| |
| |
| |
9
De Gids thuis.
1842-1848
Zijn uiterlijk leven was in die jaren weinig bewogen. Voorzover hij zijn tijd niet voor de Beurs of voor de handelskantoren, die hij in snelle mars langs liep, nodig had, zat hij aan zijn lessenaartje om zijn commissies of gedicht na prozawerk te schrijven. Zijn omgang bepaalde zich tot de literaire. Of de bijeenkomsten waarvan bewaard gebleven snipperbriefjes reppen, speciaal vergaderingen van de Gidsredactie betroffen of geen zakelijk doel hadden, is niet meer na te gaan. Men krijgt de indruk dat met het redactiewerk nogal geïmproviseerd werd. Toen in 1838 Bakhuizen en Mr Van Hasselt in de redactie opgenomen werden, betekende dat, dat zij nu groter deel van de correspondentie met recensenten en medewerkers op zich namen; die taak werd telkens volgens afspraak verdeeld. In hetzelfde jaar ging ook de medicus J. van Geuns helpen, een geboren Amsterdammer die als Heye en Bakhuizen in Amsterdam en Leiden gestudeerd had, en zich als practiserend geneesheer in zijn geboortestad vestigde: een principieel en vooruitstrevend man, die zich met de literatuur weinig bemoeide en vooral voor de medische besprekingen in de Gids zorgde. Potgieter had steeds veel met hem op. In 1839 blijkt Oltmans de bijeenkomsten al bij te wonen, en in 1840 zorgt die dat er voor het Mengelwerk voldoende bijdragen komen. Maar ook Heye, die nooit in de redactie heeft zitting gehad, is geregeld van de partij. Dr H. Pol is dan mederedacteur, een klassicus, in Deventer en Groningen opgeleid, die door zijn zwakke gezondheid en zijn
| |
| |
spraakgebrek ongeschikt was voor een leraarsbetrekking en door particuliere lessen to geven in zijn onderhoud voorzag: in klassieke en romaanse talen, literatuur en geschiedenis. Hij had enige werken op klassiek en historisch gebied gepubliceerd, werkte mee aan Tesselschade en deed, al bleef hij op de achtergrond, gedurende de jaren 1840-1844 vrij veel van het redactionele werk. Enkele recensies, o.a. van Ten Kate, zijn van hem. Bakhuizen deed, ook na zijn nieuwe vertrek naar Leiden in 1840, periodiek veel voor de Gids, en het is niet zo dwaas dat Ten Kate in zijn Braga van 15 Januari 1843 een beschrijving van een Gidsredactievergadering gaf, waarin Bakhuizen als president optreedt:
De Huishoudelijke Vergadering.
Bakhuizenius à Brinckio, de Praeses, heeft het woord:
Kokki, messam non habentes!
Est aperta sessio. (Een hamerslag)
Hij verdeelt de recensies tussen Potgieter en zichzelf, Heye moet met een sonnet, Potgieter ‘per prosam Humoristico-morosam’ het mengelwerk vullen.
Zo'n studentikoze aanval viel wel in de smaak, evenals Heckers nieuwe satire ‘Quos Ego’; waarin het geschimp op Potgieter en zijn Liedekens van Bontekoe overigens van weinig geest getuigt. Bakhuizen was de enige die aan Potgieters werk grondige aandacht besteedde. Hij recenseerde de Tesselschades, de Liedekens van Bontekoe, en schreef onder de titel ‘Personeel en Profaan. Brieven aan Albert’ uitvoerig naar aanleiding van de novelle ‘Albert’, waarvan hij de persoonlijke en satirische strekking in bescherming nam. Over ‘Jan, Jannetje’ was hij enthousiast - daarin voelde hij zich geheel één met Potgieter. In kritiek op de Hollandse samenleving en prediking van een historisch-romantisch vooruitgangsgeloof waren ze een eenheid tegen de bezwaren van Van Hasselt. Overigens vormden ze zowel in particulier
| |
| |
levensgedrag als in houding tegenover kunst en religie een scherpe tegenstelling. De uiteenzetting die Bakhuizen in ‘Personeel en Profaan’ tegenover Potgieter van zijn eigen kunsttheorie gaf: ‘de kunst hoeft het lagere leven en het lelijke niet te negeren, want dikwijls lost wat ons disharmonisch schijnt, zich in een hogere harmonie op’ schijnt academisch te zijn, maar komt in werkelijkheid noodzakelijk voort uit zijn levenshouding, die van Potgieters zeer strikt verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de naaste niets begrijpt. Potgieter die in zijn leven de zwaarste slag had gekregen van iemand die zijn plichten verwaarloosde en zijn gezin onverschillig ten onder liet gaan, wist voorgoed dat een strenge moraal overal het eerst nodige was. Eerlijkheid en ijver, plichtsbetrachting en ordelievendheid, trouw en moreel idealisme waren voor hem allerminst ij dele klanken. Schoonheid zonder deugdzaamheid kon hij zich niet denken, integendeel, de hoogste schoonheid kon zonder hoogste deugdzaamheid niet bestaan. De recensie op de romans van Frederika Bremer (1842) is helemaal gebouwd op het thema: ‘Kunst is Deugd.’ Van dat geloof bracht Bakhuizens Grieks aestheticisme of pantheïsme hem niet af. Het enige wat Bakhuizen met zijn theorie over de ‘onzinnige scheiding van geest en vleesch, waardoor de onderdrukte partij tot tegenomwenteling wordt aangespoord’ en zijn les: ‘dat de natuur terugdraaft, al verjoeg men haar met vorken en gaffels’ bereikte, was waarschijnlijk dat hij Potgieter voor pruderie bewaarde. Wellicht had hij er neiging toe: over te openhartige Franse platen in Buffa's uitstalkast en te schaamteloze kleding van een paardrijdster in een circus was hij verontwaardigd. Maar ‘Trijntje Cornelis’ van Huygens noemde hij in ‘Jan, Jannetje’ weergaas aardig, en in ‘Gedroomd Paardrijden’
durfde hij in de lijn van Bilderdijks ‘De Echt’ de sexuele drift van dieren te schilderen, zij het met een verdediging erbij.
