| |
| |
| |
12
De Gidscrisis.
Huets vertrek.
1865-1868
DAT verhoogde levensgevoel was mede te danken aan het verkeer met Huet en zijn gezin. In October 1863 werd hij zich dankbaar bewust hoeveel de bezoeken aan Bloemendaal hem waard waren, in September '64 voelde hij zich door Huets kritische activiteit zo opgewekt, verjongd als het ware, dat hij schreef: ‘Nu ik u tot bondgenoot heb, transigeer ik niet meer.’ Over alles wat ze ondernamen pleegden ze overleg. Potgieter hielp met het opstellen van de plannen voor Huets studies, bracht materiaal aan, las de proeven, bewonderend maar kritisch, zodat Huet menige toevoeging of wijziging overnam. Maar het initiatief en de drijfkracht lagen bij Huet, die in een haast vulkanische spanning leefde en snel evolueerde. In Mei 1864 beeindigde hij ook zijn ethisch-religieuze toespraken in de Haarlemse concertzaal - er was in de twee jaren sinds hij uit de kerk trad ‘veel met hem gebeurd’ en zijn ‘meeningen over christelijk en onchristelijk’ hadden een grote verandering ondergaan (20 April 1864). Hij wilde nu ook ‘openlijk uit de rij der moderne theologen uittreden’ en deed dat met een open brief ‘Aan J.H. Gunning.’ Tegelijkertijd richtte hij zijn aandacht die zich eerst van theologisch naar literair terrein verplaatst had, meer op de politiek, waarover hij zich bewust werd met het nu bovendrijvende en officieel-geworden liberalisme van opinie te verschillen. Hoewel hij geen trouw bezoeker van de redactievergaderingen was overlegde Potgieter, die vroeger veelal zelfstandig zijn mening bepaalde,
| |
| |
met hem over belangrijke zaken: of een van de mederedacteuren (Prof. C.A. Engelbregt) die zwakke stukken leverde, zijn demissie moest krijgen of met; welke aanwijzingen medewerkers als Winkler en Van Gennep van redactiewege moesten krijgen, enz. In de redactievergaderingen waarin Potgieters wat autoritair drijven was verdragen om zijn persoonlijkheid, groeide de spanning, terwijl Huet ontevreden was omdat de Gids niet energiek en zakelijk genoeg geleid werd. Zijn voorkeurspositie en zijn extra hoge honoraria waren hem niet genoeg. In December 1864 kwam het plan bij hem op, een nieuw tijdschrift op te richten, ‘op kleine schaal en desnoods door mij alleen’ (8 Dec. 1864), eensdeels om de te schriele uitgever te ergeren, anderdeels zeker ook om daarin geheel zichzelf te kunnen zijn. Hij wilde ook een roman beginnen, en blaakte van ijver om te werken en van zich te getuigen.
In Januari 1865 liep die gespannen situatie op een katastrofetje uit, dat voor hem en vooral voor Potgieter van grote betekenis was. Op 18 Dec. 1864 stuurde Huet Potgieter onverwacht, na de literaire recensie ‘Een Avond aan het Hof,’ nog een artikel getiteld ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting’. Potgieter vond beide stukken zeer geschikt en plaatste ze, zonder de andere redacteuren er verder in te kennen, in het Januarinummer 1865 dat ter perse ging - in het minst niet voorbereid op reacties als er kwamen.
Eerst kreeg de uitgever een brief van het Hof, waarin geprotesteerd werd tegen het stuk ‘Een Avond aan het Hof,’ dat in den Haag opschudding verwekte. Huet had de bespreking van het jaarboekje Aurora, opgedragen aan koningin Sophia, gedramatiseerd: het werd besproken door de koningin en een kring hofdames, met name genoemd. Men vond dit ongepast. Het is niet nodig de gegrondheid van die mening in dit geval te bestrijden, want er zijn gevallen genoeg aan te halen, waaruit blijkt dat Huet bij al zijn gaven, in respect, delicatesse en tact niet uitmuntte. Verscheidene redacteurs, speciaal Quack die toen in den Haag woonde, en de Amsterdammers, voelden zich hierdoor geschandaliseerd, te meer daar ze van het ongetekende stuk geen kennis hadden gedragen.
Ernstiger was het feit dat de Leidse redactieleden, vooral Prof. Buys, officieel politiek redacteur van de Gids, gebelgd waren over
| |
| |
de vrijmoedige taal van Huet in zijn tweede stuk. Want al schreef hij formeel over parlementaire welsprekendheid, een onderwerp dat wel tot zijn domein behoorde, hij had de gelegenheid te baat genomen om over Thorbecke en de volkssouvereiniteit enige weinig eerbiedige, en volgens de liberale leer onjuiste dingen te zeggen; waarmee hij buiten zijn boekje ging, temeer omdat hetzelfde nummer een stuk van Buys over de staatsbegroting bevatte.
Er kwamen bedankjes van mederedacteurs binnen, en Buys eiste dat Huet zich zou verbinden om in 1865 de politiek te laten rusten of aan het publiek mede te delen dat hij door zijn mederedacteuren gedésavoueerd werd. Huet voelde hier niet voor, maar wilde wel per 1 Februari als redacteur ontslag nemen en medewerker worden. Potgieter meende, terecht, dat hijzelf, door de stukken te plaatsen en zijn fiat aan de drukker te geven, gelijke verantwoordelijkheid droeg als Huet. Bovendien vond hij dat door die eisen aan het karakter dat de Gids vanouds had: dat van een onafhankelijk kritisch orgaan, geweld werd aangedaan, en hij plaatste zich integraal naast Huet. Een bespreking ten huize van Schimmel had geen resultaat, en het gevolg was dat Potgieter en Huet samen uittraden. De overige redacteuren waren van mening dat Potgieter moreel recht op de Gids had, en boden het tijdschrift aan Potgieter en Huet samen aan. Potgieter, die tot nu toe met volmaakte beleefde zelfbeheersing zijn stappen had gedaan - alles ging zeer beschaafd en sans rancune - voelde in dit z.i. onuitvoerbare voorstel een zekere spot of hoon (al was die figuur in 1843 al ten opzichte van Bakhuizen toegepast) en gloeide ineens van verontwaardiging. Met een sarcastisch briefje wees hij het voorstel van de hand.
