zo rijk en origineel dat men het niet anders zou wensen.
De inleiding haalt de Vondelherdenking van 1867 op. Het was Potgieters wens geweest, bij de onthulling van het standbeeld een herdruk van Bakhuizens ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’ door de commissie aan de feestgenoten te laten aanbieden; zodat Bakhuizen in die vorm bij de plechtigheid aanwezig zou zijn. Van Lennep en Thijm, wier studies over Vondel hij intussen door vergelijking karakteriseert, waren er vóór, maar de uitgever durfde het niet aan. De ‘teleurstelling, die aan het streven zijn waarde niet ontnam’ leek Potgieter in harmonie met zijn boek, dat een leven, en een tijdvak in de Nederlandse geschiedenis zou behandelen, dat teleurstelling na teleurstelling maar ook veel waardevols opleverde.
Van die inleiding springt hij over naar het jaar 1833. Hij schildert zichzelf in gesprek met Aarnout Drost, weidt uit over de letterkundige en staatkundige toestand op dat moment, en breekt af op het ogenblik dat Heye met Bakhuizen de kamer in komt. Dan begint pas de chronologische biografie: Bakhuizens ouders en zijn voorouders Ludolf Backhuijzen de oude en de jonge; de economische toestand tussen 1810 en 1825, de lagere scholen, de lectuur van de dag, Isaac da Costa, het Amsterdams Gymnasium, het Athenaeum Illustre, colleges, studentendisputen, het toneel. Bij gebrek aan gegevens en omdat hij toch een beeld van de periode wil geven, verhaalt hij dan uitvoerig zijn eigen belevenissen in Antwerpen en Amsterdam, van 1830 op 1831. Maar bij de dood van Van Speyk en Bakhuizens reactie daarop breekt de draad af. Naar aanleiding van het feit dat Bakhuizen in 1830 vergeefs naar een geschiedenis van de Nederlandse waterstaat
| |
| |
Brief van Sophie Potgieter aan Anna Busken Huet, 3 october 1869.
| |
| |
| |
| |
zocht gaat hij in een ‘Intermezzo’ na hoe een plan voor een dergelijk werk van 1855 toe 1870 van de ene vertraging in de andere kwam; hij besteedt aan die lamentabele historie 40 bladzijden. Dan neemt hij de draad weer op, behandelt de Nederlandse theologie anno 1831, de lectuur uit die dagen, en uitvoerig de ziekte, het overlijden en de begrafenis van Bakhuizens vriend T.G. Huet. Bakhuizen vertrekt naar Leiden en een brede beschrijving van Leiden, Van den Bnnks kamer, het onderwijs, de uitspanningen en de studie is dus op zijn plaats. Nu grijpt hij weer terug op het afgebroken gesprek in 1833 dat nu met Heye en Bakhuizen wordt voortgezet. Daarmee eindigt het fragment.
Dit korte inhoudsoverzicht toont al, hoe ongewoon het boek is opgezet. Het chronologische verhaal wordt in het midden onderbroken door een beschouwing die met de hoofdlijn maar zeer zijdelings verband houdt - een uitspringend pièce de milieu - en het wordt ingesloten door een gesprek in 1833 dat terwille van het architectonisch evenwicht in tweeën is gebroken: één helft aan het begin en één helft aan het slot. Het is een duidelijk symptoom van het compositorisch streven dat we naar aanleiding van de studies over buitenlandse literatuur al even behandelden, en dat in dit Leven van Bakhuizen bewuster en consequenter is doorgezet. Want - ten koste van het logisch verband en de regelmatige ontwikkeling - is ook de structuur van onderdelen, van de zinnen zelfs vaak, bepaald door denkparallelismen, pendanten, tweetallen in evenwicht tegenover elkaar gesteld. Zijn denkwijze, in de brief aan Mevrouw Huet gedemonstreerd, is ontwikkeld tot artistiek beginsel. Van de talloze wijzen waarop het principe van het evenwichtig balancerende tweetal in de bouw van de zin gerealiseerd kan worden, geeft een willekeurig gekozen voorbeeld een idee:
‘Hoe verrast het ons allen, hoe verbaast of verrukt het ons naar wij zeiven gestemd zijn, in de ontmoeting van weduwe en weduwenaar, in het tooneel tusschen Tessela en Vondel.’ Hoe ook de opbouw van de inhoud door tweetallen wordt bepaald, kan de belangstellende al na een korte analyse van de genoemde Inleiding constateren: Thijm balanceert met Van Lennep; Potgieters feest-plan in 1867 met dat van Hooft bij de ontvangst van Maria de Medicis; de waardevolle teleurstelling erin met de Gidsbeweging en 't leven van Bakhuizen. Leiden wordt vergeleken met Leipzig,
| |
| |
de examinatoren van Schleiermacher in Halle met die van Bakhuizen in Leiden, Goethe's aankomst te Leipzig met Bakhuizens aankomst te Leiden enz.. Het is een intens plezier in het cultiveren van associaties en het demonstreren van evenwicht, formeel en materieel, waaraan Potgieter zich nergens zo te buiten gaat als in dit boek.