Ook op theologisch gebied was er verschil. Bakhuizen was theologisch zeer modern en was een onverzoenlijke vijand van de piëtisten, zoals hij de mensen van het Réveil noemde. Potgieter behield een instinctief respect voor het orthodoxe geloof, en zou veel voor predikanten voelen, wanneer hij niet had ervaren dat hun menselijkheid te dikwijls beneden de eis bleef - zo zullen zijn uitvallen tegen ‘de geestelijke stand’ tenminste wel verstaan moeten worden. Voor Da Costa had Potgieter, ondanks alle feite- | |
| |
lijke verschillen van mening, sterker: ondanks een radicaal verschil van levenshouding, een warme sympathie, omdat hij in hem een waar man waardeerde, die leefde en streed voor zijn geloof. Hier lagen kansen voor een breuk tussen Bakhuizen en Potgieter, niet op het gebied van de kunsttheorie. Het is mogelijk dat ook het optreden van Truitje Toussaint de onderlinge verhouding belastte. In de loop van 1840 werd haar relatie tot de Amsterdammers warmer, de gezellige avondjes in October en December 1840 bij Potgieter thuis bonden haar definitief. Toen in Januari 1841 de breuk van Potgieter met Hasebroek kwam, bleef zij met beide partijen contact houden. Zo logeerde ze in de zomer van 1841 bij Willem de Clercq, in wiens milieu ze zich thuis voelde. Ze waardeerde er echter ook de elegante oudste zoon Gerrit, de Leidse student, die zich in scherpe tegenstelling met zijn vader ontwikkelde, en voelde dat dit een geest voor Potgieter was. In October 184 1 logeerde ze weer in Amsterdam, en de Novembermaand zag ‘al de dwaasheden der declaratie’ - de term is van Potgieter. Welke wederzijdse opinies en idealen Truitje Toussaint en Bakhuizen samenbrachten doet hier niet ter zake - zeker is dat Potgieter de verloving wat verontrust gadesloeg. Scènes waarin zij bewijzen wilde geen blauwkous te zijn irriteerden hem, maar waarschijnlijk vreesde hij, de heilig-ernstige, gebrek aan ernst en
verantwoordelijkheidsgevoel.
Zeker deed Bakhuizen in 1842 pogingen om zich een burgerlijk bestaan te scheppen. Hij promoveerde op 1 Juli, maar arrangeerde een promotiediner in zo'n stijl dat de Amsterdamse vrienden weigerden present te zijn - tot zijn grote verontwaardiging. Een sollicitatie naar een leraarsplaats aan een gymnasium mislukte, de publieke voorlezingen die hij in Leiden hield, om zich te habiliteren voor een opengevallen hoogleraarsplaats, liepen eveneens op een mislukking uit. Bakhuizen verviel waarschijnlijk weer in zijn oude studenten-levensstijl, en de publieke veroordeling begon krachtig te spreken.
In Mei 1843 kwam het in de Gidsredactie tot een breuk. De overige redactieleden berichtten aan Bakhuizen dat ze uit de redactie traden en tot 1 Januari 1844, op welke datum hij zou aftreden, het roer aan hem alleen overlieten.
De aanleiding? Bakhuizen had in Leiden aan Van Vloten gevraagd, een recensie te leveren van een werk van D.F. Strausz. Van Vloten
| |
| |
leverde zijn beoordeling, waarin de ‘godloochenaar’ onomwonden verdedigd werd, af, en Bakhuizen wenste plaatsing. Met het oog op een overeenkomstig conflict in April 1848 is het wel waarschijnlijk, dat hierin de oorzaak lag; en dat de overige redactieleden minstens ondertekening van de bijdrage verlangden, hetgeen Bakhuizen weigerde.
Zo droeg Bakhuizen van Mei '43 alleen de verantwoordelijkheid, terwijl Pol en Van Hasselt bleven helpen met het klaarmaken van de nummers. Tussen Potgieter en Bakhuizen - en bijgevolg ook tussen Potgieter en Truitje Toussamt, want zij bleef strak Bakhuizens kant houden - waren voorlopig alle betrekkingen afgebroken. In brieven aan Truitje schreef Bakhuizen zijn grieven tegen Potgieter uit. Toen laatstgenoemde omstreeks 1870 ze ter inzage kreeg kon hij er kennis van nemen. Wij kunnen dat niet meer, want Bosboom vernietigde ze na de dood van zijn echtgenote.
Midden October 1843 verliet Bakhuizen, bedreigd met gijzeling door schuldeisers, samen met zijn vriend Dr Cats Bussemaker overhaast het land. Ze werden tot de Belgische grens begeleid door hun vriend Jonckbloedt, aan wie Bakhuizen het bewind van de Gids overdroeg. Toen deze in Amsterdam kwam met zijn voorbereidingen voor het November-nummer dacht de oude redactie er niet over zich de teugels uit handen te laten nemen, ook niet toen Geel, erover geraadpleegd, Bakhuizen en Jonckbloedt nogal steunde. Jonckbloedt, de situatie ziende, trok zich onmiddellijk terug, Potgieter behield een grief tegen de vereerde Geel, die hij sindsdien ‘vrij karakterloos’ vond.