Deze Gidscrisis is een stadium in Huets evolutie naar radicale oppositie, die zich eerst tegen de conventionele theologie, vervolgens tegen de literatuur, tenslotte, in sneller tempo, tegen de heersende politiek en de maatschappelijke conventie richtte, Potgieter, die de strijd tussen conventie en oppositie stabiel in zich meedroeg, ging in dezen met Huet mee. Zijn daad was rechtuit en correct. Hij was verantwoordelijk en trok de consequentie. Maar de stap betekende voor hem veel. Niet alleen dat hij het orgaan, dat hij gesticht en bijna dertig jaar lang geleid had en waarmee hij zijn culturele positie had verworven, vaarwel moest zeggen - hij verloor ook zijn contacten met de Gidskring. Want
| |
| |
met zijn kwetsbare trots ontweek hij Zimmerman en Muller, die hij dagelijks op de beurs zag, lange tijd consequent, en op de Leidenaren was hij onverzoenlijk gebeten. Van bewonderd en gewaardeerd centrum van een kring werd hij geïsoleerd particulier. Hij kon de scheuring deels aan zichzelf, deels aan de groep overige redacteurs wijten, maar hij moest ook voelen dat hij door het optreden van Huet in deze positie was geraakt, en dat Huet, wel niet strikt-feitelijk, maar toch moreel, verplichtingen aan hem had - een gevoelen dat hij nooit zou uitspreken of laten blijken, maar dat Huet na Potgieters dood ten sterkste ontkende, daarmee bevestigende dat het bestaansrecht had. Mevrouw Huet, minder verstandelijk reagerend, bedankte Potgieter direct in een aandoenlijke brief voor zijn vorstelijke trouw, een dank die Potgieter niet wilde accepteren. De breuk met de Gids had voor Huet veel minder emotionele betekenis. Met de Gidskring stond hij toch al enigszins op gespannen voet, zijn grief was dus niet diep. Voor hem woog het practische gevolg zwaar: dat hij zijn tribune kwijt was. Andere, min of meer toevallige omstandigheden, maakten dat ook voor hem de eerste maanden van 1865 een dieptepunt in zijn leven werden. Een sollicitatie naar de plaats van redacteurbuitenland aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant liep op niets uit, een voorlezing uit Molière voor het Rotterdamse publiek werd een grote mislukking en bezorgde hem vrij wat smaad en ergernis. Het gezin Huet voelde zich met dat alles een tijdlang in strijd met alles en iedereen.
Het spreekt vanzelf dat de omgang tussen Potgieter en zijn zuster enerzijds en de Huets anderzijds nog inniger werd, maar ook dat er in hun omgang door hun isolement een element van noodzakelijkheid en onuitgesproken verplichtingen kwam, dat op den duur consequenties kon hebben. Inderdaad zijn er zowel voor Potgieter als voor Huet momenten gekomen waarin ze hun partner te geringe trouw aan hun gemeenschappelijke grief konden verwijten. In 1865 en 1866 gebeurde dat overigens nog niet.
Met meer belangstelling dan tot nu toe gingen ze een roman van Mevrouw Bosboom-Toussaint, die bewogen had meegeleefd en aan wie Huet een Open Brief over de Gidscrisis mocht richten, bewerken en verbeteren, zo intensief dat zij ten laatste wanhopig moest vragen haar maar alleen verder te laten werken. Huet bleef bezeten door de begeerte naar publiciteit en plaatste zijn studies
| |
| |
nu in minder belangrijke tijdschriften en almanakken zonder daarin bevrediging te vinden. Herhaaldelijk maakte hij plannen om met Potgieter een nieuw tijdschrift te beginnen, maar omdat deze wel wilde medewerken, niet redigeren, leidden ze tot niets. Men krijgt uit de brieven de indruk dat Huet van stonde af aan Potgieters onverzoenlijkheid bejammerde, die het hem onmogelijk maakte weer voor de Gids te gaan werken. In September 1866, toen ze samen in Kleef waren, bracht Huet Potgieter weer met Zimmerman samen, die er toevallig ook was. Zimmerman die diep onder de scheiding gebukt was gegaan, was er Huet steeds zielsdankbaar voor. Maar Huet wilde, afgezien van andere overwegingen, de hernieuwde relatie Potgieter-Zimmerman ook als brug gebruiken om de Gids weer binnen te komen. In de zomer van 1867 vroeg hij er Potgieter om, die aan zijn verlangen een zekere billijkheid niet kon ontzeggen, en trouw, eerlijk, moeite deed. Tot dat ogenblik toe bleef de betrekking van grote hartelijkheid, zeker ook van de zijde van de overigens vrij koele Huet. Van Potgieters gevoelens getuigen enkele gedichten die hij aan hun vriendschap wijdde: het gedicht ‘Bij een gordijn’ op Mevrouw Huets verjaardag in Mei 1866 en de ‘Speelgoed-Phantasie’ bij het Sinterklaascadeau voor Gideon, een speels rijmsel over paarden ten geleide van het ros van papier-maché dat het jongetje kreeg - een van de verscheidene die Potgieter hem in de loop der jaren vereerde. Het onderwerp: paarden maakte zijn geest steeds vaardig, en wie Potgieters laatste gedicht ‘Gedroomd Paardrijden’ geheel wil kennen zal goed doen er deze fantasie naast te leggen.
