| |
| |
| |
10
Stille jaren.
1849-1857
In 1849, bij het vertrek van Van Geuns, waren de Amsterdamse medicus H. Riehm en de hoogleraar in de kruidkunde F.W.A. Miquel in de redactie opgenomen. Deze Henry Riehm was een vriend en bewonderaar van de nieuwste ster die aan de artistieke hemel verrees, de jonge H.J. Schimmel die van 1847 af een serie toneelstukken schreef, waarin hij de historische romantiek op de planken bracht. Potgieter zag de betekenis van dit werk in, en wijdde er in 1850 een zeer uitvoerige studie’ Hollandsche dramatische Poëzij’ aan. Vijf stukken: ‘De Twee Tudors’, ‘foan Woutersz’, ‘Gondebald’, ‘Giovanni di Procida’ en ‘Oranje en Nederland’ besprak hij met grote aandacht en sympathie voor dit jonge talent. Voor zichzelf bracht hij hierin niets nieuws - zijn normen waren nog dezelfde als die waaraan ‘De Graaf van Devonshire’ van Truitje Toussaint getoetst werd - maar de jonge auteur mocht zich gelukkig prijzen zo'n belangstellende beoordelaar gevonden te hebben. In 1851 werd hij in de redactie gevraagd - de eerste literator die na Ter Haar in de kring kwam - en toen hij zijn eerste schuwheid eenmaal overwonnen had werd hij een trouw medewerker en een goed vriend van Potgieter, die hem ook maatschappelijk probeerde te helpen. In 1852 werd het literaire element nog meer versterkt door de opneming van de 23 jarige J.C. Zimmerman, een kennis van Veth en Potgieter beide. Deze levendige Indische jongen, neef van Barend Klijns schoonzoon W. Zimmerman, die Potgieter in zijn eigen jeugd vriendelijk
| |
| |
tegemoet was gekomen, was een man van bewonderingen. Voor Thorbecke had hij een verering, en in Potgieter die zich zo actief voor zijn vorming interesseerde, zag hij steeds de meester. Een echte literator werd hij, ondanks Potgieters dringen, niet. Hij had een veelzijdige belangstelling voor het openbare leven, in vooruitstrevend liberale geest. Hij was makelaar in suiker, lid van de liberale Amstelsocieteit, en, toen zijn vriend Veth in 1853 het hoofdredacteurschap van Van Hoëvells blad ‘De Indiër’ op zich nam, een ijverig medewerker daaraan. Hij drong aan op progressie in het Indische bestuur, bestreed het cultuurstelsel, ijverde voor de aanleg van spoorwegen, het Noordzeekanaal, de oprichting van stoomvaartlijnen, het zoeken van nieuwe afzetgebieden enz.. Hij schreef veel en was een ‘goed improvisator met de pen,’ maar zijn aandacht was te verdeeld dan dat hij tot ‘meer gezette degelijke historische of literarische studien’ kon komen. Eenmaal schreef hij een literaire studie van omvang (over Moore, 1852), maar zijn kracht lag in losweg geschreven opstelletjes over onderwerpen van de dag. Als literair criticus nam hij aanstonds een stug en wat hooghartig Gids-standpunt in, zwerend bij de maximes van de eerste Gids-tijd, maar zonder de charmante hoffelijkheden waarmee Potgieter zijn aanmerkingen placht te omloveren. Zijn eerste recensie, over de Eerste Gedichten van De Génestet (1852) viel wel wat academisch uit. Van Vloten protesteerde er scherp tegen, en werd daarvoor later afgestraft met een krasse veroordeling van een nieuwe publicatie - hetgeen Alberdingk Thijm in deDietsche Warande deed schrijven: ‘Wel hoe! we zouden het moeten beleven dat voortaan in den Gids gansche halfvellen compressen druks gevuld werden met de meest onbekookte aanmerkingen op boeken, wier historische inhoud en literaire
form gelijkelijk regt hadden op eene degelijke kritiek!... Zal de Gids empiëteeren op het gebied der kleine passies, alledaagsche flaauwheden, ongemotiveerde vonnissen, en holle autoriteitstermen? Wij hopen het niet. En toch, het (hier) gedrukte recensietjen vloeit over van zinledigen klap en dwaze abuizen van allerlei aard!’
De lijst van Schimmels en Zimmermans bijdragen heeft een aanzienlijke lengte. De recensies die Schimmel jaar voor jaar schreef, van jaarboekjes, Vlaamse en Nederlandse poëzie, en van toneel, staan in belang ten achter bij zijn historisch-romantische bijdragen, en
| |
| |
hebben slechts enige historische betekenis. Potgieter had zeker enige waardering voor beider werk, maar toen hij omstreeks 1860 een werkelijk talent, Busken Huet, zag verschijnen, bewees de opvallende voorkeur voor hem, hoe lang hij had moeten hongeren. Zelf nam hij maar zelden de pen op. In 1850 schreef hij een aankondiging van het prospectus van Van Lenneps nieuwe Vondel-uitgave. Een novellistisch schetsje van Vondel voor de burgemeesters, als hij met behoud van wedde ontslagen wordt als suppoost aan de Bank van Lening is er deel van. Typerend voor Potgieter is, dat hij het aandoenlijke in Vondel's leven - zijn financiële afhankelijkheid op zijn oude dag, en zijn tegenspoed met zijn oudste zoon - in het middelpunt stelt. In 1851 een herdenkingsgedicht ‘Eene Halve-Eeuws wake,’ een kort kritisch overzicht van de literatuur vóór vijftig jaar: Helmers, Bilderdijk, Staring, Wiselius, met de slotopmerking dat de letteren sindsdien nog niet tot bloei zijn gekomen. Het is een gewrongen en cerebraal gedicht, dat desondanks meer interesseert dan een aesthetisch succesje met weinig karakter zou kunnen doen. De vorm is die van een allegorisch ‘nachtgezigt’ in traditioneel-klassicistische opvatting, waarin Hollands Muze, omgeven door de 17e eeuwers, ‘hoog gerigt houdt’; een inkleding die later in ‘Florence’ weer enkele malen toegepast zal worden. De strekking ligt in het slot:
Mijn middag heeft nog niet gegloord!.