Inmiddels was, in 1843, na net aftreden van Oltmans, Bernard ter Haar Gidsredacteur geworden. Oltmans had in het Gids-milieu niet kunnen aarden, en had, behalve een tiental schetsen, weinig bijgedragen. De opneming van Ter Haar was waarschijnlijk ook niet meer dan een nood-maatregel. Potgieter had hem in de Tesselschade-tijd leren kennen, en hem toen afwisselend een sympathiek mens en een pruik gevonden. Nu er samenwerking moest komen, leverde die weinig op, en al gauw had Potgieter niet anders dan hoon voor hem. Een recensie van de Jaarboekjes voor 1844 schreef hij eenvoudig over van de voorlopige aantekeningen die Potgieter hem volgens gewoonte verstrekte. Hij kon maar niet begrijpen waarom Potgieter zo fel en koppig ageerde
| |
| |
tegen officieel literator-worden, in prijskampen, genootschappen en maatschappijen. Met 1 Juli 1844 trad hij al weer af. De toestand werd moeilijk, omdat Dr Pol, die de laatste tijd het mengelwerk geredigeerd had, in April 1844 wegens een oogziekte zijn werk moest neerleggen. De nieuwe redacteur P.J. Veth, die in Januari 1844 aangewonnen was, bemoeide zich ook niet met literatuur. Overigens werd zijn redacteurschap door Potgieter steeds op prijs gesteld. Veth was in 1841, op 27-jarige leeftijd hoogleraar in Franeker geworden, en kreeg in 1842 een professoraat te Amsterdam. Hij ontwikkelde zich tot Indisch specialist en liberaal tegenstander van het cultuurstelsel. Dr H. Pol overleed in 1845. Potgieter, die hem graag ‘Polletje’ noemde, ‘geloofde niet dat er zooveel aan hem verloren was.’ Verder retireerde Van Hasselt zich in het begin van 1845, toen hij in een onenigheid met Van Geuns over de droogmaking van de Haarlemmermeer geen steun van Potgieter en Veth kreeg. Potgieter zag ‘de allemansvriend’ met genoegen gaan.
Had Potgieter in Van Geuns en Veth waardevolle wetenschappelijke mederedacteuren, op literair gebied stond hij alleen. Er was niemand die zijn diepere aspiraties kon aanvoelen, eigenlijk ook niemand die ernstig op zijn werk reageerde. Aan een kennis als de poëet Brester en een correspondent als Helvetius van den Bergh had hij niet veel. De enige bij wie hij warme belangstelling - maar geen instemming - vond, was de jonge J.A. Alberdingk Thijm, die toen een zaak in verduurzaamde levensmiddelen dreef en een krachtige liefde voor literatuur had. Tussen hem, de katholieke Bilderdijkiaan, en Potgieter was eenheid van zin natuurlijk onbestaanbaar, maar Thijm had karakter, vuur en geest. Potgieter kreeg voor deze tegenstander een waardering, die zweemde naar het respect dat hij voor Da Costa had. Tegenover die twee - Da Costa en Alberdingk Thijm - zette hij zijn positie uiteen in een uitvoerige kritiek van 1844 op de gedichten van de Groninger Bennink Janssonius, krachtig, maar ook met bewustzijn dat hij met zijn hartstochtelijk beleden idealisme alleen stond.
In 1844 en het begin van 1845 schreef hij nog veel: tijdgedichten, prozaschetsen en beoordelingen - toen kwam er aan zijn geweldige productie die nu al bijna tien jaren aangehouden had, een plotseling einde. Waardoor?
| |
| |
Aan Bakhuizen, met wie hij in 1845 tot wederzijdse vreugde de correspondentie weer opnam - ze eindigde echter alweer in December van hetzelfde jaar - schreef hij dat grotere drukte in zaken hem weinig tijd meer liet. Dat betekent dat hij op een moment, voor de keus geplaatst tussen meer werk voor de handel en literair werk, het eerste had gekozen. En het is niet aan te nemen dat zijn keuze zo uitgevallen zou zijn, als hij de overtuiging had gevoeld, nog iets nieuws te moeten zeggen. Hoe was het met zijn generatiegenoten, de mensen die kort na 1830 als jonge garde waren opgetreden? Drost was vroeg overleden. Heye ging op in zijn praktijk en in werk voor verenigingen voor muziek. Beets had na zijn Byroniaanse tijd belangrijk humoristisch werk geschreven, maar na 1841-'42 zich geheel aan zijn maatschappelijke taak gewijd. Bakhuizen was op andere wijze uitgeschakeld; hij ontwikkelde zich tot vak-historicus en kenner van archieven. Hasebroek schreef niet meer. Het getij was voor zijn generatie verlopen; vergeleken met die anderen had hij enkele jaren langer, alleen, de fakkel brandende gehouden; hij was met zijn ‘De Zusters’ en ‘Het Rijksmuseum’ de laatst-overgebleven strijder geweest. Dit betekent niet dat de Nederlandse literatuur de draad afbrak. Truitje Toussaint werkte in de ellende van haar steeds onmogelijker wordende positie dóór; met haar nam Potgieter in 1845 ook weer de correspondentie op; ook andere eenlingen werkten: Beeloo, Hofdijk, Ten Kate, Da Costa. Maar het generatie-bewustzijn was vervlogen.