De gevaren die bij een dergelijke werkwijze dreigen, liggen voor de hand: keurig maar wat leeg formaliseren in de vorm van de mededeling, omslachtigheid en gebrek aan tempo bij de ontwikkeling van de inhoud. Het oordeel in hoeverre Potgieter die gevaren overwonnen heeft zal steeds van subjectieve appreciaties afhankelijk blijven. Voorwaarde voor een volledig genieten van het rijke werk is een vrij grondige zakelijke voorbereiding tot de lectuur. Er bestaat echter nog geen uitgave met toelichtingen, die temeer onmisbaar zijn omdat Potgieter vaak zijn wat kinderlijk-coquette trucje toepast: voorlopig geen namen te noemen, de lezer nieuwsgierig te maken en te laten raden, om dan pas later met de naam voor de dag te komen of die zo te suggereren dat er geen vergissing meer mogelijk is. Een lezer die niet op de hoogte is, voelt zich teleurgesteld, buitengesloten en heeft neiging het gehoor te verlaten - tot zijn schade. Want de verteller mag dan wat behaagziek zijn, de ingewijde is evenzeer gevoelig voor de gratie in de zich vertakkende en vervlechtende volzinnen die nooit geest of glans missen, als voor de schilderachtige beschouwingen die opdoemen en zich weer oplossen in steeds nieuwe, zonder merkbare overgang: ‘dissolving views,’ volgens Huet. Een van de deugden waardoor deze biografie geen spel blijkt te zijn, is: dat de auteur zich niet aan de conventie onderwerpt. De goedkope delicatesse, die erin bestaat feiten te verzwijgen, sommige karaktereigenschappen te verdoezelen, zodat het beeld in harmonie blijft met de officiële normen van een enigszins farizeïsche samenleving, versmaadt hij welbewust en nadrukkelijk. Een van de passages waarin hij zich in dat opzicht verantwoordt is deze:
‘Om ons met iemand dien wij nooit vroeger aantroffen in kennis te brengen, volstaat het in 't gezellig verkeer, dat de heer des huizes den een den ander voorstelle; dat wil zeggen, beider namen noemt en eene wederzijdsche buiging de pligtpleging besluit. Zes malen van de zeven misschien, als gelaat en gestalte van den
| |
| |
vreemden gast u koel laten, als noch zijne gebaren, noch zijn glimlach u aantrekken, verlangt gij ook waarlijk niets meer. De zevende echter, wanneer uwe belangstelling blijkt gewekt, wanneer gij eene persoonlijkheid vermoedt, wanneer een talent zich voor u onthult, dan zou een vloed van vragen over uwe lippen komen, zoo de beleefdheid die niet weerhield. Ge zijt intusschen maar genoodigd, onder voorwaarde hare vormen te zullen eerbiedigen; en die eisch is geen grillige; want alleen zijne vervulling waarborgt den omgang dat gemakkelijke, dat geruste, 'tgeen dezen genoegelijk maakt. Heb ik de regten der zamenleving duidelijk genoeg erkend, om niet van onbescheidenheid te worden verdacht, indien ik er voor uit kome, dat ik mij om hare wetten weinig bekreune, waar het een afgestorvene geldt? Het schijnt me zwak, het schijnt me ziekelijk toe, bij dezen terug te deinzen van een onderzoek naar den ontwikkelingsgang van zijnen geest, en van zijn gemoed evenzeer, in bijzonderheden gedurende zijn leven omsluijerd. Binnen den kring van wat we gewoon zijn onze beschaafde wereld te noemen, mij gedwee buigende voor den staf door allerlei ijdelheden gezwaaid, vergunne ik der laatste niet de grenzen van het stille rijk der studie te overschrijden; daarin hebben zij geene raison d'être. Foei van eene kieschheid, roep ik van ganscher harte, die ons zou verpligten onwaar te wezen, ook over hem die in het graf aan geenen schijn meer behoefte heeft; over hem die, beide lof en laster te boven, ons slechts waarschuwend of opwekkend tot spiegel strekken kan, als wij hem aanschouwen mogen zoo als hij inderdaad was.’ En aan Bakhuizens oudste zoon, die juist een eervolle carrière bij het Indisch bestuur begon, schreef hij:
‘Ik heb u met deze mail mijne voortzetting der biographie van Uwen vader gezonden. Mogt er iets in zijn dat U onwillekeurig leed doet het zal mij spijten, - maar Ge begrijpt ligt dat ondanks alle vriendschap de waarheid haar regten heeft. Trots wat er verkeerds in hem moge geweest zijn, blijft er genoeg voortreffelijks over, om het voor U geen hgte taak te maken zijn naam te dragen.’ In die geest beschrijft hij dan, delicaat maar met zuiver psychologisch inzicht hoe Bakhuizens ouders, degelijke maar al te zorgzame en fantasieloze mensen, door hun enig kind al te kort en onder een verstikkende contrôle te houden, een karakter ernstig misvormen, zodat de van nature overmatig levenslustige zoon schuchter, en
| |
| |