En kerk- of kunstleers slavernij.
Wat nieuwe vorm de wereld beidd',
U geldt nog, 't zij ge juicht of schreit:
Onsterf' lijk maakt de oorspronk' lijkheid!
| |
| |
Een ander gedicht van 1851 is het sobere, krachtige ‘'t Was maar een weesje,’ een bewijs dat het motief uit de prozaschetsen ‘Hanna’ en ‘De Zusters’ nog volop leeft, maar geen pathos meer wekt: het beeld van de schuldeloos door het leven geslagene die, eenzaam achtergebleven, zich door ijver en eerlijkheid een respectabel bestaan schept.
Ook in proza herleeft die gevoelsmassa weer even. Potgieter las Washington Irvings ‘Salmagundi or the Whim-Whams and opinions of Launcelot Langstaffand others’ (London 1850), en maakte het plan dat de Gidsredacteuren samen een verhaal zouden schrijven van zo losse vorm dat hun kritische opmerkingen over kunst, wetenschap, maatschappelijke toestanden en de duizend-en-één onderwerpen van de dag daarin tot een bont geheel zouden worden verwerkt. De collaboratie-gedachte was hem niet vreemd - de Pestilentie van Drost en verscheidene kritieken omstreeks 1840 waren de vrucht van samenwerking - en de volkomen mislukking van dit plan schrikte hem ook voor de toekomst niet af: samen met Huet werkte hij omstreeks 1865 een roman van Mevrouw Bosboom-Toussaint uit en om. De overige redacteuren
- Schneevoogt, Heemskerk - vonden het plan bewonderenswaardig maar excuseerden zich, ook Henry Riehm, die een brokstuk voor het tweede hoofdstuk leverde. Als novelle of roman contemporain is het grote fragment nog bonter dan ‘De Zusters’. De intrigue, bestaande uit de koppeling of naast elkaar stelling van vier of vijf motieven, is nauwelijks opgezet als de omvang van het verhaal al tot die van een middelmatige roman is uitgedijd. Het hoofdmotief is waarschijnlijk "wel dat van de beau-garçonlichtmis, het verleide meisje en het te vondeling gelegde buitenechtelijke kind - stof als in zijn vroegere ‘Medeminnaars’ en Van Lenneps ‘Klaasje Zevenster’ - waarvan het verhaal weliswaar slechts kapstok voor uitweidingen is, maar de figuren: de wees, de zieke vrouw, het blinde nichtje, de arme maar eerlijke weduwe en andere meelijwekkende gevallen als de schilder Witte die in zijn armoedige jeugd een beschermer vond - figuren die stuk voor stuk al in zijn vroegere novelhstiek aan te wijzen zijn
- hem wel wat deden. In ieder geval was hij nog niet in staat een gefantaseerd verhaal anders dan aandoenlijk op te zetten. Hij schildert zichzelf in de vrijgezel Oom Frits, die tussen zijn bezigheden ten behoeve van het vondelingetje dóór, gelegenheid vindt
| |
| |
om met deze en gene over boeken, tijdschriften en schilderijen te debatteren, en weet daardoor ook wel te boeien. Maar van enig psychologisch of realistisch talent blijkt nergens. Kenmerkend wat dat betreft is een tafreeltje in hoofdstuk VI, waarin enkele losbollige jongelui om strijd Béranger, Burns, Moore en Vondel citeren. Andere pogingen om een kritische zedenroman te schrijven heeft Potgieter niet meer gedaan. Toen de historische romanschrijvers er zich aan gingen wagen, was Mevrouw Bosboom-Toussaint de enige die iets van belang kon maken.
Ook de volgende jaren - tot 1859 - blijven tamelijk onvruchtbaar. Van een ontwikkeling, een met nieuwe zekerheid gekozen doelstelling, blijkt niet. Zijn publicaties zijn incidenteel. Op verzoek van Mevrouw Bosboom-Toussaint (hij hield met het echtpaar geregeld contact) dichtte hij voor haar Almanak voor het Goede en Schoone voor 1852 bij een prent de pendanten ‘Aan d'Ingang van het Haagsche Bosch’ en ‘Aan d'Uitgang van het Haagsche Bosch’, sympathieke gedichten, waarvan het eerste, het leed bezingend van de in de Hertenkamp opgesloten herten, biezondere waarde krijgt als men het moedeloze gevangen hert ziet als (onbewust?) symbool van zijn eigen, door de gevangenschap in de maatschappij, bijna gedoofde vrijheidslust:
Wat waant gij 't hert zijn lot getroost,
De kerkergracht is breed,
't Staketsel hoog - gewend aan 't leed,
Verleerde 't schuchter op te schrikken!