Hij werd de eenzame met kennissen. Hij bezocht Da Costa wel eens, sinds die in 1845 op de Rozengracht was komen wonen en bijna zijn buurman was geworden. Hij leende boeken aan Alberdingk Thijm, had welwillende belangstelling voor diens werk en beleefde genoegen aan diens smaak voor mooie dingen: medaljons en boekbanden. Hij gaf zijn oordeel, ongezouten meermalen, in de vergaderingen van de Gidsredactie en schreef af en toe wat. Hij bezocht bloemententoonstellingen, schouwburguitvoeringen, speelde ter wille van zijn tante wel eens hombre, met notaris Franke en Heye - en las. In 1844 was zijn vader overleden; zijn zaken begonnen meer op te leveren. Hij kon eindelijk aan zijn oude verlangens toegeven en zich fraaier gaan inrichten. Meubels en tafelgerei, wandversiering en andere sieraden zocht hij met zorg uit, en aan het uiterlijk van tante Van Ulsen
| |
| |
schonk hij veel aandacht. Maar vooral kocht hij nu boeken. Hij las - literatuur van alle Europese landen, historiewerken, interesseerde zich voor merkwaardige specialiteiten op historisch gebied: plaatsbeschrijving, prenten, zeden en gewoonten met een onblusbare lees- en kennishonger, zonder moe te worden, want de natuur had hem gezegend met een ijzersterk fysiek. In zijn even sterk geheugen stapelde zich langzamerhand een formidabele hoeveelheid kennis op, levend en steeds paraat, die een jongere generatie, toen die zich bij hem kwam presenteren - De Génestet, Huet, Jan ten Brink - met een ontzag als voor een natuurwonder vervulde. ‘Éléphant littéraire,’ zei Ten Brink, ‘literarische ijzervreter,’ Huet.
Maar de Gids werd, wat het literaire aangaat, magertjes. Alleen wanneer de slappe middelmatigheid al te lawaaierig triomf schreeuwde, kon het nodig worden dat hij zijn stem eens liet horen. Hij deed het bijvoorbeeld toen Ter Haars ‘Sint Paulusrots’ heel Holland in verrukking bracht (1847). De verschijning van dat gedicht was een événement, ‘zoowel in den kleinen gezelligen kring, als bij de schare van toehoorders veler geletterde maatschappijen; de salons onzer aristocratie weêrgalmden van zijnen lof, en de tweede klasse uit het Trippenhuis hing er haar zegel aan.’ En wat was het gedicht? Potgieter bleef in zijn kritiek hoffelijk en beleefd; waar hij iets te prijzen vond deed hij het graag en uitvoerig. Het was zeer zeker zijn wens niet, om de samenleving te honen en te bespotten. Op effen en neutrale wijze bracht hij zijn bezwaren te berde, zijn zinnen verliepen rustig en waren formeel keurig afgewerkt. Maar dat het gedicht een amalgama van oppervlakkig rhetorisch klatergoud en allerdomste vroomheid was, zou hij - zij het niet met zulke woorden - dan toch duidelijk maken.
In deze kritiek en in de reactie die erop kwam, is Potgieters positie in die tijd het beste waar te nemen. Hij was de absoluut eenzame die het publiek tegemoet kwam zover hij kon; maar als het erop aankwam verloochende hij zijn zuivere inzicht niet. Zwijgen zou hij, of beleefd betogen, maar niet meehuilen met de wolven in het bos.
Ter Haar, wiens naam nog op de lijst van de vaste medewerkers aan de Gids prijkte, vroeg schriftelijk die te schrappen (Dec. 1847). Alberdingk Thijm schreef een felle antikritiek. Oude
| |
| |
kennissen schreven verontruste brieven, en vroegen of hij nu niet te ver buiten alle redelijkheid ging. Alleen Truitje Toussaint had inzicht genoeg om hem te kunnen schrijven dat hij groot gelijk had.
Omdat deze zaak geschikt is voor test-case, zullen we er even dieper op ingaan.
De koopvaarder ‘Jan Hendrik’ was bij rustige zee door ergerlijk plichtsverzuim op een goedbekende rots gelopen. De kapitein was met zijn tafelzilver het eerst aan wal gegaan, en had zich bij de eerste reddingskans, ook weer het eerst van de rots laten halen. Omdat de rots in een vrij druk bevaren route lag, waren er tenslotte niet meer dan vier slachtoffers: een bloedschuld die overigens zwaar genoeg op de hoofden van de verantwoordelijken mocht rusten. Het voor iemand met verantwoordelijkheidsgevoel bepaald onverkwikkelijke verhaal kan men nalezen in de verslagen van de eerste stuurman en de scheepschirurgijn, die compleet afgedrukt staan in Ter Haars Verzamelde Gedichten, deel II. Ter Haar had het voorrecht, het verhaal uit de mond van een overlevende te horen, en werd zo geboeid door de romantische elementen van gevaar, ontbering en redding die in de geschiedenis lagen, dat hij de hoofdzaken negeerde en zich met het geval ging vereenzelvigen. Het werd zijn droom, en er was ook nog stichtelijke munt uit te slaan. ‘Want,’ schreef Ter Haar, met haast niet te herhalen beeldspraak, ‘wij zijn gewoon in de geschiedenis van het voorgeslacht den vinger Gods eerbiedig op te merken en elkander aan te wijzen.’ Wij dienen hetzelfde te doen wanneer die zich ‘in onzen leeftijd’ vertoont. Hij vond in deze schipbreuk ‘de bewarende en reddende hand der Voorzienigheid’ zó zichtbaar, dat het wonder voor de vergetelheid behoed moest blijven. Op dit punt werd de recensie een kritiek van moraal. Potgieter wees erop: dat het toch niet aangaat, de grote daden van het voorgeslacht en.... het ergerniswekkende verzeilen van de ‘Jan Hendrik’ op één lijn te stellen; dat het verheerlijken van ‘de bewarende en reddende hand des hemelschen Vaders’ nogal misplaatst is, waar er vier schepelingen zijn verdronken. Hij toonde aan dat de ganse
geschiedenis, door verzwijging van de beslissende punten, moedwillig onwaar werd verteld, dat de kunst van Ter Haar het treffende dat de eenvoudige verslagen van stuurman en chirurgijn hier en daar hadden, bedierf. Zijn
| |
| |
ethische kritiek is niet onderscheiden van zijn aesthetische, hoewel die niet verwaarloosd werd: de toon is melodramatisch, vol toneeldeclamatie; de toestanden en karakters zijn flauw getekend; en vooral: Ter Haar's begrip van voorzienigheid, in dit dichtstuk gegeven, is niet alleen een afgesleten gemeenplaats, maar wordt zelfs stuitend. Het gejuich van de genootschappen en maatschappijen doet vragen ‘of er wel licht van uitgaat, of men er niet willens en wetens in de schemering zit.’