met een tekort aan verantwoordelijkheidsgevoel en zedelijke moed in de wereld komt te staan. Hij doet dit zonder enige zwaarwichtigheid, maar met lichte toets, zoals het later over het schuldenmaken heet: ‘de Willempjes in zijn beurs bleken te schaars’ en ‘als Jan Contant den Amsterdammer geen ruim baan maakte, Jan Crediet wachtte hem overal buigende op’; en over zijn wat al te vrijgevochten Leids leven: dat hij in de keus zijner betrekkingen weldra minder kieskeurig werd, zodat men hem 's avonds wel eens zag ‘omzwerven in een hoop, dien de overmaat hunner levenslust tot milites in Campis Veneris et Bacchi had geslagen.’ Het gesprek waarin Drost er vergeefs bij Bakhuizen op aandringt, zich dan tegenover zijn ouders te verklaren, omdat de door hen gekozen theologie zijn hart niet in het minst heeft, verraadt ondanks de vluchtigheid waarmee het schijnbaar neergeschreven is een sympathiserend begrip, voor beider positie en karakter, dat men bij een dogmaticus als Potgieter in sommige opzichten toch was, nooit zou verwachten. Hij voelt hoe verantwoord Bakhuizens verzet tegen het doodse Leiden, de duttende wetenschap en het oppervlakkige decorum is, en hoe zijn vrees om knopen door te hakken veroorzaakt is door diezelfde huiselijke sfeer die hem van zijn pas verkregen zelfstandigheid te mateloos deed genieten. Hij ziet dat Bakhuizen geen karaktervormend lijden had doorgemaakt, en dat het fout was van de ouders alleen het intellect een kans op ontwikkeling te geven - die het met alle elders onderdrukte zielskracht nam. Hij doorziet de betekenis van Bakhuizens opinies over het noodzakelijke verband tussen fantasie en daad, en de betrekking tussen sensualiteit en genialiteit - terwijl er toch nog geen eeuw van de psychologie aangebroken is, die zijn belangstelling op dergelijke vragen concentreert. Hij had van Taine geleerd, maar op diens vragen gaf hij de antwoorden die zelfstandig verworven mensenkennis
hem mogelijk maakte.
Dat Potgieters ontwikkeling in dit werk een stap verder naar grotere volmaaktheid heeft genomen, is wellicht ook uit iets anders af te leiden. Van de oude neiging tot idealistisch-moralistische vooringenomenheid is weinig meer overgebleven. Misschien gaf het onderwerp er weinig aanleiding toe, maar men krijgt toch de indruk dat hij nog vrijer van zichzelf is geworden. Zijn licht geboeide en bewegelijke aandacht voor de onderwerpen die hij bespreekt is doorlopend dunner dan vroeger in dergelijke wer- | |
| |
ken; zijn gevoel is helderder en ijler, en wordt niet merkbaar verzwaard door subjectieve resonanties. Hij is wel geboeid, geestig soms en kleurig in zijn schildering, resoluut zonodig, maar innerlijk los - evenals de spanningen in zijn zinnenbouwsels weinig meer hebben van de affectieve dracht die ze eens, vooral in de eerste Gidstijd, belastte.
Huet, die niet gewend was zijn opinie onder stoelen of banken te steken, ook niet tegenover Potgieter over diens werken, was vol bewondering voor de ‘profusie van nieuwe gezichtspunten’ - een gelukkige formulering, want dit is inderdaad een hoofdkenmerk: dat Potgieter nergens met clichébeschouwingen genoegen neemt, maar de gave heeft alles nieuw te zien. Wel had Huet er bezwaar tegen dat de figuren om Bakhuizen heen, wier betekenis bij de zijne historisch in het niet verzinkt, te veel aandacht krijgen. De moderne lezer, die Bakhuizen nog meer dan Huet dat deed, geïsoleerd ziet, voelt dit bezwaar sterker. Dat Potgieter die Bakhuizen als mens in de menigte had gekend, zo'n historische vertekening, die toch ook wel principiële verheldering is, nog niet kon toepassen, is begrijpelijk.
Van een ‘beschouwing van een volgend tijdperk’ in Bakhuizens leven, ‘die geenszins de breede evenredigheden van deze zal behoeven’ is, als gezegd, niets gekomen. Potgieter is blijven steken in de historische onderzoekingen die nodig waren voor de inleiding tot Bakhuizens studie over Hemsterhuis. Bovendien eiste ander werk hem telkens op.
De correspondentie met Huet stagneerde in Maart 1870. Ze stonden beiden te hoog om zich in hun brieven niet geheel te geven en Huet, in vijandschap met velen strijdend voor zijn krant en voor zijn bestaan, verdroeg de aanmerkingen die in Potgieters overigens zo gezellige brieven verstrooid lagen, steeds slechter. Hij reageerde eindelijk zo, dat Potgieter de correspondentie voorlopig staakte. Na enkele pogingen tot hervatting kwam ze pas in April 1871 weer op gang. Omdat Huet aan Potgieter - ten onrechte - telkens zijn dadeloosheid verweet en opstellen als dat over Noorweegsche Letterkunde en gefingeerde ‘brieven van een correspondent’ die Potgieter schreef weinig geschikt oordeelde, begon Potgieter in 1871 bij stukken en beetjes een studie ‘Herinneringen en Mijmeringen’ te sturen, een literaire beschouwing naar aanleiding van Ten Kate's ‘Parijs, Zang des
| |
| |
Tijds, 1871.’ Wie Potgieters vergelijkende literatuurstudie wil leren kennen, doet het best deze studie te lezen, zijn rijpste in het genre. Het is alleen biezonder te betreuren dat het essay ernstig verminkt is. Huet schrapte de eerste bladzijde, waarin Potgieter, ogenschijnlijk onzakelijk, speelde met de gedachte dat hij eens een reis naar Indië zou maken (Huets wens) om zo bij zijn eerste onderwerp (St. Helena) te komen. Dan veroorloofde Huet zich nog eens een omzetting en wijziging van een passage en maakte hij een afzonderlijk verstuurd stuk van vijf bladzijden zoek. Hij lijmde de breuk volgens eigen inzicht, maar maakte Potgieters geraffineerde plan, dat volgens enkele soms ver uit elkaar lopende en dan weer in een knoop samen komende draadjes verliep, daarmee deerlijk in de war. Na de 13e aflevering kwamen er geen nieuwe - de studie, die aan een enigszins ingewijd lezer al eisen genoeg stelt, was voor een Indisch blad ook weinig geschikt, dat voelde Potgieter wel, en in 1872 ging hij al weer op in ander werk. Daarmee werd het werk het zoveelste fragment onder Potgieters ondernemingen.
