| |
| |
| |
8
Zangen des tijds.
1837-1845
Miskend, onterfd, alleen.
‘Rijkdom’ door E.J.P.
Het kon na het ‘afscheid aan de poëzie’ van 1834 misschien schijnen dat het definitief zou zijn: in 1835 en '36 maakte hij alleen enkele vertalingen, en omwerkingen van al enkele jaren in portefeuille liggende gedichten, langzamerhand bleek dat hij de poëzie als uitingsmiddel niet kon missen. De gedichten worden na 1837 weer talrijker. Het zijn vooral vertalingen, voor het mengelwerk van de Gids gemaakt, en enkele historische tafrelen, proefstukjes van objectieve poëzie waarvan men de noodzaak moeilijk kan navoelen. Het eerste gedicht dat weer belang heeft, is ‘Fortuinzoeken’, in Tesselschade 1838, dat ‘Levensbeschouwing’ van een jaar eerder voortzet. Het is een stroef en somber wrokkig gedicht, waarin hij zijn levensuitzichten, of gebrek aan uitzichten, uitzegt in een korzelige toespraak tot een jongeman, die naar Indië trekt om daar zijn fortuin te maken: een mogelijkheid die hem blijkbaar voor zichzelf wel eens voor de geest zweefde. Het zou interessant zijn na te gaan, hoe spijt om schande, wrok om de dwang van het werk voor het daaglijks brood, ergernis over armoede vergeefs pogen zich in een objectief gedicht te veralgemenen - het pijnlijkst schijnt de klacht te zijn, dat liefde en kinderen uitgesteld moeten worden tot het voor geluk onherroepelijk te laat is - maar daar is deze duistere half gedissimuleerde ontevredenheid literair te weinig belangrijk voor. Beets vroeg Potgieter, hoe hij er toe had kunnen komen, een stroeve regel als de volgende te schrijven:
| |
| |
Vrees, vriend! die wroeging meer dan 't blaakrend schedelroosten
en voelde dus blijkbaar niet dat zo'n onmuzikale, wrange en wrokkerige consonantenstapeling als ‘expressie van de meest individuele emotie’ juist voor Potgieters poëtisch talent pleitte - dat stroefheid en gewrongenheid, in klank en verslichaam gesymboliseerd, de maker een voldoening kunnen geven, zij het een schrale.
Het is een boeiend schouwspel, gade te slaan hoe in enkele persoonlijke gedichten van de volgende jaren een vrije geluksverbeelding zich poogt te ontworstelen aan het verwarde kluwen van bittere overwegingen.
Het gedicht ‘Cirque Olympique’ van 1838 is in opzet, parallel aan Beets' prozaschets ‘Een Beestenspel’, een protest tegen het circus. De betekenis van dit gedicht ligt niet in het hoofdgedeelte, met zijn protest tegen het misbruik van kinderen en paarden, tegen de hoon, Napoleon aangedaan, en tegen de kwetsing van de eerbaarheid; maar in de drie vooropgeplaatste afdelingen waarin, als repoussoir, het paard in zijn schoonheid wordt geschilderd: I. het vrije paard in de vrije natuur, symbolische apotheose van romantische vrijheidsdrift; het getemde paard, gedweeë dienaar van een teed're maagd; het moedige ros in de veldslag; II. het paard in de persoonlijke herinnering, tijdens een rit door Gelderland in lief gezelschap; III. een ‘raccourci’ van Byrons ‘Mazeppa’, die Beets later prees onder deze aanmerking, dat Potgieter ‘soms vergeet de laatste hand aan zijne voortbrengselen te leggen’ (Navolgingen van Byron, 2e dr. Haarl. 1848 pg. 30-31 noot). Potgieter vergat die aanmerking nooit, en dat doet eraan denken dat hij met zijn poëzie behalve bij Beets eigenlijk nergens gehoor vond dat waarde voor hem had. Bakhuizen voelde zich op het terrein van de poëzie onzeker en had ook weinig belangstelling. Heye had waarlijk geen besef van poëzie van formaat. Hasebroek en Beets lazen Potgieters poëzie met belangstelling, vooral de laatste - Beets was de enige die zelf talent had en Potgieter in diepe bewondering kon brengen: het gedicht ‘Najaarsmijmering’ - welbeschouwd veel slapper dan de halfgeslaagde onder Potgieters gedichten - maakte op Potgieter een onuitwisbare indruk, hetgeen Beets zich altijd met voldoening bleef herinneren.
