| |
| |
| |
11
Samenwerking met Busken Huet. 1858-1864
AL die tijdgenoten zagen, met meer of minder scherpte, een deel van zijn persoonlijkheid. Het nageslacht kan, door zijn werk te beleven èn tegelijk de ontwikkeling ervan over tientallen jaren te volgen, meer zien, ook verschijnselen die de tijdgenoten niet zien konden.
In 1858 begint er een kleine verandering in Potgieter te komen. Zijn scheppingsdrift wordt weer wakker, en hij begint een tweede periode van grote productie, die tot een jaar voor zijn dood duurt. Tegelijk wordt zijn oriëntering een kleinigheid anders, maar zo weinig dat er bijna niets algemeens over te zeggen is. Al de oude motieven blijven bewaard, en komen geregeld weer aan de dag. Het is evenwel of in het accoord van zijn stemmingen een andere grondtoon gaat doorklinken; alsof de innerlijke spanning waarin hij zich geklemd hield een nuance losser wordt. Zijn drijfkracht blijft bestaan, maar overheerst zijn hele innerlijk leven niet meer. Zijn nationale verontwaardiging wordt misschien meer een gewoonte, die hem de vrijheid geeft zijn persoonlijke stemmingen bewuster te beleven. Hij had zich in de laatste jaren ook wel beziggehouden met onderwerpen die tot nu toe buiten zijn gebied als auteur lagen - landverhuizing naar de Verenigde Staten; Nederlandse streekhistone, naar aanleiding van Hofdijks ‘Grond en Geschiedenis’ - nu ging hij zich particulier, zonder kritisch-opbouwende taak, verdiepen in buitenlandse literatuurbeschouwing en de ervaringen, opgedaan op kleine uitstapjes, als mate- | |
| |
riaal voor zijn kunst gebruiken. Hij wordt innerlijk wat vrijer, en ook het erotische motief, dat sinds 1844 niet meer opgenomen was, krijgt weer leven. Na verloop van enkele jaren sneller, keert hij geleidelijk zich wendend terug naar de onderwerpen uit zijn individualistisch-romantisch tijd van vóór de Gids en hij schept dan de gedichten die een top, zo niet de top, van onze negentiende eeuwse poëtische literatuur betekenen: subtiel, zuiver en van een typische laat-romantische, vroeg-impressionistische schoonheid. Welke omstandigheden deze verandering beinvloed hebben, is niet na te gaan. Het jaar 1860 kan in allerlei opzichten als een keerpunt in onze geschiedenis worden beschouwd; al waren zij die het beleefden
het zich allerminst aanstonds bewust. Eindelijk kwam de burger-klasse, die in 1848 zijn politieke rechten. in de schoot geworpen kreeg, ook economisch aan zijn trek. De eis van technische modernisering begon gehoord te worden. Er werden spoorlijnen aangelegd, plannen voor Noordzeekanaal en Nieuwe Waterweg gemaakt. De stoomvaart begon de zeilvaart te vervangen. De Enschedése industrie verrees als een fenix uit zijn as. Het tweede Ministerie Thorbecke ging een Middelbaar onderwijs opbouwen (waarvan men tachtig jaar later de afbraak zou beleven). De Indische politiek kwam in het centrum van de aandacht, ook in het parlement. Multatuh sprak zijn grote woord. De schoolstrijd kwam in een nieuwe, fellere fase en het kerkelijk modernisme, tot dusver een zaak van enkele ingewijden, eiste met veel rumoer van strijdschriften de belangstelling van een breed publiek met aandrang op. Er kwam wat ozon in de bedorven lucht, en Nederland ging aarzelend zijn aanloop nemen voor de grote sprong na 1870. Is het mogelijk dat Potgieter mede gebeurd werd door deze voorlopig nog onmerkbaar opkomende vloed? Het feit dat hij nu de vijftig jaar gepasseerd was, en dat de tijd naderde waarin hij verschillende posten in zijn persoonlijke boekhouding moest gaan afsluiten, zal echter ook een rol gespeeld hebben. Dat hij kansen gemist had, op liefde, huwelijk, kinderen kwam geleidelijk vast te staan. Hij zou stemmingen krijgen waarin hij zijn leven mislukt vond en wat hem geschonken werd, van bitter weinig waarde. Hij zou stilten kennen waarin hij, gebogen over een bloeiende roos of een slapend kind, smartelijk de tragische schoonheid van het leven ervoer. Zijn zintuigen werden geleidelijk opener voor de schoonheid van al het gescha- | |
| |
pene - kunstvoorwerpen, de natuur, de vrouw - en mag men het feit dat hun indrukken artistiek verwerkt werden in proza en poëzie, voor een tijdsverschijnsel houden - vroeg-impressionisme - het feit dat hij ze
ervoer is gebonden aan het afscheid dat zijn leven werd. Hij zocht de stemmingen niet; zijn voorlopig nog ongebroken vitaliteit hield hem actief, opgeruimd en gezellig. Maar de eenzaamheid wist hem te vinden totdat hij die zocht.
De causeur werd een mijmeraar.
Dit geldt echter vooral voor de periode die in 1865 begint. In 1859 en 1860 werd het juist een tijdlang levendiger om hem heen. De Génestet, die zijn werk in Delft neergelegd had, trok met zijn zieke vrouw en zijn kinderen in bij Mevrouw Bienfait, tegenover Potgieter. Hij gaf Potgieter zijn Leekedichtjes voor de Gids en kwam, van het einde van 1859 tot in het voorjaar van 1861 geregeld bij Potgieter, alleen of als er een literair bijeenkomstje was. Ook hij werd geïmponeerd door Potgieter - zijn brieven spreken van respect en dankbaarheid - maar zijn frisse en originele persoonlijkheid bleef onveranderd zichzelf. Potgieter stelde het contact met De Génestet ook op prijs - wie had er zo'n meesterlijke satire op het onbenulligste Amsterdamse patriciaat geschreven als hij in zijn Sint Nicolaas-avond? - en de innerlijke strijd die De Génestet met het modernisme voerde kon hij nu meebeleven; anders dan tante Van Ulsen die ook De Génestet te lijf ging. Tegen deftigheid, tegen oppervlakkigheid, tegen de preektoon van zelfingenomen theologen streed De Génestet, en hij voerde daarmee een deel van Potgieters programma, maar vrijer en onbevangener, uit. De Génestet wist steeds een mildheid en een adel te behouden die duidelijk onderscheiden zijn van Potgieters bijwijlen vernietigende vinnigheid. Uit deze tijd is het gedichtje van Potgieter dat niemand ooit met het werk van De Génestet zal verwarren:
Op het portret van een rijk-gedecoreerden evangeliedienaar.