Wat de mening van zijn mederedacteuren was, is niet bekend. De groep was inmiddels versterkt met een kracht van belang. De jonge Gerrit de Clercq, op zijn 22e jaar afgestudeerd uit Leiden teruggekomen, had zich als advocaat-zonder-praktijk in Amsterdam gevestigd, en werd er - antipode van zijn vader - een geziene society-figuur van on-vrome, zeer gedecideerd liberaal-democratische overtuiging. Hij schreef in de Gids van 1844 een kritiek op Kneppelhouts ‘Studentenleven’, werd na Van Hasselts uittreden redacteur, en opende zijn serie politiek-economische artikels met een uitstekende studie ‘Een voorstel tot Grondwetsherziening.’ Directe Kamerverkiezingen zouden zijns inziens de door Potgieter zo vurig verlangde opwekking van de geest brengen. Hij werd secretaris van de Amstelsocieteit, de door Mr S.P. Lipman gestichte vereniging van Amsterdamse liberalen, maar schroomde niet in zijn meesterlijke studie over Louis Blanc beslist positie te nemen tegen de liberale ‘laissez faire’-leuze, daarmee opschudding onder de conservatieven en onbehaaglijkheid onder de liberalen veroorzakend. Gedurfd was ook zijn studie over de Belgische Omwenteling. Door hem werd de Gids, vóór 1844 algemeen liberaal, maar politiek weinig geprononceerd, een orgaan van het politieke liberalisme. Ook de andere nieuwe redacteuren droegen daartoe bij: Simon Vissering, liberaal journalist, na 1850 hoogleraar in de ‘Staathuishoudkunde’ te Leiden, nog later minister van Financiën; en G.E. Voorhelm Schneevoogt, de Leidse vriend van Bakhuizen, sinds 1840 geneesheer aan het Amsterdamse Buitengasthuis, oprichter van de Amsterdamse Kring van de nieuwe Maatschappij voor Geneeskunde, in 1851 buitengewoon hoogleraar in de neuropathologie en psychiatrie, na 1861 inspecteur van de krankzinnigengestichten. In dit uitgebreider gezelschap, waarin een theoloog, een philoloog en belletrist en een philosoof
bleven ont- | |
| |
breken (Bakhuizen was dat alles tegelijk geweest) bracht Gerrit de Clercq in 1847 zijn reorganisatieplannen te berde.
De grootste grief van De Clercq tegen de tegenwoordige Gids was, dat hij, als kritisch magazijn, eigenlijk alleen gelegenheid gaf om over een onderwerp een uitvoerig artikel te schrijven, wanneer er toevallig een boek over dat onderwerp was verschenen. Een beschouwing moest steeds als recensie opgezet zijn, en dat gaf een hinderlijke vrijheidsbeperking. Hij wilde de scheiding tussen Boekbeoordelingen en Mengelwerk opheffen (dat die laatste afdeling de laatste jaren weinig reden van bestaan had, kon niemand tegenspreken) en de Gids een opzet geven gelijk aan die van de grote buitenlandse tijdschriften. In elk nummer moesten de specialisten onder de redactieleden enkele leading articles en overzichten schrijven op het terrein van hun belangstelling: staatkunde - maatschappelijke ontwikkeling - letterkunde - geschiedenis en volkenkunde - de stellige wetenschappen - theologie en philosophie - schilderkunst, toonkunst, toneel enz. In een bibliografisch album zouden korte literaire beoordelingen een plaats vinden, en bij voorkomende gelegenheden kon er wat poëzie en proza opgenomen worden.
Dit voorstel werd uitvoerig besproken. De stringente verdeling van de overzichten over de leden van een uit te breiden redactie werd verworpen. Potgieter had ‘weinig lust in den tegenwoordigen Gids’ en vreesde geen tijd te hebben om zich bepaald te verbinden. Men raadpleegde de kring van medewerkers, en hoewel Thorbecke, die sinds 1845 verscheidene artikels had bijgedragen, en Bakhuizen, die de Gids als kritisch orgaan niet achteruitgegaan vond, tegen waren, kreeg de verandering zijn beslag. Met ingang van 1 Januari 1848 verscheen de Gids in nieuwe vorm, Gerrit de Clercq schreef maandelijks een staatkundig overzicht, als theologisch redacteur trad H.C. Millies, hoogleraar aan het Luthers seminarie op, als jurist en politicus J. Heemskerk Bz., lid van het liberale ‘Vrijdagsche Gezelschap.’ In 1849 vetrokken Van Geuns en Gerrit de Clercq, die referendaris bij minister Van Bosse in het nieuwe liberale ministerie werd, en kwamen enkele anderen. Was de redactie op politiek gebied dus homogeen, op theologisch gebied kwamen in 1847 en 1848 ernstige meningsverschillen aan de dag, van dezelfde aard als die in Mei
| |
| |
1843. Gerrit de Clercq had in Leiden vriendschap gesloten met de felle vrijdenker Johannes van Vloten, en wenste plaatsing in de Gids eerst van diens recensie van Dr D. Burgers vertaling van de Phaedo, waarin Van Vloten de persoonlijke onsterfelijkheid loochende, vervolgens van een reisverhaal waarin op oneerbiedige toon over theologische zaken werd gesproken. Potgieter, Veth en Van Geuns waren tegen plaatsing of stelden condities, en toen weer een recensie van J. Tideman werd aangeboden, waarin ‘de toon ten opzigte der theologische rigting hard en roekeloos’ was, formuleerde Veth zijn mening als volgt: ‘Hiermede worden alle denkbeelden van pligt, regt, persoonlijke voortduring, vergelding, alle rehgieuse ideeën verwrikt, en het leven mist alle grondslagen. Ik wil niet medewerken om zulk eene overtuiging te doen veldwinnen; zij beneemt aan het leven alle poëzie, alle kunst in hoogeren zin, alle uitzicht, alle troost, en laat niets over dan het Evangelie des vleesches. Het Godsbegrip kan nimmer komen op het gebied van het weten. Indien dus de Gids een repertorium wordt van alle meeningen die met eenige bekwaamheid verdedigd worden dan stem ik voor de plaatsing van het stuk, maar onttrek mij aan de redactie, zoodra het contract mij niet meer bindt’. En Potgieter adviseerde (21 April 1848): ‘Toen Schneevoogt en De Clercq zich der vroegere redactie aansloten, wisten zij dat deze aan pligt geloofde, regt erkende, eerbied voor zedelijkheid had, en de maatschappij er niet te slechter om zou achten, zoo zij in waarheid, Christelijker wierd. Wat is er van hun toenmalige sympathie geworden? Ik geloof dat ik het vragen mag, als ik mijn deel neem van de aardigheden in de opinies over deze stukken. Wil men mijn antwoord er op weten? De geest, die thans heerschende tracht te worden, boezemt mij weerzin in, en er kan van geene medewerking sprake zijn, waar ik tegenstand pligt acht!’