‘Ik heb nog vrij wat na te slaan, eer ik mij juist herinneren kan en met regt mag mijmeren,’ schreef Potgieter toen hij eens om een vervolg werd gemaand, en aan deze schijnbaar dwalende fantasie ligt dan ook veel studie ten grondslag. Met het oog op zijn einddoel: Ten Kate's gedicht over Parijs in 1871, wilde hij de Franse geschiedenis sinds Napoleons val nagaan, zoals die in de Europese poëzie weerspiegeld was. De slag bij Waterloo, St. Helena, de hertog van Reichstadt en de Europese reactie onder leiding van de Heilige Alliantie zijn de onderwerpen waarom hij achtereenvolgens zijn beschouwingen groepeert; de dichters die stuk voor stuk naar voren worden gehaald om te getuigen van hun standpunt ten opzichte van enig moment in dat grote drama zijn: Bilderdijk en Casimir Delavigne, Victor Hugo, Byron, Edgar Quinet, Manzoni, Shelley, Heine, Da Costa, Béranger, Lamartine, Moore en minder belangrijke figuren. Met grote citaten uit hun gedichten omlijst hij de gang van de Europese geschiedenis van 1815 tot 1825, dwalend van gedicht naar gedicht als op een tentoonstelling van bloem naar bloem, zonder zich te haasten. Hij stelt ze tegenover elkaar en vergelijkt ze zoals een wandelaar door een weelderig bloeiende tuin zwerft, langs slingerpaden en dan weer dwars overstekend of teruglopend - vertellend ook
| |
| |
van zijn herinneringen aan zijn reizen naar Versailles, Potsdam (in de zomer van 1869) en Schönbrunn (in 1871), de plaatsen waar voor het lot van Europa belangrijke besluiten genomen werden. Natuurlijk reageert hij ook op de jongste gebeurtenissen, voorziende wat er komen gaat: ‘Pruissen herschiep Duitschland naar zijne beeldtenis in een militairstaat, dien de grillige gelukgodin heden aanlacht, dien het morgen den rug toekeert!’ en protesterende tegen de proclamatie van de Duitse eenheid te Versailles: ‘was het minder wreed, een natie in hare liefste herinneringen dus noodeloos te grieven, terwijl de bevolking harer hoofdstad nog wanhopig weerstand bood, bij de plage des oorlogs ook die des hongers trotserend?’ Literatuur en politiek, maar vooral mensen interesseren hem en geleidelijk groeien zijn beschouwingen tot diepgaande karakteristieken, waaronder die van Da'Costa, Shelley en Béranger uitmunten.
Restauratie van dit gescheurde gobelin, met zijn bestorven kleuren en zijn wazige wemeling van gestalten, zal wel niet meer mogelijk zijn. Het is jammer, want al zal het nooit veel kijkers trekken, de enkele liefhebber die het beschouwt zal constateren dat Potgieter ook in dit laatste prozawerk zijn kunstenaarschap nog verder ontwikkelde - tot de dromerige dichterlijkheid van een zeer eigenzinnig individualist, van een causerende wandelaar die zo in zijn fantasieën opgaat dat hij er nauwelijks acht op slaat hoezeer het meewandelende, steeds weer toegesproken publiek, kleiner en kleiner is geworden en hij bijna alleen loopt. Hij werd het zich bewust dat hij individualist was. Eenmaal schreef hij aan Huet dat hem, in de dagen van Geel, eigenlijk alleen het oordeel van Bakhuizen interesseerde, nu alleen dat van Huet en weinige anderen. Een ander maal liet hij zich ontvallen: (8 Aug. 1872) ‘Nous avons beau nous croire des démocrates, nous sommes tous aristos, s'il s'agit du domaine de l'espnt. Arm publiek! hoe Ge U bedriegt, wanneer Ge gelooft, dat de besten onzer voor U schrijven! Eerst voor ons eigen genoegen, en dan voor dat der vrienden, op wier oordeel we prijs stellen, à la suite komt Gij om den wille der uitgevers!’ Evenzo verzwakte zijn ideaal om de kunst medehefboom te doen worden voor de ontwikkeling van het volk. De algemene toestand ging vooruit, dat zag hij wel. Het verschil met de tijd dertig jaren eerder werd hij zich soms ineens blij bewust; er kwam wat leven in de brouwerij, al moet men zijn eisen
| |
| |
nog niet te hoog stellen. Maar hij voelde zichzelf, de zestig gepasseerd, langzamerhand een anachronisme worden - zìjn tijd was voorbij. hij had geen deel meer in wat gebeurde, hij was nu een toeschouwer, die genoot van de natuur, gevoelig was voor het weer (hoe talrijk en levendig zijn de impressies in de brieven aan Huet!), het prettig vond goede kennissen te spreken en nieuwe interessante species van het genus mens te observeren, maar die toch het liefst thuis zat:
Neen, liever wijle ik aan den haard,
Waar gast bij gast, zoo stil geschaard,
In zoeten zang mij openbaart
Verstilling, maar geen verdroging. Zijn gevoeligheid voor schoonheid, ook voor vrouwelijk schoon, was jeugdig, en intens genoot hij toen hij eens een charmant complimentje kreeg. Hij zat, op reis in Frankrijk, met zijn zuster te wachten in een klein restaurant, en het duurde nogal voor hij bediend werd. Hij riep het frisse dienstertje en vroeg of het, om vlug bediend te worden, nodig was dat hij, zestig jaren oud wel geteld, haar het hof ging maken? En ze zei: ‘Ce n'est jamais trop tard, vous vous en trouverez bien!’ In Amsterdam terug wilde hij dat toch naar Huet schrijven. Hoe jolig was hij soms ook. Toen hij gevraagd werd, zitting te nemen in een commissie die een gedenkteken op Van Lenneps graf zou oprichten, schaterde hij bij het idee: hij lid van een commissie, na al die misère in de Vondelcommissie, en dan nog wel voor Van Lennep, die juist zoveel last van hem had gehad! Hij vroeg zijn blinde nichtje, om in de andere kamer de ouverture van Don Juan voor hem te spelen. En onder die triomfante muziek zette hij zich aan zijn schrijftafel om te antwoorden dat hij de uitnodiging erg op prijs stelde, maar dat hij voor zo'n taak waarlijk niet geschikt was: de overledene zou zelf de eerste zijn geweest om dat toe te geven!
Maar als er weer geen brief van Huet was ‘keek hij sip’ en als Huet in de Javabode weer nodeloos scherp was geweest, was hij bedrukt - zijn gevoel was fris en jong, en daarbij volkomen vrij van die nuance van subjectief ressentiment die er vroeger in te bemerken viel. Hij verlangde voor zichzelf niets meer.
| |
| |
Het was met zo'n bevrijde gevoeligheid dat hij zijn laatste prozawerken had geschreven, en hij nu ook het werk voor zijn tweede bundel Poëzij ter hand nam.
Het was nog steeds Huets plan van 1864, dat in 1868 de bundel Poëzij I had opgeleverd en dat nu op aandringen van de uitgever Kruseman verder afgewerkt moest worden. In Jan. 1867 was Potgieters idee nog geweest: een rubriek ‘verzen door de gebeurtenissen van den dag ingegeven’ (Zangen des Tijds), een tweede: ‘gedichten tot het gemoedsleven betrekkelijk’ (Gemoedsgetuigenissen), een derde: ‘Oud-Hollandsche toestanden’, en een vierde: ‘Verscheidenheden’ te maken. Maar sinds Huet weg was had hij niet de minste haast. In Mei 1871 stuurde hij kopij voor het begin van het tweede deel dat de 2e, 3e en 4e rubriek zou bevatten: Gemoedsverzen 2989 versregels, Holland 2580 en Varia 2000, waarschijnlijk de drie vellen omgewerkte jeugdgedichten waarmee de bundel opent.
De bundel moest in de eerste plaats een verzameling worden van zijn persoonlijke, romantische poëzie, een getuigenis van zijn gemoedsleven, zoals zich dat uit een ideaal-gestemde jeugd door de stormen van het volwassen-worden heen had ontwikkeld tot de betrekkelijke kalmte van zijn ouderdom. In een klein inleidend gedichtje verbeeldde hij dat naar het voorbeeld van Byron (Stanzas to the Po) als volgt:
Scheen dus beurt'lings mijn gemoed
Eerst zoowel het schaêuwgewiegel
Als den zonneglans tot spiegel; -
Later, toen der driften stoet
Trots 't verstand 't gevoel bestrijdend,
Telkens de oevers overschrijdend; -
Er, door eind'lijk kalmer bloed,
Is mij nog, - in luwt' der duinen
Waar de stroom met schaarscher kruinen
Op zijn golfjes zeewaarts spoedt, -
| |
| |
Hij keek dus, zoals hij dat met Huet voor zijn proza had gedaan, zijn jeugdpoëzie door, keurend, schiftend, verwerpend; dat laatste vooral. Want het zou in strijd zijn geweest met al zijn bewuste principes wanneer hij zich had bepaald tot louter verzamelen en herdrukken. Voor het proza had hij met Huet geschift, en die had, bescheiden, hier en daar een passage geschrapt. Nu zou hij voor zijn poëzie zelf doen wat Staring gedaan had en volgens zijn vaste overtuiging elke oudere dichter die vroeger werk verzamelde en uitgaf doen moest: zonder enige indulgentie tegenover eigenliefde, zonder zelfvertedering voor het eigen verleden schiften en omwerken. Even rigoureus als hij zichzelf altijd had aangepakt nam hij zijn anterieur poëtisch oeuvre onderhanden.