Schare! stroomt van heinde en veer',
Ziet, hoe ik mij-zelf behage
En mijn kruisen anders drage
Dan mijn Heiland en mijn Heer!
| |
| |
Ook maakte hij kennis met Huet. Diens ‘Brieven over de Bijbel’ (1858) waarin het modernisme werd gepopulariseerd maakten veel indruk in het land en wekten ook verzet. Potgieter was er allerminst enthousiast over. Zijn ‘Overdrukjes, schetsen en verhalen’ (1858) boeiden hem echter zo, dat hij naar de pen greep en zelf een applaudisserende recensie schreef. Hier was dan eens een predikant van helder positief karakter, die openlijk weerzin toonde tegen preektoon en zalverigheid; die met duidelijke liefde voor waarheid en oprechtheid in iedere uiting voor het voetlicht kwam en.... die bovendien blijk gaf van een diep gemoedsleven. Want dit is merkwaardig: boeide het werk Potgieters geest door karaktervolle kracht, hij werd diep in het gemoed gegrepen door enkele gevoelige schetsen, o.a. ‘Gitje,’ dat in de recensie ‘aandoenlijk groot’ genoemd wordt. Huet won Potgieter mede door een gevoeligheid, die hem aanvankelijk niet vreemd was, maar die hem toch ook geïnspireerd werd door zijn bruid-jonge vrouw, Anne van der Tholl.
Huet, door de recensie aangenaam getroffen, en al van plan zijn arbeidsterrein van de theologie meer naar de literatuur te verleggen, zocht een gelegenheid voor persoonlijke kennismaking. Hij woonde de bijeenkomsten ten huize van Potgieters kennis, de makelaar Burdet, meermalen bij - avondjes waarop mannen van handel en politiek, kerk, wetenschap en kunst elkaar ontmoetten, en ook mensen als G. de Clercq en De Génestet kwamen - en leerde daar in 1859 zijn recensent kennen. Daarmee begon een relatie die Potgieter op den duur emotioneel diep zou beroeren, en hem een geluk en een ellende zou doen beleven als hij anders in zijn in hoofdzaken zo statisch leven niet meer zou hebben gekend. Had Potgieter direct al belangstelling voor Huet, in 1860 werd zijn belangstelling respect: in Januari van dat jaar debuteerde Huet in grote stijl als literair criticus in de Nederlandsche Spectator met een uitvoerige studie over Willem Bilderdijk, waarin hij het zich tot taak stelde het aureool dat Bilderdijks hoofd in de ogen van velen nog omglansde, weg te vagen, en een oordeel te geven dat heel wat geconditioneerder uitviel dan de Bilderdijk-enthousiasten voor mogelijk hielden. Hieruit leerden het publiek en Potgieter het formaat van Huéts persoonlijkheid kennen en het werd Potgieters innig verlangen om dit talent geheel aan de literatuur gewijd te zien. Hij zou de Nederlandse Sainte Beuve
| |
| |
zijn, hij de man van Europees geestelijk peil die in Nederland de frisse wind zou doen waaien waarnaar hij al zolang snakte. Graag stelde hij dus de Gids voor hem open, en toen hij zag dat Huets ambitie zich inderdaad op zo'n literair doel ging richten, steunde hij hem met aanmoediging en sympathie, met zijn brievenverzameling en zijn rijke bibliotheek - waar hij maar kon.
In 1860 ging Huet, zijn Bilderdijkstudie uitbreidend, aan het werk om een serie voorlezingen te schrijven over de Nederlandse letterkunde onder de Bataafse Republiek. De wederzijdse bezoeken, in de loop van 1860 begonnen, leidden in de winter van 1860-1861, toen Huet zijn voorlezingen hield, al tot een zekere vertrouwelijkheid. In de briefwisseling die in 1861 belang begint te krijgen, komt echter aanstonds het verschil aan de dag tussen de jonge kemphaan en de oudere, wat geresigneerde, die er niet voor voelt een strijd uit te vechten. Huets lezingen werden namelijk besproken en bestreden door Alberdingk Thijm, die tijdens het door Gildemeester beschreven souper, na een van Huets lezingen bij Potgieter thuis gehouden, al door De Génestet met zijn verering voor Bilderdijk geplaagd werd. Huet overwoog nu, in de Gids een karakterschets van de heer Thijm te schrijven, en daarin enige onjuistheden in zijn beoordeling van de voorlezingen te rectificeren. Potgieter adviseerde Huet, zich niet in een onvruchtbare polemiek te begeven - Huet en Thijm zouden het immers nooit eens worden? Bovendien, was Huet wel onbevangen genoeg voor een kenschetsing van Thijm, ‘representant van het beste wat het Catholicismus in ons land, in onzen tijd oplevert’? Waren degelijke studies niet wenselijker dan directe pennestrijd? Wilde Huet toch, dan zou hij hem graag in de Gids toelaten, evenals hij Thijm welkom zou heten.
Hiermee was de verhouding gesteld zoals hij meermalen tussen hen wezen zou: Potgieter, zelf altijd prikkelaar en aanvuurder van een al te bezadigd letterkundig leven, sprak van bedaardheid en zelfbeheersing tot een jongere die blaakte van strijdlust. Met een zelfkennis die wat zijn redelijke overwegingen na geïrriteerde uitvallen betreft wel juist is verklaarde hij: hij was zijn hele leven van gevoelen geweest ‘that, if he had his say, another may have his -’ overwegingen van nà zijn buien van verstoordheid houdende voor het principe van zijn kritisch optreden.