't Is of 't welsprekend u verklaagt,
Als 't zich zoo onverschillig draagt.
De wreede band, waarin gij 't klemt,
Heeft tot verbast'rens toe 't vervremd;
Helaas! het spitst ter nood meer de ooren,
Als hoorn of buks hier schalt
't Heeft d'ingeschapen aard verloren,
Ziedaar hoe zwaar gevank'nis vat!
| |
| |
Ook het tweede gedicht geeft een visie op een tot rust gedoemde, met dorst naar grote daden: het Kind van Staat Willem III, de kranke kleinzoon die verweesd, miskend, mijmerend uit de poort van het Huis Ten Bosch komt:
Oranje zijn en onberoemd!....
In nachten half doorwaakt,
De dorst die hem naar daden haakt....
Begaan met het kind als met een jongere broer, laat hij het toefluisteren:
Hij gaf geboorte u en genie,
Leer gij verdrukking lout'ring heeten;
En geldt het vrijheid van geweten,
Gij redt uw Holland, gij Euroop!’
Of Potgieter bij het maken van deze gedichten nog aan zijn oude theorie van zelf-objectivenng gedacht heeft, is niet na te gaan; maar zeker is, dat hij haar nog niet zo gaaf toegepast had als in dit tweetal gedichten, waarvan het onderlinge verband en de persoonlijke betrekking de argeloze lezer gemakkelijk ontgaan. Zijn andere, nadrukkelijk met-romantische zijde, keerde hij naar voren in de bespreking van een gedichtenbundeltje van Albertine Kehrer, na haar vroege dood uitgegeven met een inleiding van Nicolaas Beets: zwakke versjes, met hier en daar een tere zuiverheid van verlangen naar heil in het hiernamaals. Niet hun poëtische zwakte ergerde Potgieter, maar de zijns inziens ongezonde, onnatuurlijke ontkenning van het leven die er uit sprak. Zijn eigen leer van bewuste levensaanvaarding met ethische geloofsblijmoedigheid die niet verder dan dit leven wil zien plaatste hij vierkant tegenover deze ‘piëtistische poëzij in de vorm van een citaat uit Longfellows A Psalm of Life:
| |
| |
Life is real! Life is earnest!
And the grave is not its goal -
Not enjoyment, and not sorrow
Is our destined end or way;
But to act, that each to-morrow
Finds us further than to-day.
Act, - act in the living Present!
Heart within, and God o' erhead!
Nicolaas Beets, die zich door deze kritiek persoonlijk geraakt voelde, antwoordde met een Open Brief, waarin hij als theoloog vrij gemakkelijk spel had. De discussie was overigens volmaakt onvruchtbaar; misschien voelde Potgieter dat hij wat onbekookt uitgevallen was, hij deed er verder het zwijgen toe.
Een beginselverklaring op ander gebied ligt verscholen in de kleine beoordeling van de Nederlandsche Volksalmanak voor 1854, onder redactie van H.J. Schimmel. De Aprilbeweging waarin de strijd tussen Rooms en On-rooms zo fel was opgelaaid, was voor Potgieter een hevige désillusie geweest. Hij verwachtte voor de toekomst alles van verdraagzame eendrachtige actie. Kerktwist en kleine onverdraagzaamheid verschenen in plaats daarvan. Nu bleek dat de breuk, de vele breuken, op kerkelijk gebied ook nog gingen doorsplijten in het burgerlijk en maatschappelijk leven, zelfs in het wereldje van de almanakken:
‘De Nederlandsche Volks-almanak werd gevolgd door een Christelijken, - alsof dit niet had mogen volstaan, verscheen een Roomsch-Catholieke; - thans verrassen u op straat de aankondigingen van den Lutherschen, - weldra zullen het u die der talloze schakeringen van Hervormden doen, - in hoe vele soorten van Volkjes zal het den letterkundigen lusten onze weinige millioenen landgenoten te versnipperen?.... hetzij men het beklage, hetzij men het toejuiche, wij leven onder instellingen, die van geen catholiek of protestantsch volk weten, die slechts het Nederlandsche kennen. Hoe eng de grenzen zijn, waarbinnen zijn gebied werd beperkt; hoe luttel gewigts het langer in de schaal van ons werelddeel hebbe te werpen; hoeveel het ook verloor - indien het de spreuk zijner vaderen volkomener dan deze (de vaderen) in beoefening bragt, indien het beide provincialismus en sektenhaat aflegde, zou het zich niet met eene toekomst mogen vleijen benijdbaar boven die
| |
| |
van menigen nabuur? Eendragt maakt magt!.... één in alles wat menschen van deze wereld gemeens kunnen hebben, late men ieder, den blik op de volgende gerigt, Gode naar zijne wijze dienen, hier geen anderen wedijver kennende dan dien, in iedere betrekking Zijn beeld getrouwst te dragen, om dáár allen - voor onze tekortkomingen te worden vergeven!’