Er is over deze werkwijze van alles te zeggen. Dat een dichter die zijn werk bundelt, duidelijk zwak of mislukt werk uitschiet en terzijde werpt, ligt voor de hand - al waren er genoeg 19e eeuwers die de daarvoor nodige distantie van hun eigen werk niet konden nemen. Met het omsmeden echter is het minder eenvoudig. Potgieter was inderdaad over zijn poëzie uiterst bescheiden. Zijn gedichten waren nooit populair - dat zei niets - maar hij voelde dat hij tegenover wat hij zou willen realiseren en wat hij in de wereldliteratuur ook wel gerealiseerd zag te vaak tekort had geschoten: ‘onze eerstelingen hadden niets van meesterstukken, maar gelukkig zagen wij die daarvoor ook niet aan; omsmeden werd onze leus, omsmeden bleef het, niet enkel tot het onderwerp geen bovenwerp meer bleek, ook tot de uitdrukking ons de gedachte waard scheen. Acht het woord niet gemaakt zedig; - stouter gaf voor ons nooit pas...’ Hij wist dat hij er voorzichtig mee moest zijn: de ‘kleur des tijds’ moest behouden blijven en hij mocht alleen wegwissen en aanvullen ‘wat op den dag der verschijning met recht in de verzen mogt worden gewraakt of mogt worden gewenscht’ - m.a.w. hij zou gedichten van 1830 omwerken volgens de aesthetica van 1830. Die theorie is volkomen gezond; de vraag is alleen of ze zuiver toegepast is.
Had hij alleen hier en daar een woord door een ander vervangen, een zin omgezet of een strofe geschrapt, dan was het karakter van zijn oude poëzie wellicht niet noemenswaard aangetast. Hij ging echter veel verder. Soms liet hij oude strofen geheel staan, maar gewoonlijk werden in elk vers wel enkele woorden veranderd. Vaker gaf hij een geheel nieuwe verwoording van dezelfde
| |
| |
stof en dichtte reeksen strofen bij waarvoor in de oude redactie geen pendant te vinden is. hij tastte zijn oude werk zo grondig aan, dat het resultaat naar de stof nog wel oud was, maar naar de vorm hybridisch - oud en nieuw door elkaar. Voor de weinig ingewijde lezer is dit geen bezwaar, maar wie de oude gedichten met historisch-biografische belangstelling leest en ze evenzeer in hun gebreken als in hun deugden weet te waarderen voelt het anders. Het pathetische hier en daar, het wat vormloze of naïeve, het te simpele naast het wat te bloemrijke, de zekere onbeholpenheid, het zijn charmes die bij de jeugdige romantische dichterlijkheid passen. Het zuiverder maar ook wat ijler gevoelsleven van zijn ouderdom verstrakt en versobert het jeugdwerk, zonder daarmee werk te scheppen dat nu ook met de ouderdomspoëzie harmonieert. Ook gaan er soms plastische trekjes verloren die aan de oude redactie een zekere waarde gaven. Zo staat in het oorspronkelijk gedicht van de jong-gestorven Emma:
Haar ving'ren klemmen nog 't gewijd verzoeningsteeken,
Het elpenbeen is geel bij 't marmer van haar hand.
hetgeen in de nieuwe vorm wordt:
Haar vingren beuren nog 't gewijd verzoeningsteeken,
Voor wat z'j falen mogt vergevings dierbaar pand.
Men hoeft niet in het alleenzaligmakende van plastiek te geloven om te erkennen dat er zo iets elementairs veranderd wordt. Het sentiment is ijler, fijner, a.h.w. abstracter geworden, de zegging indirecter door groter afstand tussen het sentiment en de verwoording ervan. In verband daarmee is het van belang dat de zinsbouw ook veranderd is. Waar in de oude redactie nog wel korte, eenvoudige, aaneengeschakelde zinnen voorkwamen, werd nu dikwijls een groep mededelingen samengevat in één gecompliceerde zin met onderschikkingen, tussenvoegingen en bijstellingen. De zinsstructuur heeft zich a.h.w. onafhankelijk gemaakt van de impuls en is verrationaliseerd - hetgeen niet betekent dat de poëzie op zichzelf verintellectualiseerd wordt - integendeel, het lijkt wel alsof de taalfunctie zich verzelfstandigd heeft en daarmee de verbeelding vrijer gelaten; alsof door verdere splitsing tussen woord en verbeelding de laatste de wieken nog vrijer uit kan slaan - een conclusie die men eerst voor de authentieke ouder- | |
| |
domspoëzie kan maken en vervolgens op de omgewerkte jeugdgedichten toepassen.