Onbesuisd was Huet niet. Toen hij, na Da Costa's overlijden, in
| |
| |
de Spectator een parallel tussen Heine en Da Costa las (April 1861), die Da Costa's superioriteit moest doen uitkomen, kreeg hij lust zijn totaal andere mening in het openbaar te zeggen, maar hij zag in dat het, ‘ter voorkoming van mooglijke verwijten uit den mond der “vrienden”, goed was de Da Costa-verering “eerst nog eens een paar jaren” ongestoord te laten.
Voorlopig richtte hij zijn scherp nog tegen wat hij theologische achterlijkheid vond. Mevrouw Bosboom-Toussaint had in het evangelisch jaarboekje “Magdalena” in een stukje “De Terugkeer van Golgotha” de moderne richting aangevallen. Huet repliceerde in Dec. 1861 met een brochure “Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint” waarin hij haar onder het motto
De slechtste christnen hier op aard
Zijn theologen zonder baard
vrij bar onder handen nam. Zij van haar kant, ten hoogste gebelgd, schreef Potgieter dat hij zich toch ook gegriefd moest voelen. Potgieter, die Huet zelf materiaal aan de hand gedaan had, waarvan deze uit consideratie geen gebruik had gemaakt, stortte nu olie op de golven, o.a. door op haar vrouwelijk medelijden met het gezin Huet te werken (zij antwoordde: Een zwak kindje! Eene zwakke vrouw! ach, wat die laatste in stilte lijden moet! 22 Jan. 1862), en mede door zijn bemiddeling klaarde het stormpje spoedig op tot mooi zomerweer: de relatie Bosboom-Huet werd aangeknoopt, en duurde, zonder ooit tot grote hartelijkheid te groeien, tot beider dood in 1886. In het jaar 1862 schreef Huet als vaste medewerker verscheidene bekende studies voor de Gids, maar nog geen kritiek op tijdgenoten. Aan zijn voornemen om de kerk te verlaten (in Febr. 1861 overwoog hij met Potgieter al de mogelijkheid om zich in Amsterdam te vestigen als docent in de vaderlandse letterkunde en geschiedenis) gaf hij nu gevolg: hij trad in dienst bij de fa. Enschedé te Haarlem als redacteur-buitenland van de Opregte Haarlemsche Courant. Hoewel hij, twee jaar lang, nog ethisch-religieuze toespraken buiten kerkelijk verband bleef houden, kostte deze verandering, die ook het gevolg was van onaangenaamheden met zijn kerkeraad, hem toch zijn maatschappelijke positie als predikant, zijn autoriteit over een aristocratische gemeente, en voelde hij zich, nu particulier
| |
| |
ondergeschikte geworden, enigszins verongelijkt en verbitterd. Toen Quack, gelijk met hem per 1 Jan. 1863 Gidsredacteur geworden, hem in de redactievergadering weer ontmoette, vond hij hem die vroeger, in Haarlem, ondanks zijn behoefte aan onafhankelijkheid en zijn drift om zich te laten gelden, toch opgeruimd en sociabel van aard geweest was, eenzelviger, somberder en minder gezellig dan vóór 1861. In het “lustig en spiritueel gezelschap” van de redactie viel Huet dan ook wel uit de toon. In zijn vaste rubriek “Kronijk en Kritiek” nam hij in een reeks literaire portretten op scherpe wijze zijn tijdgenoten onder handen: woede veroorzakend bij zijn slachtoffers, angstig plezier bij de toeschouwers, om de ongegeneerde geestigheid waarmee gevestigde reputaties werden beoordeeld. Bij mensen als Zimmerman groeide de weerzin tegen Huet, bij Potgieter de ingenomenheid - hij steunde hem waar hij kon, ging zaken alleen met Huet bedisselen en veroorzaakte spanningen in de redactie die hij waarschijnlijk niet opmerkte. Huet waardeerde zijn vriend steeds meer, als een onuitputtelijke mijn van kennis en informatie en als een geest die zijn kritisch radicalisme volledig begreep - ook als iemand die veel gezelligheid en vriendschap aan zijn gezin bracht, nu hij zich, al kritiserend, maatschappelijk steeds meer isoleerde. Potgieter van zijn kant, vond veel meer. Niet alleen dat hij nu het volwaardig geestelijk verkeer zoals hij dat eens met Bakhuizen had, weer genoot - hier was ook een gezin waarin hij mee kon leven, waarvan hij haast een medelid werd: een jonge vrouw met levendige geest, met tact en smaak, die zelf terdege de pen kon voeren en die aldra blijk gaf zijn uitgezochte chevalerie op prijs te stellen niet alleen, maar wier sympathie in de loop der jaren evolueerde tot een zuivere vriendschap, soms even verering, waarvan de warmte balsem geweest moet zijn voor zijn steeds naar sympathie hunkerend hart;
en een kind, de kleine Gideon, waarvan hij de ontwikkeling kon gadeslaan, dat hij kon plagen en met uitgezochte geschenken verwennen, tot het zijn vrijgezellenhart voorgoed won met de uitroep: ”Je bent net als mijn vader.”
Tot 1863 waren het echtpaar Zimmerman of de Bosbooms gezelschap op Potgieters Zondagse uitgangetjes - toen begonnen de tochtjes met de Huets: wandelingen over de Utrechtse heuvelrug, zwerftochtjes in de omgeving van Bloemendaal, Zandvoort, Velsen, Wijk aan Zee, tot Bergen toe. Potgieter met zijn tante,
| |
| |
die in Maart 1863 overleed, en zijn zuster Sophie, en het echtpaar Huet, samen genietend van het landschap, bloemen zoekend, redenerend en schertsend. Er waren dinertjes en soupertjes bij Huet of Potgieter thuis, of in een landelijk restaurant, logeerpartijtjes van Mevrouw Huet en Gideon op de Leliegracht, waar dan het huis weergalmde van de vrolijkheid.