De tijdskritiek zette hij in deze jaren ook voort met enkele gedichten: ‘Het Jagertje’ van 1853, ‘Het Uurwerk van het Metalen Kruis’ en ‘Haesje Claesdochter op 't Prinsenhof’ van 1855. Het eerste bracht niets nieuws; behalve dan dat nu de trekschuit symbool werd voor de nationale traagheid. Het tweede, gedicht toen op 10 Dec. 1855 een weesjongen ter herdenking van Van Speyk de eerste steen mocht leggen voor het monument op de Dam, waarvoor hij als aandenken een horloge kreeg, heeft een geestigheid als kern:
Men prijz' de keuze van 't geschenk!
Of schuilt er niet een stille wenk
Voor allen, hoog of laag gezeten,
Een les in die gedachtenis:
Zoo burger als bestuur moet weten
Het overige is toepassing van deze gedachte op allerlei gebied:
Weet iemand wat zoo langzaam rijpt
Als volksgeest die zijn tijd begrijpt?
Het derde gedicht steekt er ver boven uit. Hierin is het gelukt aan dezelfde, steeds dezelfde verontwaardiging over nationale achterlijkheid tragisch-bezwerend woord en vorm te geven. De vondst is hier, dat het zeventiende eeuwse Amsterdam in de persoon van Haesje Claes als Amsterdamse Stedenmaagd wordt voorgesteld, schrijdende door de negentiende eeuwse straten, waarmee de grote tegenstelling allegorisch is gedramatiseerd. Zij, het oude Amsterdam zelf, is nu de teleurgestelde:
Scherpt den angel van het leed!
| |
| |
Heeft zij stof tot bitter klagen,
Die zich weêrgalooze weet?
Echter laat zij van haar lippen,
Ernstig op elkaêr gedrukt,
Vrage noch verzuchting glippen,
Ligt het grootst, nu diepst zij bukt!
Dan alleen ah ze, onder 't stromp'len.
Hoog of laag gemeen op straat
Woorden van beklag hoort momp'len,
Overschrijdt haar wee de maat:
Om ziet ze, en de dwergen schrikken
Voor de stralen uit die wolk:
Vindt het toornen van haar blikken
Fluks in elks gewisse een tolk?
Ieder waant een klagt te hooren,
Ieder vreest verdiend verwijt;
‘Heb ik,’ ruischt het in onze oor en,
Schoon zij statig verder schrijdt,
‘Heb ik daarom vest en wallen
Viermaal uitgelegd gezien,
Dat gij dus die laat vervallen,
Traag van handen, slap van kniên?
Waarom rees in kerk bij kerk
Vroed- en vroomheids praalgesteente
Beide tijd en nijd te sterk,
Ah de lust voor elke ontwikk'ling
U met vrijheidsliefde ontvlugt?
Louter ijs voor hooger prikk'ling,
Blakend vuur voor wuft genucht!’
‘Welvaartsbronnen zijn verhopen!’ -
‘Zou ik gram zien, was het waar?
Blijkt niet, gaan uw kisten open,
Ieder vorst uw schuldenaar?
Hooger steigert vast uw weelde!....’
Maar de stem sterft in 't verschiet,
Want, hoe gruwzaam ook misdeelde,
Hoesje vloekt haar kind'ren niet!
| |
| |
Als de visionaire verschijning is verdwenen neemt Potgieter zelf het woord, waardig-bezwerend, in haar toon:
Broeders! zal zij langer treuren
Om haar oudst, haar deeglijkst kroost?
Of het grijze hoofd weêr beuren,
Door een jonger teelt getroost?
And're tijden, and're krachten.
Houdt zij 't oog op ons gerigt,
Half vertwijflend in 't verwachten.....
Wie zijn regt eischt, doe zijn pligt!
Slechts vernieuwing kan behouden,
Achter raakt wie stil blijft staan;
Wedstrijd was de lust der Ouden,
Wedstrijd in het voorwaarts gaan!
Wie den moed heeft dus te stieren,
Wordt geen minder krans beloofd,
Dan den schedel mogt versieren
Van een Bicker of een Hooft!
Zou een enk'le 't kwaad beteug'len?
Ieder repp' zich koen en knap!
Dan eerst krijgt de handel vleug'len,
Invloed dan de wetenschap!
Schande zou op allen kleven,
Als na luttel tijdsverloop
Haesje Claes niet op mogt leven,
Maar de schimp werd van Euroop!
Zo houden in dit gedicht gisping en liefde voor het Nederlandse volk elkaar in evenwicht: Haesje vloekt haar kind'ren niet; een evenwicht dat Huet later niet kon bewaren.
Veel gedichten van Potgieter hebben een zekere 17e eeuwse kleur - in Haesje Claes is die te danken aan het feit, dat het gedicht de strofe en het rhythme, de naamsherhaling in het begin en de allegorische opzet aan Huygens' ‘Scheepspraet’ ontleend heeft. Strak en streng als ze zijn, dragen zowel de vorm als de inhoud in volledige harmonie zeventiende eeuwse herinneringen met zich mee.
| |
| |
Op zijn uiterlijke leven in die periode tussen zijn veertigste en vijftigste jaar geven de persoonlijke herinneringen van J.C. Zimmerman een kijk. Hij woonde toen op de Keizersgracht bij de Beerenstraat, en ontving er elke eerste Woensdagavond van de maand zijn mede-redacteurs.