Zo was Potgieters reactie op het opkomend modernisme. Maar het is kenmerkend dat hij, in zijn vrijheidsbeginselen nooit kamp gevend, hoezeer ze door zijn beste vriend Huet later ook aangevallen werden, op theologisch gebied schoorvoetend retireerde. Toen Van Vloten in 1865 zijn ervaringen met de Gids in 1843 en 1847 Potgieter openlijk voor de voeten wierp, excuseerde die zich bij Huet over zijn ‘toenmalige bekrompenheden -’ wat niet wegneemt dat hij met koud positivisme en materialisme nooit vrede heeft kunnen krijgen.
| |
| |
Zijn positie tegenover de politieke en maatschappelijke vraagstukken van de dag, in de Maartdagen van 1848 actueler dan ooit, is nauwkeurig af te lezen uit de studie ‘Hollandsche politieke poëzij,’ geschreven naar aanleiding van de tijdzang ‘1648 en 1848’ die Da Costa op 2 5 April 1848 uitsprak in de Openbare Vergadering der Tweede klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone kunsten. Wat Potgieter in de zich over heel Europa uitbreidende woelingen zag, waren vrijwel uitsluitend de liberale en de nationale tendenties. Da Costa was zich ook van de dreigende ‘onoverzienbre krijg der Armen en der Rijken’ zeer bewust, en dichtte:
De spanning, dreigende als de spanning van een boog!
Want aan die menigten, om werk en brood verlegen,
Benijdt het werktuig, aan des menschen plaats gestegen,
Den arbeid en zijn loon. De Maatschappij gevoelt
Haar evenwicht gestoord. Haar lichaam kwijnt en woelt
Bij beurten; 't is de plaag van kankrend pauperisme,
Onredbaar evenzeer voor breinloos Communisme,
Als voor Bespiegling, die in fijn geweven taal
Verdoving, sussing, maar geen heeling brengt der kwaal.
Potgieter was niet blind voor de ellende die ook bij ons bestond, maar zijn verontrusting was niet diep. Hij ‘vleide zich zoo gaarne,’ dat zulke toestanden ‘slechts behoefden te worden gekend om te worden beklaagd en verholpen’; om dat meêgevoel te wekken zou de kunst het lot des volks in beeld moeten brengen, zodat de zeventiende eeuwse ‘zin ter verzorging’ weer zou ontwaken. Er mocht echter vooral geen ‘ziekelijk patronaat’ komen. ‘Wat er voortreffelijks in het volk schuilt’ moest alle kansen krijgen om uit eigen kracht burgerman te worden, en die kansen zouden gegeven worden door vrije handel, tenminste bij ons. In de naburige landen met hun nijverheid lag het wat dat betreft minder eenvoudig. Hij was, als elke gezeten Amsterdammer, blij dat bij ons ‘de gemeente nog in geene woeling, even vruchteloos als verstandeloos, heul heeft gezocht. Amsterdam was er getuige van, hoe het volk, een oogenblik verlokt door het geopend uitzigt op verbetering van zijn lot, fluks den ruigen hoop den rug toewendde, die geen eelt in de handen maar lange vingers had. Amsterdam
| |
| |
was er getuige van, welk een diepen wortel in het Hollandsche hart eerbied voor eigendom, eerlijkheid, eer tot onder het gelapte huis hebben geschoten.’ De poëzie zou het publiek moeten leren waarderen dat er onder het volk zoveel gevoel en geloof leeft ondanks de omstandigheden dat er aan het onderwijs heus nog niet zo veel is gedaan.
Hiermee is Potgieters wat sentimenteel-patroniserend sociaal standpunt - het normale, onder de verlichte liberalen van die dagen - duidelijk genoeg gekenmerkt. Hoe hij over het Parijse Juni-oproer dacht is dan ook aan geen twijfel onderhevig, al zijn er geen bepaalde bewijsplaatsen voor aan te halen. Lamartine zag hij een ogenblik als een tweede Washington.