De gemeenschappelijke belangstelling was vooral op Huets werk gericht - hij was de nieuwe, actieve, doelbewuste, de man in de volle kracht van zijn scheppingslust. Potgieter, die zich graag als de oudere, uitgediende voordeed, als de toeschouwer, sprak weinig over zijn eigen werk en was er ook uiterst bescheiden over. Van inwerking op het publiek van zijn eigen producten stelde hij zich niets voor - zijn kunst werd hem meer dan vroeger een particuliere liefhebberij, waarvoor hij de aandacht van het publiek niet vroeg en niet nodig had. Huet daarentegen, die voor zichzelf wel aandacht vroeg, ergerde zich aan het gebrek aan publieke erkenning voor zijn vriend, en maakte het plan een keuze uit Potgieters oude prozawerk uit te geven. Hij ontwierp een schema, overlegde het zakelijke met de uitgever Kruseman in Haarlem, deed al het werk tenslotte zelf: corrigeerde de tekst, sloeg kleine wijzigingen voor, deed enkele noten aan de hand. Potgieter was gevoelig voor de vriendelijkheid, verwachtte niet veel van deze poging om hem populair te maken, wilde vooral niet dat de uitgever er schade bij zou lijden. Hij verheugde zich over de herdruk omdat hij er zo menig genoeglijk uurtje met Huet aan te danken had en leefde bij het nazien van de proeven in weemoedige en toch wel aangename herinneringen - zoals het hem prettig aandeed hartelijke woorden van oude vrienden te ontvangen toen hij present-exemplaren zond.
De vriendendienst die Huet aan Potgieter bewees met deze uitgave, is niet gering te achten. In de eerste plaats is het boek “Proza 1837-1845” inderdaad de oorzaak geworden van een zekere populariteit (in 1886 verscheen een zevende druk), en gingen “Jan, Jannetje” en “Het Rijksmuseum” in feite behoren tot de geestelijke bagage van een groot deel van het Nederlandse volk. Maar in de tweede plaats leidde deze uitgave tot een plan - weer bij Huet - om ook Potgieters poëzie te bundelen, een plan dat Potgieter overnam, en dat hem, steeds meer geneigd zijn jeugd in de herinnering opnieuw te beleven, in de herziening en uit- | |
| |
breiding van zijn poëzie een taak gaf die met het klimmen der jaren hoe langer hoe beter in zijn levensfase bleek te passen. Maar ook dit geldt pas voor de jaren nà 1865. Een herinneringsleven was dat van Potgieter in deze periode nog niet. Wel dikwijls een wat mijmerend-beschouwend.
Zo zijn al de studies over buitenlandse letterkunde van 1858: “P.J. de Béranger”, “Een Blik naar Crabbe” en “George Crabbe". Nog nooit had hij de moeite genomen van zijn belevenissen op zijn zwerftochten door vreemde literatuur verslag te geven - behalve dan in zijn ”Letterkundige Bentgenooten te Parijs’ van 1837 en in enkele novelletjes. Nu hij Sainte-Beuve en Taine gelezen had (in 1853 en 1855 verschenen de eerste studies van laatstgenoemde) trok het hem aan, zelf ook literaire portretten te schilderen of literarische fantasieën te schrijven naar aanleiding van een auteur die hem boeide. Wetenschappelijk als Taine, objectief-interpretatief als Sainte-Beuve te werken, lag niet in zijn aard. Hoewel hij streefde naar billijkheid en geen bronnenstudie schuwde, werden zijn studies toch in de eerste plaats persoonlijke ontmoetingen met een auteur die hij zich vooral als mens moest kunnen voorstellen. Zonder portretten gezien te hebben kon hij niet aan het schrijven gaan. In het leven van zijn objecten zag hij ook graag dat de deugd overwon, dat een jong talent door een edelmoedige beschermer voortgeholpen werd, dat hij morele sympathie kon hebben. Kon hij dat - als bij Crabbe - niet, dan woog dat. Door die moralistische vooringenomenheid doen zijn studies met hun wat idyllisch-romantisch opgezette novellistische passages bepaald verouderd aan - terwijl de lectuur bemoeilijkt wordt door een zeer eigenzinnige, grillige maar toch welbewust zo gekozen compositie. Zijn ‘vlind'ren aard’, de hakketakkengheid van zijn discours had in zijn eigen waardering de positieve qualiteiten van verrassing en spanning, en in plaats van zijn grilligheid onder tucht te brengen (wat hem waarschijnlijk een groot stuk van zijn kunstenaarschap gekost zou hebben) maakte hij er een particulier aesthetisch principe van: Diversite c'est ma devise. Hij moest enerzijds zijn gang kunnen gaan,
volgens de weg waarlangs zijn persoonlijke associaties hem trokken, en anderzijds, al divagerende, toch bij zijn doel uitkomen - en dan alles gezegd hebben wat hij nodig vond. Hoe springerig zijn associaties gingen, kan men bijvoorbeeld zien in een willekeurig
| |
| |
gekozen vlot-neergeschreven brieffragment, waarin hij Mevrouw Huet wilde zeggen dat ze hem onbillijk beoordeelde (en dat vrouwen in het algemeen wel eens wat onbekookt oordelen): ‘Mevrouw Huet, Mevrouw Huet, had ik ooit gedacht dat die woorden door U tot mij zouden worden gericht. Onverbiddelijk vonnis! In Enschedé geven de Doopsgezinden tegenwoordig de Dames het regt mee te stemmen waar het een beroep geldt. Gelukkig Enschedé, liever voorbeeldige Menisten zusjes! Als er onder u eens een ondeugend geestje school dat de betweterij zoover dreef als zekere beminnelijke vrouw, wat zou ik die arme dan niet beklagen!