In de gezelligheid met de dames en het kind beleefde de vriendschap zijn hoogtepunten; wanneer Potgieter en Huet alleen samen waren kwam het verschil in karakter aan de dag: Potgieter actief, opgewekt, bereid om met iedereen een praatje te maken, Huet ondanks zijn goede bedoelingen stroef, zwijgzaam en ongemakkelijk. Huet werd zich dat bewust tijdens de reis die ze samen naar Florence maakten.
Potgieter meende dat Huet en hij, na de bewogenheden van de winter 1864-1865, zich de zinnen wel eens mochten verzetten. Er zouden in Mei 1865 in Florence grote Dante-feesten worden gevierd en het trok hem aan, die bij te wonen. Voordat hij Huet uitnodigde ging hij verlof voor hem vragen bij de uitgever En-
| |
| |
Potgieter beeft van zijn reis naar Florence in 1865 om deel te nemen aan de Dante-berdenking deze Dante-penning, in ivoren lijstje gevat, meegenomen.
Provinciaal Overijssels Museum, Zwolle.
| |
| |
schedé in Haarlem. Vervolgens gingen ze gezamenlijk op reis, tot Bazel per trein, per rijtuig Zwitserland door, van Milaan naar Florence weer per trein. Na de Dante-feesten, die de onthulling van Dante's standbeeld op 14 Mei 1865 als hoogtepunt hadden, zwierven ze nog enkele dagen rond in Florence, Genua en Milaan, onder de hoge druk van Potgieters ijver om zoveel mogelijk te zien. Zijn oude belangstelling voor Dante (in 1839 had hij op het voorbeeld van Byron al een fragment van de Divina Commedia vertaald) verdiepte zich door hernieuwde lectuur van diens werken. Voorts bestudeerde hij het nieuwste en beste van wat er aan studies over Dante en Florence te krijgen was, met de bedoeling om zijn indrukken tot een groot gedicht te verwerken. Het werd grootser en breder dan enig dat hij tot nu toe ondernomen had. In de loop van 1867 kwam het klaar: een massief en monumentaal brok literatuur, met talrijke fraai glanzende, kantige facetten en ook met doffere stukken; één doorlopende hulde aan de schoonheid, die bij de Tachtigers weerklank vond, en daardoor in de traditie, niet geheel terecht, als het belangrijkste dichtwerk van Potgieter bekend staat.
De moeilijkheden die het de weinig voorbereide lezer berokkent vallen voor een deel weg wanneer men het ziet als een concrescentie van verschillende genres die Potgieter sinds 1858 beoefend had. Want het is niet te ontkennen dat het gedicht een werkelijk volledig verstaan verzwaart door een weinig heldere inwendige structuur.
De uiterlijke vorm is die van een gedicht in terzinen, als hulde aan Dante - maar hij nam diens vorm niet ongewijzigd over, evenmin als hij in de hulde aan Da Costa diens versvorm zonder verandering toepaste. Bij Potgieter begint elke terzine met een nieuwe rijmklank, waardoor, zoals Verwey opmerkte, zijn strofen niet onafgebroken rustig en helder doorlopen, maar ‘een altijd weer opduikende, altijd weer beheerschte weerstrijd’ uitdrukken, symbolisch voor de Romantiek, en misschien nog meer voor Potgieter persoonlijk. Ook overigens schijnt hij niet gestreefd te hebben naar beheerste bouw en binding van zijn gedachten binnen de maat en geslotenheid van de strofe, want hij schreef zijn terzinen, drukte ze aanvankelijk ook, zonder wit ertussen. Dit werd later op aandrang van Huet ingebracht, die daarna met genoegen constateerde dat de strofen nu pas vierkant op hun
| |
| |
voeten stonden en naar verdienste uitkwamen. De verdeling in hoofdstukken wekt dezelfde indruk: ze zijn van zeer verschillende lengte, ze vormen op zichzelf ook herhaalde malen geen afgerond geheel, en de scheidingen vallen meermalen binnen een strofe, hetgeen Potgieter als bezwaar tegen het inbrengen van wit voelde. Voor hem was er dus geen verband tussen de uiterlijke structuur en de innerlijke opbouw, die dan ook meer een oratio perpetua dan een structuur is.
De van Potgieter bekende zeer vrije types van werken, die in ‘Florence’ zijn samengegroeid zijn dat van het reisgedicht als de diverse ‘heugenissen,’ dat van het jubileum-huldigingsgedicht, als voor Schiller en Shakespeare, en vooral dat van de hterair-historische studies in proza, met veel novellistische fragmenten, als die van Béranger, Crabbe en Tegnèr. Het resultaat is een inhoud die, met het oog op de vereisten van de diverse literaire genres, niet anders dan hybridisch genoemd kan worden. De eenheid, zo die er is, ligt in de persoon van de auteur; Geel merkte het al op voor ‘Het Noorden,’ en het geldt in meerdere of mindere mate voor alle werken van Potgieter, die zich binnen het raam van telkens één genre niet kon realiseren. Hij zou altijd een deel van zichzelf moeten amputeren als hij binnen één vorm bleef, en terecht wilde hij dat niet.
De aanhef moet men wel zo begrijpen, dat hij vanuit de trein Florence ineens ziet opdoemen, waarna hij het toespreekt:
Florence! die me op eens uw tal van tinnen
Van verre beurt in zuider voorjaarszon - -
een toespraak die zich over het hele eerste en tweede hoofdstuk uitstrekt, en waarin hij eerst in herinnering roept dat het feest de vrijheid en eenheid van Italië viert, waarvan Dante de profeet was; vervolgens Florence schildert zoals het in Dante's jeugd geworden was: knap geversificeerde en plastische geschiedschrijving. In het derde hoofdstuk staat hij in de hof van Portinari, Beatrice's vader. Hij verbeeldt zich, in een ongemakkelijke actualiserende vorm van rhetorischen huize, met de lezer samen het tuinfeest te zien waarop Dante Beatnce voor het eerst ontmoette.