| |
| |
In ‘Cirque Olympique’ rukt de verbeelding zich dus weer even los. In het grote gedicht ‘Rijkdom’ (uit de nalatenschap van een oud vrijer) van 1840 is voor de aandachtige lezer zijn zielestaat weer met fotografische nauwkeurigheid vastgelegd: wat niet wil zeggen dat het gedicht een succes is. Formeel is het interessant om de zeer strakke bouw. De 480 verzen zijn gelijkelijk verdeeld over vijf hoofdstukken, elk bevattende drie strofen van 32 verzen met een kunstig rijmschema (13+6+13). De inhoud (het is een verhalend gedicht) is zeer duister, zodat Hasebroek in een brief er aanmerking op maakte: Potgieter antwoordde dat Bakhuizen en Heye tegen plaatsing (in de Gids) geen bezwaar hadden gehad. Met lezen, herlezen en geduldig combineren, op minieme indices attent, kan men het verhaal dat zich in de vijf hoofdstukken, a.h.w. vijf bedrijven van een drama, ontwikkelt, wel construeren. Het is een ontwikkeling en aankleding van het motief in ‘Fortuinzoeken’. De dichter is een oud-vrijer, die in zijn jeugd, in 1816, toevallig getuige was van een landelijk patricisch huwelijk. In 1823, kort voor zijn vertrek naar Indië zag hij, toen hij in de schouwburg zat te mijmeren over een jeugdliefde, de bruid van 1816 terug als gelukkige moeder. Wanneer hij in 1827 in 't moederland terug is ziet hij in een kerk zowel zijn jeugdliefde Aleid als de elf jaar geleden getrouwde Jacoba. De eerste is rijk en trots, maar in haar huwelijk niet gelukkig; de tweede is weduwe geworden, arm en rampzalig. In 1829 is Jacoba hertrouwd - haar rijke man en Aleide zijn beide verslaafd aan het roulettespel -; in 1837 is ze overleden; van haar kinderen, voor wie ze het rijke tweede huwelijk heeft aangegaan, is de zoon een lichtmis en de dochter een jaloerse coquette geworden.
Ook dit gedicht is geïnspireerd door rancune: wrok om zijn armoede, haat tegen de rijkdom van anderen, spijt om zijn gedwongen celibaat, ergernis over wat anderen van hun huwelijk maken, wanhoop omdat de jeugd voorbijgaat, en het voor een huwelijk te laat zal zijn als hij eenmaal welgesteld mocht worden. Maar ook in deze worsteling om de nauwelijks uitgesproken of aangeduide subjectieve gevoelens in een aanvaardbaar objectief verhaal uit te beelden vindt het geluksverlangen een kans, een gedeeltelijke bevrijding. Het eerste hoofdstuk ‘Het Woud’ is poëzie van de Landjonkerverbeelding: jachtgenot 's ochtends vroeg in een heerlijke Gelderse natuur; een voornaam huwelijk
| |
| |
in het dorp, door de jeugdige jager met benijdende aandoening bijgewoond; mild-weemoedig zwerven daarna, terwijl de jachtlust verdwenen is. Maar deze bekoorlijke fantasie wordt verdrongen door de pijnlijke klacht ‘miskend, onterfd, alleen’ (II str. 1 vs 31) en alles wat daarmee samenhangt, in de volgende hoofdstukken.
Wonderbaarlijk is het daarom, hoe in het laatste gedicht uit deze sfeer en uit deze levensperiode, de ‘Afrid ter Valkenjagt’ van 1842, alle zwarigheid weggevallen is en de verbeelding zich heeft ontwikkeld tot één gelukkige liefdesmijmering die met een gedroomde liefdesvervulling besluit. Dit gedicht is het waard, dat er wat meer aandacht aan wordt geschonken.
Bij een van zijn bezoeken aan het Trippenhuis, het rijksmuseum van schilderijen, was Potgieter gegrepen door een schilderij van J. Hackaert en A. van de Velde, toen ‘Afrid ter Valkenjagt’ getiteld, tegenwoordig, juister, ‘de Essenlaan’. Het stelt een laan voor die langs een brede vliet naar de toeschouwer toebuigt. Het zware lover, waardoor het vroege zonlicht heendringt is de roem van het schilderij, dat ‘een der best geslaagde sous-bois composities’ uit het eind van de 17e eeuw heet. Links langs de weg loopt een hoge muur waarin, op het middenplan, een poort openstaat, waaruit enkele knechten met een ruiter en een meute de laan op komen. Enkele honden zijn de laan al opgerend, naar de voorgrond toe; een ervan blaft de op de vliet drijvende zwanen aan. Op het voorplan staan een ruiter en een amazone, die al vooruit gereden zijn, op de anderen te wachten: de ruiter op een zware, donkere, steigerende hengst, met de rug naar de aanschouwer, de amazone op een rustig roomblank paard. Dit anecdotische element is niet meer dan een stoffering van het klare schilderijtje, waarvan de natuuruitbeelding de hoofdzaak is; maar Potgieters verbeelding werd zowel door het een als door het ander gaande gemaakt, feller en warmer dan de aanleiding voor mogelijk zou doen houden. Welk een droom: een jachtpartij in een ideale natuur op een stralende dag, en liefde voor een elegante amazone. Hij liet het schilderij al gauw los en assimileerde dit nieuwe materiaal aan zijn oude beeld van de jonge minnaar die terzijde staat en het geluk van anderen weemoedig meebeleeft. Maar hoe zou dat verbeelde zelf een plaats krijgen naast de vader (de ruiter), de geliefde en de ruiter op het middenplan, die de wèl door papa