Rome is toch benijdenswaardig wijs geweest, - het stichtte geen college van inquisitorinnen of inquisitoressen - wat kiest Gij, de Germaansche of de Romaansche uitgang? (De laatste, zou Bakhuizen gezegd hebben, de drommel hale alle Moffen. Op dat punt was hij gruwelijk eenzijdig, tot verlustigens toe, in het openbaar niet alleen, maar ook in zijn Luiksche Idylle.)
“La bonne nuit et sans rancune” zei de Douairière van Foreest, “maar ik vind het toch leelijk van je.”
Ik had mij met den adel van Beets geamuseerd, en de burgerdochter nam het er voor op.’
Het fragmentje toont in nuce Potgieters denk- en uitingswijze. Het is volkomen helder; hij zegt: U miskent me, maar ik neem het U niet kwalijk; maar - afgezien nog van de zijtak die naar Bakhuizen loopt en ontspringt aan de ‘Germaansche uitgang’ - aan elke kant van de gedachtegang springen de parallellen uit ervaring en lectuur naar voren, zijn hele particuliere verleden is present bij wat hij denkt, op een wijze die mettertijd misschien eens met behulp van een uitvoerige psychologische typologie behoorlijk beschreven en gewaardeerd kan worden, maar waarvan men de centrale betekenis voor de hele structuur van zijn onder grote spanning gesloten karakter toch wel kan voelen. De storing in de natuurlijke harmonie van de uiting vloeit direct voort uit een gestoorde innerlijke harmonie, waarvan starheid en mobiliteit, nadrukkelijk streven naar stijl en lijn bij disharmonische, complexe inhoud enkele momenten zijn.
Deze eigenaardigheid nu, die van de losse, springende aandacht, wist Potgieter op een volkomen originele manier de vrijheid te laten en toch aan de toom te houden door een soort van mozaïek- | |
| |
achtige compositie (soms met mathematische figuren) waardoor de scherven van zijn relaas van vlakbij gezien wel bont en scherpkantig naast elkaar kwamen te liggen, maar het geheel vanuit een hoger standpunt toch een grootse, architectonische eenheid vertoonde. Wie deze, later verder ontwikkelde kunst (het opstel ‘Wenschen en Droomen’ van 1864 is er een juweeltje van) niet als een levend element in Potgieters kunst waarderen kan, mist een trek van betekenis in zijn appreciatie.
Zakelijk hebben de studies over Béranger en Crabbe (ook die van 1862 over Tegnèr), hoezeer ze de liefhebber boeien kunnen, vooral waarde als vooroefeningen voor het ‘Leven van Bakhuizen van den Brink’ van 1869-1870.
Nieuw was ook de novelle ‘Een Dag te Kleef’ van 1859 - het verslag van een paar speel-dagen in Kleef doorgebracht (de Rijnspoorweg was juist doorgetrokken). Het verhaal is, op het eerste gezicht zonderling genoeg, opgezet als kritiek van een reisgidsje (‘Wandelingen naar, in en om de stad Cleef enz.’), niet zo zonderling als men weet dat Potgieter gewoon was zijn korte reisjes grondig met gidsjes, kaarten, plaatsbeschrijvingen en historiewerken voor te bereiden, zodat hij, eenmaal ter plaatse, beter geinformeerd was dan de hand-ophoudende cicerones van professie. In dit verband van Potgieter-op-reis, is het de moeite waard te citeren wat Zimmerman te vertellen weet:
‘Nu eens verscheen hij op een warmen zomer-namiddag in een landauer, om ons af te halen voor een tochtje naar Zeeburg, naar Diemerbrug of het Kalfje, dan weêr werden wij Zondags morgens gewekt door een briefje dat ons noodigde mede te gaan naar Zandvoort, of naar den Haag. Zich verschuilen achter de kinderen, mocht mijne vrouw niet en zou haar ook niets gebaat hebben. Men moest geen slaaf zijn van de sleur of de gewoonte; daarbij waren er ook kindermeiden en grootmoeders, die er voor zorgen konden.... Het is ongelooflijk, hoeveel weg wij op zulke dagen aflegden.... naar alle windstreken dreef ons de onvermoeide man, en als wij dan thuis (in het zomerhuis te Doorn) gekomen waren, moesten wij gaan wandelen in het bosch en over de heide. Op zoo'n dag heb ik wel eens met Marnix van St. Aldegonde gedacht: Repos ailleurs.
Van zijne onvermoeidheid en rusteloosheid heb ik gelegenheid gehad nog sterker-sprekende bewijzen bij te wonen, ik had haast gezegd, te ondergaan.
| |
| |
In den zomer van 1862 vertrok ik met Potgieter over Calais en Dover naar Londen, om de groote tentoonstelling te zien. Ik had mij voorgesteld, die op mijn gemak en zoo nauwkeurig mogelijk te bezichtigen, maar ik had gerekend zonder mijn reisgenoot. Na twee bezoeken had hij alles gezien, wat hem belang inboezemde, de kunst, de meubelen en de voorwerpen van smaak, en hij had ze goed gezien, terwijl ik nauwelijks het tiende gedeelte der ruimte had doorloopen. De machinerien hadden voor ons beiden even weinig bekoorlijkheid. In plaats van nog langer te Londen te blijven, stelde hij voor, het Lake District en Schotland te bezoeken. Met een zucht gaf ik dus mijn wensch op, en wij reisden Zondags morgens met een vroegen trein, in het gezelschap van Prof. von Baumhauer, naar Windermere. - Het meer van Windermere en Ulleswater reden wij in een outside-car langs en - ik weet niet meer aan welk station, ik geloof te Penrith - stapten wij in een spoortrein, die ons naar Glasgow bracht. - Dien zelfden avond en den volgenden morgen vóór het ontbijt moest de stad worden bezichtigd, en daarna zetten wij de reis, onder echten Schotschen regen, met spoorwagen, stoomboot en diligence van Glasgow over Loch Lomond en Loch Katrine, de Trossachs en Ardkenoch Randon naar Callander voort, waar wij den volgenden avond druipnat aankwamen. - 's Anderen daags werd reeds vroegtijdig de reis hervat. Laat mij zeggen, dat wij tegen negen of tien uur te Edinburgh aankwamen. Wij reden door deze schilderachtigste der steden, wij bezochten de merkwaardigste punten en monumenten, natuurlijk allereerst Holyrood. Hoe stonden wij daar verbaasd over Potgieters belezenheid en lokale kennis. Zelfs werd de lakei - de royal beefeater - die ons rondleidde, terechtgewezen, wanneer hij zich in zijne uitleggingen vergiste en hetgeen in het éene vertrek gebeurd was in een ander vertrek verplaatste. Door studie kende Potgieter al de kamers van
Holyrood-Castle beter dan de officieële cicerone.’ Zo'n haast als met Zimmerman - ze reden diezelfde dag nog naar Leith en 's nachts terug naar Londen - en met Huet later, maakte hij in gezelschap van zijn tante en zijn blinde nichtje in Kleef niet - de spanning werd daar gezocht in de conversatie. Het novelletje is haast privé als een brief - ‘Dichtung’ ontbreekt vrijwel. De beschrijving kenmerkt zich door grote impressionabiliteit - al treft men in de latere particuliere brieven aan Huet op dat punt nog rijker fragmenten.