Het is vrijwel onmogelijk over deze subtiele zaken exacte mededelingen te doen: terwijl bij de interpretatie van een gedicht als geheel het gevaar van inleg-kunde al niet gering is, wordt de dreiging ervan bij de interpretatie van de taai-vorm al gauw dodelijk. Conclusies betreffende Potgieters stijl kunnen daarom alleen getrokken worden na een zorgvuldige analyse van ontelbare plaatsen uit zijn poëzie en zijn proza beide, uit alle perioden van zijn productie. Analyse van het proza geeft daarbij voorshands meer kans op succes, omdat het als minder gebonden taalvorm gevoeliger is voor individuele tendenties in het taalgebruik; in de poëzie worden ze gemakkelijker gemaskeerd door de dwang die de vorm oplegt, en zijn ze pas te ontdekken wanneer ze in het proza herkend zijn.
Potgieters taalgebruik nu is veelal merkwaardig eigenzinnig, en de zogenaamde gemaniereerdheid en gedwongenheid ervan zijn vaak gelaakt. Objectief gezien, d.w.z. alleen met het oog op het in zijn taal medegedeelde, lijkt dat bezwaar wel gegrond; vanuit Potgieter zelf gezien echter spreekt het vanzelf dat hij zijn mededelingen wilde doen in de vorm waarin hij ze deed omdat die hem zo het meest bevredigde. De taalvorm heeft voor hem dan ook dikwijls subjectieve waarden, subjectieve plus-waarden, b.v. een mimische of muzikale waarde, die men uit de inhoud niet kan aflezen. De aandachtige lezer herinnert zich de regel waar Beets bezwaar tegen maakte:
Vrees, vriend, die wroeging meer dan 't blaakrendst schedelroosten.
We maakten daarbij de opmerking dat Potgieter in dat gedicht, met zuiver gevoel voor de expressie-waarden van de klanken, geen zoetvloeiende harmonische gestemdheid uitdrukte, maar wrevel, weerzin en verzet; ook dat hij, dus doende, een zuiverder poëtische expressie van zijn sentiment gaf, dan wanneer hij zich, door objectieve overwegingen geleid, had gedwongen tot welluidende dictie zoals Beets van hem wenste.
In dat gedicht ‘Fortuin zoeken’ is het verband tussen de gestemdheid waaruit het hele gedicht voortkomt, en de verklanking direct aan te wijzen. Vaker echter zoekt men voor de subjectieve taai-eigenzinnigheden vergeefs naar een dichtbijliggende grond;
| |
| |
de taalvorm symboliseert dan iets dat geheel buiten de inhoud van de mededeling ligt, tenminste iets dat nergens aan de oppervlakte komt, en dat de schepper zich zeker ook niet bewust hoeft te zijn. De taal is dus niet alleen voertuig voor de inhoud die aan de orde is, maar ook expressiemiddel voor onzakelijke subjectiviteiten.
Het is nu mogelijk in Potgieters taalgebruik een serie duidelijk preferente structuur-typen aan te wijzen, die men oppervlakkig als ‘manieren’ kan betitelen, en die feitelijk als dragers van subjectieve plus-waar den moeten worden geïnterpreteerd. Waarneming en interpretatie van die typen in nauw verband met Potgieters karakter, zijn werk en zijn streven, is zowel taalkundig als psychologisch een ongemeen interessante bezigheid, die een algemeen publiek echter kwalijk kan interesseren. We geven daarom in de volgende bladzijden slechts de resultaten op enkele punten weer - in een beschouwing van Potgieters leven en werken, die hem zo goed mogelijk wil doen kennen mogen ze niet geheel ontbreken.
Vooreerst heeft Potgieter een opvallende voorkeur voor alle vormen die wilsintensiteit en koppige vasthoudendheid symboliseren; een krampachtige nadrukkelijke zelfbevestiging, alsof hij steeds twijfel te onderdrukken, bezwaren te bestrijden en zijn eens genomen besluit met kracht handhaven moet. Met elkaar geven zijn zwaar geaccentueerde herhalingen van klanken, woorden en complete zinsstructuren een indruk van stoere onverzettelijkheid die primair is aan elke toevallige omstandigheid die die zou kunnen opwekken. Wie Potgieters proza en poëzie met volle oplettendheid beluistert kent deze zijde van Potgieters karakter uit eigen ervaring even goed als Zimmerman, en Huet, die in zijn Persoonlijke Herinneringen schreef: ‘Nooit heb ik onverzettelijker man ontmoet, Doch hij kon het niet helpen. C'était plus fort que lui. En hoe kan ik anders dan met verschooning over een gebrek in hem spreken, waaraan ik de standvastigheid zijner vriendschap te danken heb gehad?’ Ook komt dit getuigenis overeen met de dogmatische onveranderlijkheid waarmee Potgieter aan zijn uitgedrukte opinies èn aan zijn in zijn jeugd gevormde gevoelsinstelling vasthield. Zijn politieke opvattingen en zijn poëtische motieven bleven principieel dezelfde, evenals zijn in zijn werken niet aan de orde komende beperkte mogelijkheid om mensen te ver- | |
| |
achten. Huet schrijft daaromtrent: ‘Zoo hij medemenschen verachten kon, ik heb dit meermalen bij hem opgemerkt, dan waren het ouders van de wereld die, hetzij door plomp, hetzij door schoonschijnend wangedrag, een smet op hunne kinderen wierpen. Hij groette geen dames van die soort, behaagzieke moeders van volwassen dochters. Geen getrouwd man zou ooit zijn vriend geworden of gebleven zijn, van wien het uitgekomen ware dat zijn zoon zich over hem te schamen had.’ Een dergelijk citaat geeft wel de overtuiging dat één belangrijke factor voor de vorming van zijn
geestelijke instelling: het verontwaardigd verzet tegen zijn vader, ook was blijven leven en de orientatie van zijn gevoeligheid mede bleef bepalen.