‘Nauwelijks was de deur geopend, of de heer des huizes kwam met een gullen lach en uitgestoken handen op ons toe. Met zijn socratischen kop, zijn opgewekt en levendig gelaat en bewegelijke trekken, zijn hoog, kaal voorhoofd, door den onafscheidbaren rooden fez met langen blauwen kwast gedekt, stond Potgieter voor ons. Geen deftige welkomstgroet, geen speech, alleen een glans van vergenoegen en een handdruk zeiden ons, dat de gastheer ons gaarne in zijn kring ontving. Want het was zijn kring, niet alleen omdat wij dien avond te zijnent vergaderd waren, maar omdat hij de stichter, de ziel en de bezielende en leidende macht was in de redactie van zijn tijdschrift.’
Men vergaderde in de smalle suite, die ook voor een negentiende eeuwer wat overvol stond met kasten, trumeau's, étagères en een of twee canapé's. In een overvloed van licht van lampen en waskaarsen zag men de smaakvol omlijste gravures en basreliefs in ivoor en brons aan de wanden, het porcelein, de bronzen statuetten en groepen op de meubels. Van acht tot omstreeks elf uur, terwijl het steeds warmer en rokeriger werd, presideerde Potgieter, die geen vijf minuten achter elkaar op zijn stoel kon blijven zitten de steeds nogal rumoerige en uitbundige vergadering waarin het niet al te zachtzinnig toeging. Potgieter wilde dat de redactieleden zelf zoveel mogelijk de nummers vulden, en was niet mals tegen hen, die werk van zich wilden afschuiven. Ernstig boos werd hij alleen, wanneer hij de indruk kreeg dat iemand zijn mondeling uitgesproken opinie over boeken, mensen, maatschappelijke of staatkundige toestanden liever niet op schrift stelde uit ‘consideratien’ - omdat hij relaties of autoriteiten niet wilde kwetsen, terwille van positie of gezin. Halfheid, gebrek aan zelfstandigheid en moed van overtuiging ging hij tekeer waar hij kon, en met redenering was er nooit veel tegen hem te beginnen. ‘In weêrwil van zijn kritische vermogens, was hij veel meer een gemoedsman dan een man van de koude rede. Hij had zeer warme sympathiën en antipathiën en onderging in hooge mate den indruk van plotselinge opwellingen en opvattingen. Het was niet gemakkelijk hem
| |
| |
daarvan terug te brengen; te vergeefs was meestal de poging om hem door redeneering te overtuigen van hetgeen dikwijls in ons oog een vooroordeel was.’ Meningsverschillen verliepen dan ook wel eens pijnlijk en eindigden met een demissie. Maar meestal verliepen de bijeenkomsten in de beste stemming. Tegen een uur of elf, als de te recenseren boeken doorgebladerd en onder de redacteuren verdeeld waren, kwam de boodschap dat alles op de zaal ‘klaar’ was. Het Gidssoupertje was in de puntjes verzorgd. Het menu had steeds iets origineels, de tafel, beladen met porcelein, kristal en bloemen, baadde in het licht.
‘Te midden van die tafelweelde zat Potgieter als het beeld der matigheid, niets anders drinkende dan een enkel glas van den lichtsten Moezelwijn, en van de schotels weinig meer proevende dan de vruchten bij het nagerecht. Maar des te meer genoot hij van de intellectuëele genietingen aan den disch. Zijn vonkenslaande geest, zijne levendige natuur, het van den hak op den tak springende karakter zijner gesprekken, zijn talent om den ernstigste tot een vernuftig wederwoord uit te lokken, en aan iedere wending van het onderhoud nieuwe thema's van gedachtenwisseling te verbinden, maakten, dat al zijne gasten zich inspanden om in het diapason te geraken of te blijven van den heerschenden toon, en dat de tijd omvloog zonder dat iemand het wist, totdat een huisvader bij ongeluk op de pendule keek. Maar dat kijken gaf niet den minsten waarborg voor den waren tijd, want tot de verraderlijkste krijgslisten van den gezelligen en gastvrijen man behoorde, dat hij tegen middernacht zijne pendule stil deed staan, of den wijzer een uur achteruit schoof. Zoo gebeurde het, dat die eerzame huisvader soms tegen twee uur thuiskwam in den zoeten waan, dat het niet veel óver twaalven kon zijn.’