| |
| |
In hetzelfde jaar 1859 schreef hij, behalve het stroeve boetprekende ‘Het nieuwe Tolhuis der stad Amsterdam,’ gelijk van strekking aan ‘Haesje Claes,’ het eerste van die jubileumgedichten waarin hij, als vertegenwoordiger van Holland, hulde deed aan een literair wereldgenie:’ Voor het Eeuwfeest van Friedrich Schillers geboorte,’ ondanks de erin uitgesproken sympathie voor Schillers idealisme en het Duitse eenheidsstreven (Bismarck was nog niet opgetreden) een weinig belangrijk gedicht. Veel boeiender is ‘Jacoba, rijmen gevonden in het kamp bij Zeist, September 1859,’ een liefdesnovelle in een cyclus gedichten, waarmee hij voor het eerst na 17 jaar (de ‘Afrid ter valkenjagt’ was van 1842) het erotische genre weer beoefende. De uiterlijke aanleiding lag in een Zondagstochtje naar het kamp van Zeist en de kwestie van de dienstplicht. De hoofdpersoon, een variant van de Landjonker en van Johan van Broekhuizen, is ditmaal een jeugdige levenslustige officier van burgerlijke afkomst, zijn juichende rit gaat naar het militaire kamp of de manoeuvres; de aristocratische schone ontmoet hij aan de oever van een idyllisch beekje; de hoog-adellijke, hem - burger - afwerende vader bewoont een kasteel in een fraai park. Aan de avondster vertrouwt hij zijn dromen toe. Tijdens het bal na de manoeuvres wint hij de schone voor zich, ondanks zijn ‘lage lot.’ Het gedicht heeft verdiensten, hoewel de ernstige uitweidingen over militaire dienstplicht, muziek enz. de Flügel des Gesanges wel eens wat zwaar belasten. Ook kan de aanleiding tot de eerste kennismaking (: hij houdt haar steigerend paard), even jongensachtig als het incident in ‘Albert,’ weinig bekoren. Als men deze cyclus met de latere liefdesnovelle van de Landjonker vergelijkt, als twee schilderijen over hetzelfde onderwerp van een meester, dan ziet men hoezeer in de laatstgenoemde serie met geraffineerd
aesthetisch oordeel alle onzuivere elementen zijn weggewerkt en hoe gaaf de schone droom erin werd gerealiseerd. In ‘Jacoba’ herrijst de individualistische romantische dichter, en hij geeft al veel moois van detail, maar hij is nog bezwaard met stroefheden en anorganische brokken.
In 1860 overleed Da Costa. Potgieter had de oude dichter op zijn ziekbed herhaaldelijk bezocht en was diep geroerd door de vrede en de milde vroomheid waarmee hij van het leven afscheid nam - terwijl hij tijdens zijn leven toch meermalen zo grievend
| |
| |
miskend was. De Koning had hem geridderd, maar hem geen positie gegeven. Een professoraat had hij niet gekregen, en bij de omzetting van het Instituut in de Koninklijke Akademie was hij, wel lid van het Instituut, buiten de nieuwe organisatie gehouden. Nooit was hem een officiële erkenning ten deel gevallen die enigszins gelijkwaardig was aan zijn talent, en zijn ijver voor het algemeen welzijn op geestelijk en stoffelijk gebied. In zijn warme sympathie voor deze vergevensgezinde miskende dichtte Potgieter zijn ‘Isaac da Costa, 1798-1860’ en liet hij de Gidsredactie bij het Hof om ondersteuning voor de weduwe en de kinderen vragen. Als hulde aan de gestorven dichter gebruikte hij het metrum van diens ‘Vijf en twintig jaren’ en paste hij de Bilderdijk-Da Costiaanse rhetorische beeldspraak toe - waardoor het gedicht wel menselijk zeer sympathiek maar literair weinig belangrijk werd. Mevrouw Bosboom-Toussaint, met wie het schriftelijk en mondeling verkeer in die jaren levendig was en die Potgieter zo graag wat vromer gezien zou hebben, was er diep door aangedaan. Onmiddellijk schreef ze, dat ze het vers heerlijk vond, het mede-voelde en er mee instemde. ‘Ja! dat heeft hij verdiend - dat hij U zulk een vers inspireerde. Wat zijt gij gelukkig, dat gij zijn glimlach hebt gadegeslagen, zijn handdruk hebt ontvangen op dat ziekbed... Gij moogt van Mr Groen houden of niet, maar ik zend hem den Gids, en ik ben zeker dat het hem tranen ontlokt van weemoed en bewondering’.