Zo staat hij in hoofdstuk IV op straat, en stelt hij zich onder de
| |
| |
feestende mensen of onder de voorbijrijdende ruiters Dante voor in latere momenten van zijn leven: in gezelschap van zijn vriend Brunetto Latini, of terugkerend van de universiteit van Bologna, of deelnemend aan het Hof der Minne. Ook in het vijfde hoofdstuk staat hij tussen het volk; en daar doet de menigte hem denken aan de menigte die in 1280 angstig op de uitslag van de slag bij Campaldino wachtte. De moeilijkheid van deze eerste vijf hoofdstukken ligt niet zozeer in de rijke feitelijke inhoud die door voorafgaande bestudering van de Toelichtingen en de inleiding van de nieuwste uitgave vrij gemakkelijk te bevatten is; ook niet in de zekere duisterheid in syntactische verwijzingen, die door een goede commentaar vervalt; maar in de bepaald onklare illusievorming: voor Potgieter vaak een hinderlijk probleem. Enerzijds introduceert hij zichzelf: in de trein, in Portinari's hof, op straat, alles in Mei 1865; anderzijds wordt daar zakelijk vrijwel geen aandacht aan besteed maar handelt de oratio uitsluitend over het oude Florence en Dante's jeugd, vanuit het heden toegeroepen of oratorisch-visionair beleefd. Wie deze opzet met de eruit resulterende actuahteits-onzekerheden goed beseft, is voor het wat pijnlijke examen geslaagd en mag onbekommerd Potgieters blik als een zoeklicht over de kleurige menigte van Middeleeuwse gestalten zien heenglijden.
Te beginnen met het zesde hoofdstuk laat hij het aanknopingspunt in het heden los. In een serie tafrelen wordt een filmisch beeld gegeven van Dante's leven en werken dat deels oratorisch-beschouwend en -beklagend, deels ook zuiver verhalend is. In die laatste gedeelten (b.v. hoofdstuk IX) en in de fragmentarische parafrase van de Divina Commedia geeft Potgieter de zuiverste poëzie: een ideale sfeer, opgeroepen in een gebonden, kloeke en krachtige taal die nooit tot oratorie vervalt; een ideaal Nederlands, fraai van klank en rhythmische spanning, vrij en souverein van beweging, te bewogen om statig te worden. Dit grote middenstuk eindigt met Dante's dood bij hoofdstuk XIV vers 101, waar de dichter zich temidden van het gedrang terugvindt, en een discussie onder het publiek aanhoort (hoofdstuk XV). De hoofdstukken XVI en XVII beschrijven de optocht, de onthulling en het beeld en zijn dus, veel duidelijker dan het begin, reportage. Hiermee had Potgieter kunnen besluiten, maar hij wilde ook Dante's invloed bespreken. Hij koos daarvoor de vorm van een
| |
| |
klassicistisch pseudo-visioen: achter het beeld ziet hij de schimmen rijzen van Petrarca, Boccaccio, Michel Angelo en vele anderen, lateren, die spreken over karakteristieke episoden uit hun leven. XVIII behandelt Ariosto en Tasso; berijmd literair-historisch essayisme. In XIX brengt hij als particulier ambassadeur van Nederland hulde aan Dante, en ziet hij vervolgens de vrouwen uit Dante's leven en werk ‘langs 't goud der transen klimmen,’ een reeks die besloten wordt door Beatrice. In het slot (XX) stelt hij zich voor hoe dankbaar Dante zou zijn, als hij kon zien hoe krachtig en algemeen het verlangen naar vrijheid en eenheid is geworden. Dante zou zijn zegen geven over deze eredienst van liberaal nationalisme.
Dit hele slot, met zijn versleten klassicistische kunstgrepen, onmisbaar in een poëtisch-historische beschouwing, laat de lezer onbevredigd. Wanneer er in een origineel Renaissance-gedicht ‘eerwaarde schimmen’ rijzen, accepteert men ze in betrekkelijke vrede, omdat ze in de gevoelswereld van de Renaissance passen en er een zekere levenswerkelijkheid hebben. In het al zoveel meer gespecialiseerde gevoelsleven van de tweede 19e eeuw-helft harmoniëren ze niet meer, maar zijn ze venntellectualiseerd. Van de bewering dat de ‘hartegloed’ ze ziet verrijzen is geen lezer dupe; de dichter ook niet. In de Toelichtingen Hoofts Rijmbrief besprekende constateerde hij zelf ‘hoezeer (Hooft's) voorstelling in aanschouwelijkheid wint, zoodra de realiteit de plaats inneemt der haast allegorisch geworden mythologische figuren’ en merkte hij op dat bij personificaties ‘de eerste greep iets frisch heeft, 't geen bij later nog eens, en wie telt de vele duizend malen al weêr, overdoen, vruchteloos wordt nagestreefd.’