Adriaan Gildemeester zag hem eens op een zakenbezoek, en vertelde daarvan aan zijn vriend Peter de Génestet, tot diens groot vermaak. Gildemeester was juist op het kantoor van de heren Meulman en Uhlenbroek, ‘twee oude, echte bourgeois, rijke burgerheertjes.’ Potgieter kwam binnen, Meulman ontving hem met: ‘Zo Potje, bèn jij daar, dat is goed; vertel jij me reis wat je van deze krentjes denkt.’ En meteen overhandigde hij hem een zakje met krenten. Potgieter goot dood-ernstig een gedeelte
| |
| |
van de inhoud op zijn hand uit, ging bij 't raam, en bekeek ze met aandacht. ‘Nou Potje, wat vin je der van?’ waarop Potgieter met een geleerd gezicht, waarop geen zweem van humor of ironie te zien was, zijn opinie over die krenten uitte. De zakenman-politicus P.N. Muller, sinds 1854 redactielid, ontmoette Potgieter geregeld op de beurs:
‘Niet met dat koele en onverschillige beursgezicht de rigueur en met dien hoekig vooruitgeschoven schouder worstelde hij zich door den dichten drom van bezoekers heen, onverschillig of hier een stoot gegeven en er daar een ontvangen werd, maar met dat vroolijk en half lachend gelaat en de beide handen haast uitgestrekt, legde hij zijn langen weg niet af dan bij korte afstanden, want telkens hield hij zich op. Hier moest even een handdruk en daar een enkel woord gewisseld worden, terwijl een weinig verder voor heden een vriendelijke hoofdknik kon volstaan, omdat daar ginder een zaak van gewicht hem tot lange bespreking dwong. Spon dat onderhoud zich echter langer uit dan hij noodig achtte of zijn tijd toeliet, welnu, door de belofte van een bezoek op kantoor, den volgenden ochtend, was het handig afgebroken, en weer kon de tocht worden voortgezet.’
Muller, Zimmerman en de makelaar Burdet stonden hem meermalen aan de plaats van Muller op te wachten, en bij hen was hij even zichzelf: ‘Merkwaardig was 't hem dan te hooren. Hem te volgen in den stroom zijner woorden en opmerkingen, was moeielijk. Hij was dan ook gehaast, maar bleef toch praten. Ieder oogenblik zou hij weggaan, maar telkens moest hij eerst nog even vertellen dat deze of die dit of dat geschreven of gezegd of gedaan had, en van regeering of bestuur die dwaasheid of wijsheid mededeelen, maar dan ook dadelijk gaan naar.... ‘Maar weggaan eer ge wat aardigs gezegd hebt?’ plachten wij hem dan gekscherend te vragen, en lachend was onze vriend verdwenen.
Maar werkelijk school in onze gekheid een waarheid want Potgieter was verzot op het vinden van een aardigen zet, een geestig woord, een ‘pointe,’ bij alles wat hij zei of schreef.’
Weer een ander zag hem, met een vriend aan de arm, druk pratend en lachend, snel langs een gracht stappen. Boven op een brug bleef hij nog even redeneren, om zich daarna naar huis te haasten. Een andermaal kwam hij een kennis met twee kinderen tegen.
| |
| |
Hij pakte er aan elke hand één, praatte druk tegen zijn vriend en maakte tegelijkertijd grapjes tegen de kindertjes, tot hij ze bij een hoek weer aan de vader teruggaf, want ‘oom’ had grote haast, en moest weer voort.
Kwam hij thuis, dan had hij kans dat een jonge debutant als Jan ten Brink op hem zat te wachten, die inmiddels met de bordurende of breiende tante Van Ulsen in een druk theologisch gesprek zat gewikkeld, dat haar wangen rood kleurde. Wat bezorgd naar zijn tante kijkende schoof hij dan een stoel opzij en liet via een praatje over het weer de jongeman vertellen wat hij te zeggen had - om hem daarna uit te nodigen voor een avondje met literaire kennissen.
Het kind van Frederik Muller zag hem bij zijn vader binnenkomen, keurig gekleed en met de hoge hoed in de hand, merkte het iets geforceerde geestige laclije en was wat bang.
Toch was hij de goedhartigheid zelf. Voor zijn tante - ‘tante’ ook voor de mede-redacteurs en hun vrouwen - had hij steeds de grootste piëteit, de oplettendste zorgzaamheid. ‘Om harentwille zag hij menschen; om harentwille bestond er een speelkrans, waaraan hij zeker menigen avond gewijd heeft, dien hij liever in zijne studeerkamer had doorgebracht. - Tante hield van vroolijkheid en gezelligheid, van drukte om zich heen, en haar ter eere werden diners en soupers gegeven en bijgewoond. Tante's toilet was een voortdurend onderwerp van zijne zorg; zij moest de type zijn van eene deftige matrone, door Potgieter gedacht en geïdealiseerd. Ik herinner mij de bracelet, die hij voor haar deed vervaardigen, waarin de beeltenissen waren gesneden van de beroemdste Hollandsche vrouwen; ik herinner mij de kostbare kanten van Tante's muts, haar zware zwart zijden japon, haar sierlijk snuifdoosje, hare smaakvolle preciosa.’
Op een wandeling was Potgieter voor haar aux petits soins: droeg haar parasol of flacon eau-de-cologne, vroeg of ze het niet te koud kreeg.
Ook zijn jongere zuster Sophie maakte, sinds 1849, meestentijds deel uit van het kleine gezin, en vaak was het blinde nichtje Sara Potgieter uit Leiden te logeren. Voor haar had hij een stille deernis. Hij interesseerde zich voor haar muziekstudie, en, was ze een avond alleen met hem omdat de oudere dames uit waren, dan vertelde hij en las voor. Adriaan Gildemeester had in de winter
| |
| |
van 1860 op '61 eens gelegenheid op te merken hoe de gevreesde criticus ook kon zijn.
Huet had een lezing gehouden, en een groepje vrienden soupeerde na afloop bij Potgieter thuis.