De warme vriendschap voor de Bosbooms weerhield Potgieter niet om ze zo nodig door de Gids te laten terechtwijzen. In 1854 had Schimmel een scherpe kritiek geleverd op haar roman ‘De van Beverens,’ in 1861 nam Potgieter in een uitvoerig artikel de ‘Kunstkronijk’ onderhanden, het Haagse tijdschrift, waarvan Bosboom commissaris was voor het kunstgedeelte (‘Het Orgaan der kunst ten onzent.’) - overigens zonder hem persoonlijk hard te vallen. Hij deed trouwens, te beginnen met 1860, weer veel meer aan de kritiek dan hij in jaren gedaan had, nog wel streng niveau eisend, maar milder en beschouwelijker dan vroeger. Doordat de gerecenseerde werken over het algemeen onbetekenend waren, hebben de besprekingen hoofdzakelijk historisch belang. Over de ‘Max Havelaar’ schreef hij niet - wellicht het verstandigste wat hij doen kon, want al erkende hij Douwes Dekkers talent (beter dan Bakhuizen, of Mevr. Bosboom-Toussaint,
| |
| |
die Elize van Calcar hoger stelde), de problematische en zeer on-burgerlijke figuur van de auteur bracht hem in verwarring. Wat kon hij, met zijn leer van orde, en erkenning van burgerlijke en maatschappelijke plichten, van Multatuli zeggen, die geheel was wat in hemzelf maar een deel van zijn persoonlijkheid uitmaakte: opstand en individualistisch protest?
Zijn kritiek beschouwde hij als bij-werk; de karakterisering van tijdgenoten liet hij graag aan Huet over. Toen die hem eens schreef dat hij al te mild oordeelde, antwoordde hij: ‘'t Is waar, ik word dik. Ik geloof dat ik heel wat dwaasheden over het hoofd zie’.
Hij schiep liever zelf,
In een groot gedicht ‘Mount Vernon’ van 1861 bejammerde hij de Amerikaanse burgeroorlog, in ‘Een ander visioen’ van 1863 somde hij zijn binnenlandse desiderata weer op: nieuwe kanalen, zich ontplooiende industrie, artistieke bouwlust, armenzorg, een rijksschilderijenmuseum, parken in de steden, wedijver met vreemde naties, ontwikkeling van de wetenschap, volksonderwijs, ontspanning voor de arbeiders, zelfbewustzijn ook bij het lagere volk, krachtig vooruitstrevende democratie.
In ‘Ter gedachtenisse 1813-1863’ herdacht hij de bevrijding, een halve eeuw eerder. Weer sprak hij zijn verlangen uit - een oude wens - naar een behoorlijke geschiedschrijving van de Franse tijd, waarin de nationale eigenliefde niet gespaard wordt: de knechtschap was immers een straf van de gerechtigheid voor het jammerlijke nationale verval? De schoonheid van een nieuwe bloei van ons volk, volgens liberaal plan bevorderd, zag hij vooral ook in de blijvende band tussen Oranje en Nederland: Oranje als grootse herinnering aan Willem de Zwijger en de koningstadhouder, en als trouw constitutioneel koningshuis voor heden en toekomst.
‘Willem Shakespeare's Geboortedag, 23 April 1564’ werd weer een literair jubileum-gedicht, waarin hij, romantisch-idyllisch, Shakespeare's moeder bij de wieg van haar jonggeborene, of hem zogend, laat mijmeren over een grootse toekomst voor het kind, welks werkelijke toekomst zoveel grootser werd dan zij ooit kon bevroeden.
Deze wat stroeve en wat rhetorische gedichten hebben literair weinig aantrekkelijks, al zijn ze technisch knap. Interessanter zijn de gedichten, geschreven naar aanleiding van een dagtochtje, al vielen die meest ook betogend uit.
| |
| |
‘Aan Twenthe, Op Twikkel’ (23 Mei 1861 werd naast schildering van Twente vooral een beschouwing van de daar opgekomen industrie, die hij gaarne zag bloeien, maar waarvan hij eiste dat ze ook levensvreugde voor de arbeiders zou brengen. ‘Bronbeek’ (1864) bezingt 's Konings goedheid, die voor de oud-Indische militairen een tehuis schiep. Het heeft een nog wat rhetorische plastiek:
De Veluwe is zoo vaal niet meer.
Dien ‘vilten hoed met gouden boorden,’
Hem over strikken pracht van koorden,
De breede bol draagt veêr bij veêr;
En hier, waar zich des IJsels sling'ren,
Voor meer gebieds zijn stroom ontzegd,
Vergoeding zocht in kronkelvlecht,
Hier hebben koninklijke ving'ren
Het schoonst juweel er aan gehecht.
O Bronbeek, dat op 't groen tapeet,
Ons lichtend uit een nacht van blaêren,
Den witten gevel ginds verbreedt., -
‘Heugenis van Wolfhezen’ (1863) geeft zijn indruk van een daar gehouden zendingsfeest, dat hem onbevredigd liet: geloofsverdrukking als in vroeger eeuwen zou men haast wensen, om de lafheid en lauwheid van het heden te verdrijven. Ook hierin treffen plastische passages. Hij wenst, als Scott eens deed, een schilder om 't landschap uit te beelden. Hoe zou een schilderij
Het geestig spel van licht en schaâuw,
In deinzend grijs wat gulden blaauw,
Een zweem van zon door wolkengraauw
Het lieflijk landschap doen verkwikken;
En beurtlings stout of sierlijk schoon,
Hier eiken, met hun zware kroon,
Daar berken, zilverig van toon,
Langs heuv'len en om 't beekje schikken!