Dat hij ze toch toepaste is alleen begrijpelijk als men inziet dat Potgieter gehéél in zijn gedicht was; dat hij zich niet, als latere dichters, concentreerde op zijn poëtische gevoeligheid, maar zijn verstandelijke overtuigingen, zijn kennis en historische kritiek evenzeer aan het woord liet. Een van de kwesties die hem ernstig bezig hield, die hij in het eerste hoofdstuk aanroerde en in de Toelichtingen weer uitvoerig besprak, was bijvoorbeeld: hoe het toch mogelijk was dat Hooft, een zoon van dat vrijheidslievende volk van de opstand en de strijd tegen Spanje, bewondering en sympathie kon hebben voor de Medici. Deze vraag kwelde hem, zoals hem in ‘Gedroomd Paardrijden’ onbegrijpelijk bleef dat
| |
| |
Huygens nooit kritiek op Karel II van Engeland had. Zo'n vraag, en reeksen minder klemmende, vielen voor hem, in overeenstemming met de traditie, niet buiten de poëzie - een opmerking die na de bespreking van de tijdzangen overigens wel overbodig mag heten. De werkelijkheidswereld waarin Potgieter zich als dichter bewoog was veelsoortig, van verschillende niveau's en inwendig niet gestileerd, en elke klassering van ‘Florence’ doet aan een zijde van het gedicht te kort.
Potgieter zelf plaatste het, toen hij in 1867 zijn gedichten begon te bundelen, direct aan het slot van zijn Zangen des Tijds (Poëzij deel I) waar het, gegeven de noodzaak om het te plaatsen, ook hoort.
Men heeft zich wel afgevraagd, hoe het te begrijpen is dat Potgieter, de Hollander, zo vervuld raakte van buitenlandse geschiedenis. Men meende dat hij, de vaderlander bij uitstek, zich hiermee op een gebied begaf dat hem eigenlijk vreemd was. Ten onrechte. Wat hem bezielde was de idee van de nationale gemeenschap van vrije burgers. Hij vond die idee in onze 17e eeuw gerealiseerd en hoopte met hartstocht haar in het Holland van zijn eigen tijd werkelijkheid te zien worden. Gaf iets voor een ogenblik de illusie ervan, dan greep hij naar de pen om toe te juichen (‘Maart 1844,’ ‘Aan het kabinet des konings’), voor het overige kon hij niets doen dan klagen en verwijten. Amerika had steeds zijn liefde, hoewel hij zich herhaaldelijk geroepen voelde ook dat aan het ideaal te herinneren - par manière de dire. Zijn geestdrift voor de idee van de Duitse eenheid werd bedorven door Bismarck's gewelddadig, ondemocratisch optreden. Maar voor de Italiaanse eenheid, die tot stand gebracht werd door de gezamenlijke inspanning van het liberale Savoyaanse bewind en de idealistische zelfopoffering van Garibaldi, stond niets zijn sympathiserend enthousiasme in de weg. Hij zou haast - maar men had het hem niet moeten zeggen - op dat ogenblik zelf Italiaan hebben willen zijn, om het zuivere en grootse dat daar beleefd werd; temeer waar men de eenheid vierde in de naam van een geniale literaire auguur en in een stad die één hymne aan de schoonheid was. Een lofzang van de nationaal-liberale religie is ‘Florence’ (van een, voorname, kant) en Huet, korzelig conservatief geworden, sloeg de spijker dan ook op de kop, toen hij van zijn kant in zijn kritiek schreef: dat voor hem de schoon- | |
| |
heid van het gedicht voor een gedeelte onderging in ‘'s dichters geloof aan de alleenzalig-makende
Italiaansche eenheid.’ Met de aanwijzing van dit politiek dogmatische idealisme is de werkelijkheid van ‘Florence’ echter maar gedeeltelijk gekarakteriseerd. Sterker dan een van de vorige gedichten is het doortrokken van aesthetisch idealisme. De beleving van schoonheid in natuur en kunst, in een ideaal karakter (als Dante) en de ideale vrouw wordt voor Potgieter, mede doordat van de religie bij hem als laatste realiteit alleen de subjectieve aspiratie naar het ideale overblijft, meer en meer de verlossing uit de aardse tragiek. In de slotverzen XX 67 en 73
Onsterflijk is op aarde slechts het schoone
en
In schoonheid zal het heilige overwinnen!
vindt de schoonheidsreligie van de Tachtigers zijn eerste Nederlandse aankondiging. Een zichzelf bewustwordend schoonheidsverlangen spreekt in ‘Florence’ nauwelijks minder sterk dan politiek idealisme.
En wellicht is dit de reden waarom hij het andere grote gedicht waarmee hij in dezelfde tijd bezig was, niet wilde of kon voltooien; een gedicht dat het pendant had moeten worden van ‘Florence’: ‘Abraham Lincoln. 12 Februari 1809-15 April 1865.’ Want het onderwerp kon zijn politieke zinnen wel wakker maken, en zijn menselijke sympathie, maar zijn schoonheidsdorst kon hij in het cultuurarme Amerika niet lessen. Ook had hij een ongelukkige, te lyrische strofevorm gekozen. In de zomer van 1868 was hij er nog druk mee bezig, maar andere taken eisten hem op, en hij liet het liggen. De grote bewaard gebleven fragmenten doen het niet al te zeer bejammeren.
Nu zijn medewerking aan de Gids een abrupt einde had genomen, dichtte hij behalve die grote werken slechts de genoemde gelegenheidsgedichtjes voor de Huets, en een intiem gedichtje van Dec. 1866: ‘Vroege Marseillaansche Narcissen,’ waarin hij op een sombere Decembermiddag mijmert over de bloeiende narcissen in de vensterbank:
| |
| |
Schoon de regen zondvloed schijnt,
Schoon de middagtoortse kwijnt,
Schoon het liefst tehuis verdwijnt
Luikt de gaarde aan 't venster op,
Stengels zwaar van knop bij knop
Schittert daar om ied'ren top
Zijn verbeelding speelt met het aarzelende dansen van de bloemen en hij voelt zijn somberheid getroost worden door hun schoonheid:
Mogt slechts, in dit stormig tij
Lente's lieflijk voorspel mij
In Florence staat een merkwaardige subjectieve passage. Over de vroege dood van Hendrik VII sprekende, laat hij volgen:
Hij ging van 't leed eens langen levens vrij,
Ons foltrend, bij den bouwval neêrgezeten
Van ons geluk: de wezenlooze blik
Die zelfs niet poogt het wreed verlies te meten,
De korte slaap gestoord door killen schrik,
Zich de ijdelheid bewust der zoete droomen,
De weêrzin die, schoon 't al wat aêmt verkwikk'
Ons aangrijpt als wij 't wreede licht zien komen,
De lange dag, die eindeloos zich rekt,
Of taak bij taak ook werd ter hand genomen
Daar geene in ons weêr nieuwe krachten wekt,
De langer nacht, waarin wij luide klagen,
Een fierheid wars, die 's daags de wond bedekt,
Schoon ze onverpoosd in 't binnenste blyft knagen!