‘Wij zetten ons aan tafel, en terwijl wij de eerste oesters verorberden, stond Potgieter op en ging naar zijn eenige plaatsen van hem afzittend blind nichtje, legde zijn beide handen op haar schouders en zeide haar zacht, maar zóó, dat ik (die een plaats van haar afzat) alles verstond: “Nu zal ik je vertellen: rechts naast je zit Meneer Charles Huet, de broer van den held van 't feest, je hebt alvast kennis gemaakt” (waarop zij en Charles Huet bogen). “Daarnaast is Meneer Gildemeester; dan Meneer Alberdingk Thijm, dien je wel kent, dan zit ik; dan Meneer Schimmel; dan Meneer Zimmerman; dan Meneer Génestet, dan Prof. Schneevoogt, die zit naast Tante, en dan kom jij, me kind. Op tafel staan twee stapeltjes van drie schalen met oesters, en wat er verder op tafel staat zal je straks wel merken.” - “Dank U, Oom, nu zie ik alles.” Toen voegde de brave man, die wist dat zijn vlugge nichtje veel van rekenen uit 't hoofd hield, erbij: “Op den buitensten rand van iedere schaal liggen 25 oesters; hoeveel zijn er dus op tafel?” - Na 4 seconden zeide zij: “300, Oom.” - “Goed geraden, kind!” -
“Neen, niet geraden, Oom, uitgerekend.”
“Je hebt gelijk, me kind, en als deze op zijn dan komen er nog meer, smul er maar goed van.”
Het waren overigens niet alleen zijn naaste familieleden die zijn goedhartigheid leerden kennen. Toen Zimmerman een kind verloren had en zijn vrouw geen aandacht had voor de Sinterklaas van de andere kinderen, het Potgieter het mooiste speelgoed uit Parijs komen om in de tekortkoming te voorzien. Hij probeerde Schimmel, die zuchtte in een onbevredigende betrekking, aan een betere te helpen. Toen de schilder Bosboom in een langdurige depressie niets produceerde en de financiële zorgen groot werden, stond hij dadelijk klaar om te helpen bij het zoeken naar een bron van inkomsten. Het fondsje dat gevormd werd, enkele jaren later, om Mevrouw Douwes Dekker en haar kinderen te steunen, werd door hem beheerd en hij zorgde dat zijn vriend Fischer in Genua haar af en toe iets kon uitbetalen. De jonge theoloog Nippold, die hij in 1859 in Kleef leerde kennen, zwak van gezondheid
| |
| |
maar vol vuur en talent, hielp hij waar hij kon. Om hem bij de Nederlandse historici te introduceren reed hij met hem al zijn geleerde vrienden langs. Na de dood van Bakhuizen trok hij zich het lot van diens gezin aan en zorgde ervoor als een tweede vader. Als andere zorg niet nodig was, verraste hij zijn vrienden graag met een uitgezocht cadeautje; voor Mevrouw Bosboom bracht hij van een Engels reisje een “beeldig reukdoosje” mee.
Hoe hij het gezin van Huet verwende schreef die later uitvoerig neer in zijn “Persoonlijke Herinneringen,” en komt hierna nog kortelings ter sprake.
Het zeer sympathieke beeld dat Huet schilderde vond echter aanstonds bij zijn beide broers, die Potgieter persoonlijk ook goed kenden, tegenspraak: zij vonden Potgieter lang niet zo beminnelijk. Evenzo Mevrouw Bosboom-Toussaint. Zij zouden de karakteristiek die Quack in 1908 gaf, waarschijnlijk juister gevonden hebben.
Quack die Potgieter in 1861 van nabij leerde kennen, voelde zich beurtelings door hem aangetrokken en dan weer een poos afgestoten. “Was er één, die in Amsterdam de sleur van het hedendaagsche leven, de benepenheid, bekrompenheid, enghartigheid eener zich behagelijk koesterende maatschappij als metgeeselslagen striemde, uitvoer tegen het zoogenaamd fatsoen, de quasi-deftigheid, bezadigdheid, bedachtzaamheid, die niets uitvoert, tot niets leidt, niemand baat, dan was het deze criticus.... Hij was de toornende vijand van ieder in wien hij een incarnatie van den Jan Salie-geest vermoedde. Zijn beleefdheid zelfs kon dan wonden.... Hoe opgewekt en slagvaardig men bij-wijlen in zijn tegenwoordigheid en als door het aanzetten van zijn vernuft mocht wezen, zijn geest was veel levendiger, ging tintelend, vonken-spattend vooruit: men volgde hem met spanning, deed zijn best geen kamp te geven, doch durfde haast niet kort- af een zet met een puntig wederwoord beantwoorden, en was op-weg voor zijn scherpe beleefdheid nederig te bukken. Men was dan niet geheel meer op zijn gemak met hem. Men raakte als uit de voegen. Zijn omgang maakte, ja, zijn jongere vrienden wakker, doch sloeg hen ook telkens neder. Elke dialoog met hem was een soort van worsteling.... Tegenspraak op zijn Gids-avond kon hij moeilijk van zijn mede-redacteuren verdragen.... Hoofdzaak was, dat hij bij-wijlen de klassieke rust van oordeel, de objectiviteit miste, die het deel was
| |
| |
van zijn voorbeeld Goethe. Hij was altijd subjectief.... het was alsof hij den lezer niet toestond hem, Potgieter, te vergeten. Men was bij hem dan als in de atmosfeer van een opkomenden storm. Hoe langer hoe meer bleek hij hartstochtelijk polemisch voort te schrijden. Hij spande de geestelijke actie van ieder onzer in de door hem gewilde richting zoo strak mogelijk, hij wilde ieders kracht op één punt als verdubbelen, en het resultaat was dan soms een overspanning die niets uitwerkte.... Wij sterkten ons aan zijn glansrijke éénzijdigheid: wij namen zijn gebeitelde verzen als leuzen aan voor ons optreden in de maatschappij: wij hielden onder zijn kloek bevel stand tegen indutten op elk gebied: wij deden ons best om de wenken van zijn imperieuse natuur te volgen, en vervormden daarvoor desnoods ons-zelven, zooals hij mij, in de eerste plaats, tot letterkundige wilde stempelen, waartoe ik het talent niet bezat.” En toch merkte Quack dat Potgieter op bepaalde zakelijke punten géén gelijk had: dat zijn oordeel over verdienstelijke mensen onbillijk was; dat hij “haast geen oog had voor de aan de kim opkomende sociale golving”; dat hij schilderkunst verkeerd beoordeelde omdat hij “liefst zoogenaamde gedachten of voorstellingen in schilderijen zocht, een Ary Scheffer vereerde en de latere kunst van Jozef Israëls niet wilde begrijpen.”