Deze tendenz is ook merkbaar in ‘Een Revue in het Bois de
| |
| |
de Boulogne (19 Mei 1864)’. Het beschrijft hoe Napoleon III een parade bijwoont, en veroordeelt zijn militaire dictatuur. In geen van die gedichten, ook niet in ‘Heugenis van Zandvoort’ (1863), hoeveel blijk ze ook geven van gevoeligheid voor de natuur, blijft de impressionist alleen aan het woord. De liberale vooruitgangsenthousiast, de boetprediker, de idealist dringt telkens naar voren: op de Twentse heidevelden, de heuvelglooiingen ten westen van Parijs, de Veluwerand en de zeekust. Alleen in het laatste gedicht van deze serie ‘Heugenis van Wijk aan Zee’ (1865) - het zwakkere ‘Heugenis van Renswoude’ van 1863 heeft alleen voor de vergelijking waarde - is de dichter zo bevangen in zijn directe indruk, dat zijn andere ik geen stem krijgt. Huet had het plekje, bij een bezoek aan een lid van zijn Haarlemse gemeente, leren kennen. Hij vertelde Potgieter ervan en die wilde het zien - zodat ze er in de zomer van 1865 en familie heen togen. ‘Zijne dichterlijke beschrijving van het dorp, dat in eene vruchtbare vlakte door eene hermetisch gesloten halve maan van hooge duinen wordt omarmd, is volkomen getrouw. Nog beklim ik er met hem den toren, en hoor in het oosten de bosschen, in het Westen de zee ruischen. Het plaatsje scheen uitgestorven. Eén kinderstem hadden wij vernomen: een meisje of een knaap, die een geit liet grazen. Toen wij op het duin zaten, was ook dit laatste zwakke menschegeluid weggestorven. Om ons heen eene stilte als van het graf.’
Potgieters gedicht, dat dan zo'n loutere werkelijkheidsweergave schijnt, is een pronkstukje in de Nederlandse poëzie geworden. Op het latere impressionisme heeft het de vorm-beheerstheid voor, niet alleen in de uiterlijke bouw (twee sonnetten met elk slechts twee rijmklanken, een ‘volta’ van het ene naar het andere), maar vooral in de scherplijnigheid van de plastiek. Het is alsof het gedicht al wel de moderne directe gevoeligheid bezit, maar de classicistische contouren nog niet heeft verloren. Daarmee is het a.h.w. een eigen moment in de ontwikkeling van de poëzie, in een stijl die tot geen school behoort tenzij men sommige schilderijen uit de Haagse school op de overgang van het anecdotische naar het picturale ermee zou willen vergelijken:
Arm Wijk aan Zee! dat Wijk in Duin moest heeten,
Daar verr' van 't strand, daar in een dal ge ligt;
| |
| |
Als bij uw kerk een klooster waar gesticht,
De wereld zou geen stiller wijkplaats weten.
Terwijl 't verschiet van 't ruim der heem'len zwicht
Voor de om uw diep gegroepte heuv'lenketen,
Is in die rij geen glooijing zoo gespleten
Dat ze ergens 't oog op in- of uitgang rigt.
Hoe 't aardsche wijkt, waar, op uw terp gezeten,
De mijm'raar zelfs geen weergalm hoort der kreten
Van 't met de geit het dorp ontweken wicht;
Waar tak noch twijg de doodsheid wieg'lend meten,
Een ruste als ging vergetende en vergeten
Hier achter ons de poort des levens digt.
Kenmerkend is de felheid waarmee hij die stemming ontvlucht:
In Wijk aan Zee? den trap op van dien toren!
Wie 't somber dorp het hart met schrik voelt slaan:
Ten trans, hoe hoog de middagzon moog staan,
Ten trans, al ging in scheemring 't zwerk verloren!
Van uit het Oost ruischt door die zee van blaên
Een lofgezang voor weelde 't land beschoren
Dat beurte houdt, neigt gij naar 't Westen de ooren,
Met rei bij rei, die zweeft langs de oceaan.
Wat weelde kiest ge, eens akkers suiz'lend koren
Als golvend goud door 't lommer te zien gloren,
Ter bruiloft met de jeugd der streek te gaan?
Of bij dien glans gestort uit zilv'ren horen
Dat deinzend zilt in telkens smaller voren
Te volgen op zijn onbetrouwb're baan?
Ook in zijn beide proza-novellen van 1864 schiep Potgieter een gebonden gevoeligheid van een zeer eigen karakter. ‘Een Novelle?’ doet in moderne ogen onder voor ‘Onder weg in den Regen,’ tenzij men zelf standsverschil als heel belangrijk voelt. Want daarom draait de ware geschiedenis die Potgieter had horen vertellen, en die hij in dit verhaal met intense voldoening uitwerkte.
| |
| |
Een jonge landedelman kreeg een arme wees uit lage stand - ze bediende in een dorpsherberg - lief, liet haar elders tot beschaafde dame opvoeden en trouwde haar. De aandoening waarmee men de scène leest, waarin de steil-adellijke mama het proletarische meisje na haar educatie-kuur ten slotte accepteert, wordt geheel bepaald door het verborgen sociale zelfgevoel van de lezer. Als idylle van verzoende standstegenstelling is het verhaal substantieel stellig verouderd - maar de charme van de spirituele verteltrant, de effectvolle wendingen, de gevoeligheid voor kleur en sfeer in de beschrijving van scène en dramatis personae zijn nog volop te genieten.
De novelle ‘Onder weg in den Regen’, een zeer origineel en sterk geschreven, stuk, dateert in geen enkel opzicht. Na een rondrit door het verregende den Haag, waar hij zijn kennissen niet thuis trof, leest hij in de trein Hawthorne's ‘Pansie’. De stemming van de regendag en die van het door hem zo hoog bewonderde boekje doordringen elkaar, tot zijn reahteitsbewustzijn gestoord wordt en hij met schrik een man, een Yankee, tegenover zich in de lege coupé ziet zitten, die Hawthorne blijkt te zijn. Zij wisselen van gedachten over de Hollandse en de Engelse volksaard, over ‘Pansie’ en andere werken van Hawthorne, tot hij geheel in een droom verglijdt, waaruit hij door de aankomst in Amsterdam plotseling wordt gewekt. Het - althans voor Nederland - ongehoord experiment om zo'n fantastisch verhaal te schrijven, is meesterlijk geslaagd. Het verhaal is zo wakker, veerkrachtig, sensibel en on-gemeen, dat het ongetwijfeld als het hoogtepunt van Potgieters creatieve proza beschouwd moet worden - en als een hoogtepunt in de hele tweede eeuw-helft.
|
|