| |
| |
Het is wel waarschijnlijk dat de Gidscrisis zijn oude gevoel van tekortgekomen te zijn weer aangescherpt had en dat hij zich soms een eenzame martelaar voelde: ‘le ténébreux, le veuf, l'inconsolé, le Pnnce d' Aquitaine chez son tour aboli.’ Maar de zekere agressiviteit die vroeger zijn teleurstelling begeleidde is verdwenen, zijn bittere strijd tegen de botte wereld lost zich op in eenzame melancholie. In een andere passage uit ‘Florence,’ waarin hij Tasso toespreekt (XVIII 91-114; zie G.M.J. Duyfhuizen: Potgieters Florence, pag. 74) beschrijft hij dat beeld van de dichter die, martelaar van de schoonheidsdienst, het aardse loslaat en zich alleen aan de hemelse poëzie verkwikt. Zijn verzet versmalt tot gemopper af en toe ‘hij noemt zich herhaaldelijk de knorrepot” - en korte sneeren over mensen en zaken, in zijn brieven aan Huet; maar zijn innerlijke leven verdiept zich en doet hem in zijn laatste levensfase zijn rijkste gedichten schrijven.
Alleen aan de Huets bleef hij diep gehecht. Een brief aan Sophie van 15 Mei 1867, waarin Mevrouw Huet bedankte voor haar verjaarscadeau, “Les Amoureux de Mme de Sévigné,” geeft een aardige kijk op de opgewekte hartelijkheid van de verhouding: “Ik had het boek nog niet kunnen inzien, want gisteravond 12 ure kwam het eerst mede uit de stad, en ik meende te goeder trouw dat ik het met al de andere Sévignétjes van de goedheid van Mijnheer Potgieter had ter leen gekregen. Ik sla het boek open en op de eerste bladzijde zie ik mijn naam geschreven door een lieve welbekende hand; ik lees de daar onderstaande regelen.... ik mogt nog wel van hoffelijkheid spreken! ik mogt de galanterie van mijn vriend nog wel op ééne lijn stellen met die van mijn man! Want ronduit gezegd.... mijn man heeft mij nooit het hof gemaakt: hij veroverde mij door de grofheden, die hij mij debiteerde, en nog steeds vind ik er een soort van voluptueux genoegen in, door hem bepreekt te worden. Ik ben dus (hoe laat ook) nog gansch novice op zulke ridderlijke hulde. Daarbij komt vooral dat mijnheer Potgieter niet iemand is, die ooit phrasen smeedde; het is dus de weerglans van zijn eigen warme vriendschap voor mij, die mij in zijn oog doet schijnen hetgeen hij in mij ziet. Ik vraag u of ik ongevoelig of ondankbaar blijven kan bij zulke genegenheid....”
Maar Huets ontwikkeling zag Potgieter wat bezorgd aan. Huet, met groeiend scepticisme, ging twijfelen aan de traditionele nor- | |
| |
men van goed en kwaad, en aan de geldigheid van het onderscheid op zichzelf; hij verloor zijn vertrouwen in de “stem van het geweten,” voelde zijn respect voor de mens dalen, verachtte gemakkelijk en diep - enerzijds tengevolge van de geestelijke crisis die het materialisme bracht, anderzijds door zijn maatschappelijke positie die hem hoe langer hoe minder bevredigde. Bij Potgieter wiens geloof in de waarde van de mens ongeschokt bleef en die voor zijn levende aspiratie naar het hogere om geen fundering in de rede vroeg, vond hij voor zijn stemmingen alleen bezorgde aandacht - hij kreeg hoogstens, wat zijn maatschappelijke positie betreft, de opmerking dat de man zich voor zijn gezin toch wel offers getroosten moet - hetgeen hij zuchtend toegaf. Dit verschil in gestemdheid had verschillen in feitelijke oordelen als gevolg: Huet sympathiseerde met Bismarck, wiens politiek toen juist triomfeerde, Potgieter vergaf hem de middelen niet waarmee hij zijn doel had bereikt. Potgieter bleef ondanks zijn kritiek de betekenis van het Oranjehuis voor Nederland uniek achten, Huet verweet Potgieter gebrek aan consequentie. Potgieters geloof in de absolute geldigheid van de liberale beginselen werd door de weinig bewonderenswaardige praktijk niet geschokt, Huet keerde niet alleen de liberalen maar ook de liberale leerde rug toe. Aan de vriendschap deed dit overigens geen schade. Die kreeg de eerste ernstige slag in de zomer en de herfst van 1867. Toen het vaststond dat Huet door bemiddeling van Potgieter en Zimmerman weer voor de Gids zou gaan werken, stelde hij, met overspannen gevoel van eigenwaarde, nogal krasse eisen, en Potgieter kreeg telkens het verzoek nieuwe wensen aan Zimmerman te gaan mededelen. Mevrouw Huet oordeelde dat haar man schromelijk misbruik maakte van Potgieters goedheid,
maar die merkte hoogstens op “dat Huet te wijd gaapte.” Toen de zaak in Augustus geregeld was, stuurde Huet als eerste bijdrage een studie over Vondel in, die Potgieter na lezing ongeschikt achtte. Hij vond de aanbieding ervan een “malgracieuze daad,” en Huet nam het stuk terug. Er was minstens zoveel reden toe als er in December 1864 geweest zou zijn! De Vondelcommissie was zover dat het standbeeld eerstdaags onthuld zou worden. Het publiek werd met meer of minder succes in een Vondel-stemming gebracht - belachelijk als men alleen op de kunstmatigheid ervan let, loffelijk als men er inderdaad blijvend grotere belang- | |
| |
stelling voor Vondel van verwacht. Huet nu betoogde in zijn stuk, dat men, buiten het verband van de Vondelfeesten beschouwd, om zijn eerlijkheid kan respecteren: dat Vondel nooit in het hart van het Nederlandse volk geleefd had, dat niemand dupe zou zijn van de geestdrift waarmee ongetwijfeld zijn standbeeld onthuld zou worden, en dat Vondel, stond hij op uit zijn graf, zou wensen het publiek en de organisatoren te hekelen op de vois van het loze Reintjen. Potgieter was zelf in de Vondel-commissie wel meest in de oppositie, maar het is te begrijpen dat hij dit slecht kon verwerken. Hij hield in beginsel trouwens veel van plechtige herdenkingen die het verleden voor een ogenblik deden herleven.