Onverzettelijkheid als zodanig is een strijdhouding, defensief vooral, en het is dan ook geen wonder dat talrijke Potgietenanismen terug te brengen zijn op de figuur van een krachtige bevestiging na een voorafgaande toegeving van het tegenstrijdige; kort gezegd: op de houding van ondanks, trots, in weerwil van, in spijt van, niettegenstaande. Overtalnjk zijn de toegevende zinnen met een konjunctief, met al, schoon, ook of met mogen, die dikwijls wel in de situatie lijken op te gaan, maar die èn door hun frequentie èn door te geringe verantwoording in reeksen van gevallen bewijzen een subjectieve plus-waarde te dragen. Strijd van het koppig zich bevestigende zelf openbaart zich ook in de drukke discussie, ruimer: het discours, met de lezer die steeds zeer nabij is en telkens weer opduikt. Betoog en toespraak, gevolg van een innerlijke tegenstelling, beheersen daardoor, de vorm van zijn mededeling en de hoedanigheid van zijn zakelijke levensinstelling; een tegenstelling die zelf graag gesymboliseerd wordt in scherp tegenover elkaar geplaatste en formeel in evenwicht gebrachte tweetallen van motieven, zinnen, woorden. De taal wordt op die wijze belast met onzakelijke wils- en stnjd-strevingen en met symbolische worstelingen om evenwicht, die, disharmonisch in zichzelf, dieper gezien in overeenstemming zijn met de uit kritiek, proza en poëzie sprekende levenshouding. Behalve die bundel vloeiend in elkaar overlopende kenmerken die uit conflict en strijd voortkomen zijn er andere die eerder het gevolg zijn van een streven naar ongemeenheid en distinctie, brille en een zekere coquettene, weer andere waarbij men denkt aan zijn geslotenheid en zijn neiging om afstand te bewaren, die in treffende tegenstelling staat met
| |
| |
zijn ook sterke neiging om van zijn gevoelens te getuigen.
De problemen die de stijlstudie opwerpt zijn als een kluwen waarvan maar enkele draden gedeeltelijk te ontwarren zijn - voor het ouderdomswerk dat ons hier bezig houdt is echter deze opmerking van belang: dat in het jeugdwerk de subjectieve elementen in zijn taal slechts verspreid te voorschijn komen, dat ze in de middenperiode overheersen en onder zware spanning staan, en in de laatste werken wel het meest frequent zijn maar tegelijk hun geladenheid verloren hebben. Ze hebben dan a.h.w. een speelwaarde gekregen, het zijn vormen waarin hij zich dan wel het gemakkelijkst beweegt en die hij graag uitbouwt en compliceert, maar die hun dwangkarakter niet meer hebben, zodat hij in zijn laatste werk enerzijds misschien het meest formaliseert en zijn ‘manieren’ toepast, maar anderzijds innerlijk ook het meest vrij is. Met een zeer wijde amplitude heeft hij dan inderdaad voor zijn slingeringen een evenwicht bereikt waarin zijn vluchtig en levendig, maar zeer fijn en delicaat gevoel zich ontwikkelt en zichzelf is. Voor technische moeilijkheden schrok hij toch al niet terug: nu lijkt hij ze wel te zoeken. Hij kiest graag moeilijke strofen, gebonden in grote complexen die van te voren vastgesteld zijn; hij ziet er geen bezwaar in om zeer grote, ingewikkeld gesynthetiseerde en vaak overspannen zinnen zich door de moeilijkste schema's heen te laten ontwikkelen. Zijn methodes om praegnant en bondig te zijn past hij met ten top gevoerde virtuositeit toe, een schat van ongemene en vaak archaïstische woorden staat tot zijn beschikking, zijn beelden kent hij in hun betrekkelijke waarde allang, zodat hij ze kan plaatsen en variëren waar het hem lust. Met dat gerijpte kunnen en in die verfijnde geest werkte hij nu de enkele gedichten uit zijn jeugd om, die genade konden vinden. Het waren, voorop: ‘Emma, eene heugenis uit België,’
nu gedateerd op 1827 hoewel de eerste publicatie pas van 1833 was. Misschien wilde hij deze eerste proeve opnemen als herinnering aan zijn eerste lectuur van Byron en aan het ontwaken van zijn persoonlijke romantiek. Dan enkele oorspronkelijke en vertaalde gedichten uit Antwerpen, waaronder ‘De Twintigjarige’ en ‘Klagt en Troost’ de belangrijkste zijn. ‘Wilhelms Reize’ nam hij niet op, maar uit de Zweedse periode ‘De Jonge Priester,’ geflankeerd door twee vertalingen van Franzén; uit het eerste Amsterdamse jaar ‘De Zangeres’ en enkele vertalingen, waar- | |
| |
van ‘Camille’ van André Chénier nu de naam ‘Fanny’ kreeg. Nu was hij gevorderd tot 1834 en bleef staan voor ‘De Nalatenschap van den Landjonker.’
|
|