Het betrekkelijke van Potgieters waarde werd hem, zoals dat vaker gaat, duidelijker, toen hij hem in ander gezelschap zag, niet in de Gids-redactie, maar in de Vondel-commissie. Jacob van Lennep stelde in 1860 een commissie samen voor het bijeenbrengen van gelden voor een standbeeld van Vondel, de bekroning van zijn twintigjarige arbeid aan de uitgave van Vondels werken. Potgieter en Alberdingk Thijm namen er zitting in; De Génestet werd secretaris; toen die in 1861 overleed werd Quack het. In de vergaderingen van die commissie kon Quack Van Lennep en Potgieter met elkaar vergelijken, en de vergelijking - het typeert Quack zelf evenzeer als de beide anderen - verraadt een vrij duidelijke voorkeur voor Van Lennep.’ Het bleken zeer genoeglijke uren te zijn met dien man te arbeiden. Trouwens hij was een veertig jaren lang de lust en de liefde der Nederlandsche natie: een man van uitgebreide, zeer bruikbare kennis, een uitnemend gezond proza-schrijver, en een dichter, wel niet van hooge vlucht, maar welkom en geliefd in alle kringen.... Er was bijna geen
| |
| |
Hollander die niet van Lenneps kop in zijn brein droeg, met dat sprekend scherp gebeiteld gelaat, met den adelaarsneus, den geestigen mond en het allengs sneeuwwitte, altijd overvloedige lange haar. Hoe glinsterden in dat hoofd - dat soms aan dat van Sterne deed denken - de oogen, hoe verraste de kwinkslag, door den opslag van den blik, waarin de vonk reeds sprankelde, telkens - om het woord van Beets te gebruiken - al aangekondigd! Hij was wel sterk verouderd toen ik hem leerde kennen. Toch deed hij mij soms denken aan 't type van een franschen markies. De wijze, waarop hij met zijn slanke gestalte, eenigszins hortend aangetreden - want hij was een lijder aan 't podagra - in onze commissie zich op den leuningstoel vlijde, zijn groote snuifdoos vóór zich zette, en de ‘prises’ zijn tafel-buren hoffelijk aanbood, om dan ietwat luimig de zitting te openen, was weergaloos ‘nonchalant’ en toch lang niet banaal. Voor mij, die hem in de vergadering bestudeerde, vormde hij volkomen de tegenstelling van Potgieter. Bij Potgieter was in zijn kunst alles het resultaat van goed berekende inspanning... En bij van Lennep scheen alks vanzelf te glijden. Zijn proza was onberispelijk helder, eenvoudig, natuurlijk, smaakvol, vlak, zelden afwijkend van den goeden toon zijner dagen, vreemd aan bestudeerde woordkunst, ongedwongen en volkomen doorzichtig. En dit verschil teekende zich in het figuur. Potgieter, correct gekleed, bleef in den kring der commissie-leden de zich-zelf bewuste zoon eener kloeke burgerij, die zijn plaats zich moest veroveren of handhaven en licht tot ontevredenheid kon overhellen. Van Lennep was in de bonte groep der aanzittenden, hoe achteloos hij soms gekleed was en hoezeer zijn dunne lippen van tijd tot tijd onopzettelijk, haast onbeleefd, lucht schenen te blazen, een patriciër, afstammeling van eerste geslachten, gunsteling der fortuin, wiens plaats altijd overal
bereid was en die zich nu het gaan. Zijn presidium was een mengeling van familiariteit en voornaamheid, zijn leiding der debatten was 't ‘laissez-aller’ van een goed-gehumeurden ‘grand seigneur.’ Zijn kunst was spel, niet in de eerste plaats arbeid.... Terzijde stond hem bij dat alles, niet Potgieter, die voortdurend ietwat grommend kritiek uitoefende, maar Jozef Alberdingk Thijm, die tenslotte met hoofsche zwier een bezoek aan het Muiderslot wist te organiseeren, dat zelfs Potgieters verstoordheid overwon.....’
|
|