Zijn bespreking van Da Costa's dichtwerk is - uiteraard - louter ideologisch. Da Costa had, om zijn nog zwevende en onklare gevoelens over de jongste gebeurtenissen uit te spreken, de vergelijking van de jaren 1648 en 1848 als onderwerp gekozen - bij uitstek het onderwerp van Potgieter. Het is interessant, waar te nemen, hoe verschillend hun zo uiteenlopende levensbeschouwingen èn de historische feiten èn de actuele politieke gebeurtenissen interpreteerden. Vereert Da Costa Willem de Zwijger als martelaar der vrijheid, als krijgsman, staatsman, volksvriend en bezieler, maar ‘eind'loos meerder’ als Christen, Potgieter ziet in hem de verlichte en verdraagzame strijder en leider, die echter te zeer zondig sterveling was om hem een schier wonderbaarlijke invloed toe te kennen. Is voor Da Costa de vrijwording van Spanje te danken aan Gods genade over het volk, dat met Hem een geloofsverbond gemaakt had, Potgieter ziet de gelukkige uitkomst van de strijd als natuurlijk gevolg van de historisch noodzakelijk geworden eis van vrijheid van geweten, van de drang naar vooruitgang en verlichting, waardoor ‘het volk, de burgerij, de menschheid’ van de 16e eeuw een grote schrede voorwaarts op de weg der menselijke ontwikkeling en geestelijke vrijwording deed. Eist Potgieter een brede schildering van de Nederlandse grootheid op alle gebied als levend verwijt tegen de dadeloosheid en versuffing van de eigen tijd, voor Da Costa is de negentiende eeuwse verwereldlijking de grote zonde en hij kan dus hoogstens een tegenstelling in gelovigheid construeren.
Evenzeer lopen de waarderingen van 1848 uiteen. Een dichter die het jaar 1648 in zijn werkelijke betekenis waardeert, d.i. als
| |
| |
bekroning van een vastberaden strijd om zelfstandigheid, vrijheid van geweten, vooruitgang, zo'n dichter moet volgens Potgieter warme sympathie tonen voor de Duitse eenheidsgedachte, voor de onafhankelijkheid van Italië, voor ‘de aanlichting eens schooneren dags voor Polen,’ Dwaas is het, 1648 als het jaar des vredes tegenover 1848 als het jaar van de oorlog te stellen, zinloos om de beroeringen als een geseling van God ter redding van de nog niet reddeloos afgedoolden te zien, want hoe is met een dergelijke opvatting te beoordelen ‘waar opstand laakbaar is of omwenteling loffelijk wordt’? Concentratie van alle verlangens op het toekomstig duizendjarig rijk maakt het moeilijk in de verwarring van het heden richtlijnen te vinden voor het praktische handelen. ‘Het staren op die toekomst bedreigt zijne ijverigste pogingen met vruchteloosheid, slaat al zijne raadgevingen met den vloek van het onbepaalde, en dreigt in een lijdelijk Christendom gaven en krachten te verteeren, aan wier degelijke werking ons arm vaderland meer dan ooit behoefte heeft.’
En dit nu interesseerde Potgieter het meest: was van Da Costa steun voor een ‘echt Hollandsche politiek’ te verwachten? Voor het vooruitgangsgeloof had Da Costa weinig respect; evenmin voor de Verlichting die haar
naam en schittring al te vaak,
Eenzijdig en ontrouw, ten dienst leende aan de zaak
Van heilloos Ongeloof, natuur- of menschvergodend,
Of 't menschdom openlijk tot vleesch- en stofdienst noodend, -
Hoe 't zij, de volken eer vervreemdend van den God,
De ontkenning van Wiens woord en éénig goed gebod
Van ouds de welbron was van 's werelds diepste ellenden!
Toch was Da Costa allengs teruggekomen van zijn meest radicale reactionaire ideeën uit 1821 - hadden de levendige vriendschappelijke dispuutjes met Potgieter in het huis op de Rozengracht er toe bijgedragen? - en één passage in dit gedicht klonk bepaald hoopvol. ‘Ook de Christen’, heet het,
‘Ook hij, schoon starend op een hooger vergezicht,
Gaat voor het volksheil uit naar beet'ring, naar hervormen,
Ja zoekt, temidden juist van dezer tijden stormen,
| |
| |
De stem te erkennen van behoeften, waarheên, recht;
Zij voor dien eisch aan de eeuw zijn bijstand niet ontzegd!’
Of Da Costa, wiens ‘poëtisch-politische overzigten zoo groot een gehoor’ vonden, hieruit de consequentie zou trekken, en zijn steun aan de nieuwe opbouw geven, dat was de grote vraag. Voorlopig wilde Potgieter er alleen maar de nadruk op leggen, dat Da Costa in zijn ogen oneindig hoger stond dan de conservatieve partij in Nederland, die de woelingen niet beter wist te verklaren dan uit de ‘wuftheid, de woelzin, de weerhaanaard der Franschen’ en uit de invloed van de dagbladen.
Potgieters artikel was al gezet, toen hij vernam dat Da Costa het adres aan de Tweede Kamer van 13 Mei (een betuiging van adhesie aan het door de tijdelijke minister van Justitie ontwikkelde stelsel) medeondertekend had. En toen hij Da Costa's nieuwste politieke brochure had gelezen, verklaarde hij in een Naschrift vol blijdschap dat zijn artikel nu overbodig was geworden.