In September werd Potgieter ernstig ziek, en hij was daarbij zwaar gedeprimeerd. Hij wenste niemand te zien, ook Huet niet. Huet, die niet beter dan anderen van het verloop van de ziekte op de hoogte werd gehouden, voelde zich onverdiend verwaarloosd en bij een bezoek weinig hartelijk ontvangen. Hij schreef in October een verontwaardigde brief, die ruw tegen de beleefd-vormelijke hartelijkheid van hun omgang afsteekt, en vernietigde daarmee vooreerst de kansen dat er weer warmte in hun verstandhouding zou komen. Ze lazen eikaars drukproeven nog wel, maar een gesprek over de conservatief geworden liberaal Koorders, voor wie Huet een aanbeveling aan de kiezers schreef, verliep zo, dat Huet de kamer verliet - ze waren elkaar vreemd. Voor Huets besprekingen over een nieuwe betrekking in Indië toonde Potgieter matige belangstelling - ook hield Huet hem er wat de hoofdzaken betreft geheel buiten, wel wetende welk oordeel hij van Potgieter verwachten kon. Pas toen op de trieste 4e Mei 1868 de familie Huet afscheid nam, realiseerde Potgieter zich wat hij verloor.
Onmiddellijk was zijn ideaalbeeld van de vriendschap weer hersteld. Samen met zijn zuster deed hij, op of om Mevrouw Huets verjaardag, een bedevaart naar het verlaten huis in Bloemendaal en hij maakte er een dichterlijk verslag van:’ Op Sorghvliet, in Bloemendaal, half Mei 1868,’ dat hij particulier liet drukken en naar Indië stuurde, met het voornemen het in het tweede deel van zijn Pëezij te publiceren, later; een particuliere rijmbrief a.h. w., waarin hij zijn tere kwetsbare gevoeligheid minder schuil hield dan in voor publicatie bestemde werken.
| |
| |
Mijmerend en in sombere stemming liepen ze de Kleverlaan op, en langs de tol.
Ging 't langs de helling naar den straatweg op. Van verre
Verraste er ons geen lieve tweelingsterre
In 't oogenpaar der gastvrouw, - uit den hof
Weêrklonk geen blijde kinderkreet!....
Al wisten wij dat daar die leegte ons beidde,
Die leegte ons toch! Het middagzonlicht spreidde
Zijn luister in de gaarde als op 't geboomt,
Dat, langs het duin verrijzend, haar omzoomt,
Maar mogt zijn vloed van weelderige stralen
Geen enkel der drie vensters in doen dalen,
Gesloten, digt gegrendeld als de deur;
Een koeltje rees, en droeg der heest'ren geur
Van d' achtergrond ons toe, en riep de toppen
Der nog in 't mos verscholen rozenknoppen
Een wijle aan 't licht; doch waar was hij, wiens hand
De rei schakeerde, eer de omgang werd beplant, -
Die niet vermoedde als hij ze 't lest zag bloeijen,
Dat hier de blos der witte en 't purpren gloeijen
Der roode hem niet weer verrukken zou, -
Hij nooit haar geur meer biên zou aan zijn vrouw? -
Behaagziek wiegde op statelijken Stengel
Er tulp bij tulp haar prachtig kleurgemengel,
Den open kelk prijs gevende aan den gloed,
Als waar de dood in louter luister zoet;
Maar 't jongske dat al slag had van verhalen,
Wat vreemde schoone er schitterendst mogt pralen,
En reden gaf waarom hij die verkoor,
Helaas! het sprong langs 't perkjen ons niet voor!
Ook bleek 't vergeefs of onze blik zich wendde
Naar 't plekje, waar zoo vaak zijn hupp'len endde
En hij op 't boek zoo ijverzuchtig was
Als moederlief er in de schaduw las!
Verlaten lag de hut......
| |
| |
Waar was 't gestoelt, waarop in 't prettig praten
Het wachten van het rijtuig wij vergaten?
En waar de disch, daar 't roetn'rental op blonk
Dat steeds: ‘tot weerziens!’ nooit ‘ten afscheid!’ klonk?
Zo bracht hij zich het hele verloren geluk trekje voor trekje weer voor de geest: hoe ze samen droomden van een nationale verheffing, wandelden, bloemen zochten, in de schoonheid van de natuur vrede kregen met hun lot, zwoeren de waarheid te zullen zeggen zonder te capituleren. Hoe graag zou hij, met de Bosbooms, weer bij hen te gast zijn, en genieten van de spirituele gesprekken over kunst en wetenschap. Hoe wenst hij dat Huets zorgen nu ‘gelijk een waassem vliên!’ Laat hij spoedig schrijven dat hij gelukkig is met zijn vrije werkkring in de schone Javaanse natuur; dat hij zich nu geheel ontwikkelen kan, ten bate van
Het zoet tehuis: in 't westen als in 't oosten
Het wit waarom wij d' arbeid ons getroosten,
Dat, - wenscht hij' meer? - de moeite van den dag
Des avonds hem vergoê door blijden lach
En teed'ren kus der lieven!
Ons afscheid dorst met wederzien zich vleijen!
Hij begon regelmatig om de veertien dagen brieven te schrijven en hij hield het, met onbezweken trouw, vol, maand na maand; prachtige brieven, over feitjes van de dag, over ontmoetingen met kennissen, hun gesprekken, Zondagse tochtjes, over literaire of politieke nieuwtjes, zo dat de ontvangers a.h.w. nog in het vaderland voortleefden en geen ogenblik het contact verloren, dat boeken en kranten niet zouden kunnen geven. Een geestig, hartelijk gekeuvel dat ook de tegenwoordige lezer nog met Potgieter doet mee-wandelen en -reizen, naar Scheveningen, het Haagse Bos, Utrecht, het Gooi. Men ziet hem op bezoek bij de familie Thijm, waar het driejarige Careltje de visite aan het schateren brengt, en voelt de brandende hitte van de beruchte zomer van '68, geniet de eerste stortregen (zonde, dat het óók regende voor het huis van kennissen die uit de stad waren), hoort welke opinies er op de Beurs ten beste worden gegeven. Slechts moet
| |
| |
de tegenwoordige lezer om ze geheel te kunnen genieten, vrij goed van de situaties en feiten op de hoogte zijn, en daarvoor geeft de uitgave, waarin bovendien veel namen door hoofdletters zijn vervangen, veel te weinig hulp.
Meer dan zijn eigen zaken interesseerde Potgieter het lot van de Huets en het succes van Huets krant, de Javabode. Hij las de uitkomende nummers met een belangstelling als geen tweede op de wereld en was al vóór het verschijnen begonnen Huet schema's en materiaal voor artikels en feuilletons te sturen. Een deel daarvan werd inderdaad door Huet uitgewerkt en gebruikt, evenals de mededelingen in de brieven, soms werden ook volledige feuilletons van Potgieter zelf geplaatst: in 1868 een artikel ‘Liedertafel-Poëzij,’ een verslag van een Amsterdams muziekfeest, in '69 en '70 een groot feuilleton ‘Noorweegsche Letterkunde van onzen Tijd,’ dat overigens weinig belangrijk is.
In September 1868 werd Potgieters vreugde in deze vnendschapper-brief echter al vertroebeld. Had hij eerst alleen de publieke veroordeling van Huets pas verschenen roman ‘Lidewijde’ het hoofd te bieden, toen kwamen hem onheilspellende geruchten ter ore, die hij eerst niet wilde horen, maar die hij na verloop van enkele weken, toen er aldoor meer feiten en biezonderheden bekend werden, wel gedwongen was te geloven. Huet had vrije overtocht naar Indië gekregen, voor zich en zijn gezin, van een conservatief minister, en zou in ruil daarvoor de Gouverneur-Generaal van advies dienen omtrent de beteugeling van de Indische pers: een slag in het gezicht van het liberalisme, en van Potgieter, voor wie vrijheid van drukpers een met het diepst van de ziel beleden geloofsartikel was. Door een toevallige ministerwisseling en door het toevallige feit dat de Gouverneur-Generaal niet in het minst van zo'n advies gediend bleek te zijn, kwam de strikt geheim gehouden zaak uit, verwekte rumoer in de dagbladen, aan de beurs en in de Staten-Generaal. Er was een regeringsverklaring nodig, en de zwartste storm van publieke verontwaardiging brak over Huet los. Potgieter verdedigde Huet waar hij kon, tot hij de volle waarheid hoorde. Een ogenblik kwam de gedachte bij hem op, nu te breken. Toen besloot hij, die zijn en de publieke bedenkingen tot nu toe met de delicaatste vriendschappelijke verschoning had overgebriefd, hem niet los te laten, maar te proberen hem op de rechte weg terug te brengen:
| |
| |
Of wischt één zwart besluit
Geheel een helder leven uit?
Een prachtige vriendschapsdaad, die Huet van zijn kant echter niet als zodanig wilde of kon erkennen. Hoewel hij door zijn aanvankelijke geheimhouding en door de latere halve verantwoordingen in zijn brieven feitelijk blijk gaf dat hij de zaak zelf niet pluis vond, wilde hij dat niet toegeven. Waarom was hij verplicht altijd bewonderenswaardige dingen te doen? Alles wat er in Potgieters houding naar grootmoedigheid zweemde moest hem ergeren, want hij dacht er niet aan, het boetekleed aan te trekken. Zo bleef, ook toen de deining over de ‘zending van Huet’ zich weer geëffend had, het politieke verschil toch als een prikkeldraadversperring tussen hen staan, waaraan ze zich bij elk contact lichter of zwaarder blesseerden. Overal waar Potgieter te spreken kwam over buitenlandse of binnenlandse politiek, het cultuurstelsel of de onderwijskwestie, of zijn mening gaf over de artikelen in de Javabode werden er schrammen gemaakt. Het hele jaar 1869 door sloeg Potgieter geen mail over - de brieven van dat jaar vullen een boekdeel van ruim 300 pagina's - terwijl Huet de pijn van de krasjes in zijn dunne huid onderdrukte: niet moeilijk waar de brieven zoveel balsem meedroegen. In Decemer 1869 begon hij echter scherper te reageren.
|
|