Ook de volgende studie, in de winter van 1848 op 1849 geschreven, die over ‘Jacob van Heemskerck en Vijf en twintig Jaren Hollandsche Poëzij,’ is een reactie op de tijdsgebeurtenissen. ‘Volk bij volk onzes tijds streeft ernaar, zijn aanleg eigenaardig te ontwikkelen, en bij voorkeur dien type te verwezenlijken, waartoe de luchtstreek waarin, waartoe de grond waarop het leeft, waartoe vooral het verledene zijner vaderen, het schijnt te hebben bestemd.’ En al had Nederland ook niet voor onafhankelijkheid of politieke eenheid te strijden, zoals de Polen, de Italianen en de Duitsers, het had een buitenlands-politieke, een economische en een culturele positie te heroveren. Versterking en veredeling van het volksleven moest daarbij de taak van de kunst zijn - het voorbeeld was te vinden in het werk van Oehlenschlager voor zijn Deense volk. Voor Nederland was Onno Zwier van Haren nog steeds onovertroffen. ‘Huwelijkstrouw en moederweelde, wie heeft die inniger bezongen dan de dichter van Rozemondt? - maar wie ook de liefde voor de vrijheid, die het bloed der burgeren veil had tot cement van het gemeenebest, - maar ook de liefde voor Oranje, het stamhuis, dat in vier geslachten op vijf verhevener helden mogt bogen, dan uit eenig vorstelijk bloed gesproten zijn, - maar den lust in wereldhandel, en den overvloed dien het voorgeslacht er aan had dank
| |
| |
te weten; - maar den zin voor wetenschap en kunst, en de gouden eeuw, die beide in Holland beleefden, wie deed die tevens regt als hij?’
Vanuit het normenstelsel waaraan Van Haren het best voldeed, beoordeelt Potgieter nu drie dichtstukken, die nationale poëzie zouden kunnen zijn, en die alle drie Jacob van Heemskerck als onderwerp hebben: Tollen's ‘De Overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597,’ Bogaers' prijsdicht ‘Heemskerck's Togt naar Gibraltar’ en H.A. Meyers ‘Heemskerk’. Hij constateert dat er sinds Van Haren zeker een grote vooruitgang in poëtisch kunnen is op te merken - ‘zoo slecht als Van Haren schreef, schrijft geen schooljongen langer’ - maar er is niemand die het bij Van Haren haalt in wat op de eerste plaats van belang is: ‘oorspronkelijkheid in de keuze eens onderwerps, veelzijdigheid in zijne behandeling, - gedachten en gevoel te over om elken toestand te begrijpen en weêr te geven; en, mogen wij het bepaalder uitdrukken, in een enkelen vorm - die hier de lierzang was - beurtelings te beschrijven of te verhalen, de schoonheden der dramatische poëzij aan die der epische te huwen, en het hoofd te bevredigen terwijl men het harte beheerscht.’
Zijn volksopvoedende kritiek treft vooral een afdeling van Meyers gedicht. Meyer stelt Heemskerk, op het moment dat hij aangesteld wordt als commandant van de vloot die naar Spanje zal varen, voor als pas getrouwd. Heemskerk aarzelt zijn vrouw over zijn benoeming in te lichten (wat Potgieter onmannelijk vindt), maar als hij het doet ontstelt Anna dusdanig, dat ze ontijdig bevalt en de volgende dag sterft, na een verwarde pathetische toespraak tot haar man. Zo'n ‘zoet speelpopje voor een weelderig uur,’ zo'n ‘teeder rietje, door den eersten windvlaag gekrookt’ - Potgieter wil de mogelijkheid toegeven dat ze zo geweest is, maar hij weigert haar te aanvaarden als type van de zeventiende eeuwse Hollandse vrouw; en daarom heeft Meyer hier z.i. misgegrepen. Het behoort tot de roeping der poëzie ‘een volk in zijnen natuurlijken toestand en niet in zijne ziekelijke afdwalingen te typiseren.’ De sprekendste trek van onze vrouwen was gezond verstand. ‘Eer ge ons oordeel te hard scheldt, zie nog eens naar die portretten op! - Maria van Utrecht - Tesselschade, Roemer Visschersdochter - Maria van Reigersbergen! Het leven
| |
| |
was haar geen spel, het leven was haar geen lust, het leven was haar geen droom, - wakker, ernstig, degelijk, was het leven haar een pligt.’ Onno Zwier van Haren begreep dat beter, toen hij zijn Rozemondt schilderde, de vrouw van Sebastiaan de Lange. Overigens staat Potgieter vrij genoeg van zijn eigen leer, om ook allerlei andere criteria te bezigen: bij Tollens mist hij behoorlijke milieuschildering, legt hij de vinger op historische onjuistheid of onvolledigheid, maakt hij bezwaar tegen de eentonigheid van de alexandrijnen; bij Meyer heeft hij, bij alle bewondering voor mooie fragmenten, aanmerkingen op de compositie en de opvatting van het onderwerp; Bogaers vindt hij soms te rhetonsch, en soms te uitvoerig met inlichtingen over zaken die ieder met enige ontwikkeling al weet: ‘Arme poëzij! wat hebt ge misdreven dat ge voor Jan en alleman doedelen moet!’, een bezwaar dat hij in nog sterkere mate tegen Tollens heeft. Maar al deze opmerkingen staan op het tweede plan.
Deze studie, meer dan 100 bladzijden groot, is het eerste werkstuk dat Potgieter na zijn 40e verjaardag leverde. Zijn wezen is wel anders geworden dan een jaar of acht eerder. Zowel de dwingend worstelende kracht van vroeger als de neiging tot brille zijn afgenomen. Hij spreidt veel keurige omslachtige vormelijkheid ten toon en breekt slechts af en toe, uit pakken van ingewikkeld gebouwde en gestapelde, vaak onderbroken en veel later hervatte volzinnen, los tot een scherpe formulering en een rake conclusie. Hij is een causeur geworden die zich voor geen détail en geen uitvoerig citaat de tijd ontzegt - alsof hij aan de centrifugale tendenties in zijn karakter vrijelijker toegeeft en zich minder spant. Er ligt in zijn omslachtige vormelijkheid een element van spel om het spel - een aristocratisch individualisme dat van de beleden leer ver afstaat.
|
|