| |
| |
geaccepteerde medeminnaar kon zijn? Wat kon hij beter doen dan zijn buitengesloten ik op de avond tevoren de jachtpartij in de verbeelding te laten beleven? Zo werd tenminste zijn voorstelling, en het gedicht werd een alleenspraak van een door ‘vaders wreeden dwang’ buitengesloten jeune ardent die met zijn verbeelding alle hindernissen passeert en zich droomt dat hij aan het jachtfeest van morgen mee mag doen, zodat hij wellicht haar zal kunnen benaderen, misschien zelfs haar ja-woord zal kunnen krijgen. De jongeman is een militair uit het leger van de koningstadhouder, een dichtende krijgsman als Joan van Broekhuizen, de laatste minnedichter uit de 17e eeuw. Hij heeft veldslagen en perioden van vervelend wachtlopen meegemaakt, maar is nu teruggekeerd naar het landhuis, waaruit hij enkele jaren geleden door de vader werd gebannen. Het is een mooie zomeravond, en hij ziet hoe de gasten die morgen de opening van de jacht zullen meevieren, in de rijk verlichte zalen feestelijk bijeen zijn. Hij ziet dat een ander, gelukkiger dan hij, een feestdronk instelt en een lied op de jacht zingt. Maar jaloers is hij nauwelijks. Zijn vlagende verbeelding, die anders vaak ‘prikkel van zijn leed’ is, is nu ‘zalfster van zijn smarte’ en schenkt hem het geluk dat de werkelijkheid hem ontzegt. Eerst zullen de stalknechts de paarden gaan vangen, vóór zonsopgang:
Wakk're stalknechts! werpt de strikken
Om der rossen gladden hals,
Eer de zonne neer zal blikken
Op de zilverzee des dals!
Zoo gij toefdet tot zij luchtte
Over gindschen heuveltop,
'k Wed het paar uw boei ontvlugtte,
Hengst noch telle vingt gij op:
Onder 't rennen, onder 't klaav'ren
Langs de helling, bij de stroom,
Zou zijn hoej den grond doen daav'ren,
Scheurde hij als rag uw toom;
Onder 't hupp'len, onder 't springen,
In den flikkerenden schijn,
Zou zij 't koeltje op zijde dringen,
En uw greep te gaauw af zijn!
| |
| |
Dan naar stal gejaagd, gevlogen,
Over 't hek, of uit het wed,
En, met meer dan honderd oogen,
Ze er geroskamd, ze er genet;
Wie uw handwerk laag moog' wanen
Schoonheid dost gij schooner uit,
Door de golving van de manen,
Door de glinst'ring van de huid!
Als de zon opkomt, zal Jacoba de zwanen gaan voeren:
Waar in weelderiger stilte
't Zwanenpaar zich baden zou?
Op den kristallijnen spiegel
Drijft naar 't zonnigst vak het toe,
Nimmer 't kronk'lend halsgewiegel,
Nooit het dart'lend duiken moê, -
Zie, de vloeib're paarlen stuiven
Langs de hagelwitte leên,
Zie, de breede wieken wuiven,
Wolkjes scheppende om zich heen.
Hoe voltooijen, hoe volmaken
's Waters kalmte en 's oevers rust,
't Hooger leven, dat zij smaken
In bewegings zoeten lust!
Och! dat thans de hofpoort kraakte,
Of zij zachtkens opengleed,
Och! dat thans Jacoba naakte,
Of ik 't ruischen ving van 't kleed -
Schitt'rend mogt het vlak dan schuimen,
Fluks gekreukt in vouw b'j vouw,
Daar, met schellen roep om kruimen,
't Paar ten oever ijlen zou;
k Zag zoo min de gunstelingen
Uit haar teenen korf gevoed,
Als de honderdduizend kringen
Staêg verwijdende op den vloed.
Aan mijn schuilhoek zacht ontslopen,
| |
| |
Wond mijn arm zich om haar leest,
Legde ik heel mijn hart haar open,
't Is slechts haar gewijd geweest
Sinds ik zonder hope scheidde!....
Even enthousiast en vol beweging is de beschrijving van de drukte bij het vertrek:
Honden, valken, knechten reppen
Zich om 't zeerst ten verren loop,
Onder 't aanslaan, onder 't kleppen,
Zwoegt en zweet de dienstb're hoop;
Wat al brakken, wat al winden
Roept die jager op bij naam!
Schoon ze noô zich laten binden,
Koppelt knaap bij knaap hen zaam;
En de vlugge linkers gissen,
Onder 't gâslaan van den stoet,
Wie de zege zal beslissen,
Scherpst van reuk en rapst van voet; -
Trots de kappen over de oogen,
Keert de valkenvlugt den bek,
In haar ongeduldig pogen,
Naar de koord, die boeit aan 't rek.
Aldoor, tijdens de rit en tijdens de jacht, zijn zijn gedachten bij Jacoba, die hij eindelijk, wanneer de reiger gevallen is, in het bos alleen aantreft. Hij gaat op haar toe om haar zijn Ardenner valk Grippe-Agile aan te bieden, bekent zijn liefde en heeft succes:
Hoe de glans dier hemelsche oogen,
Blaauw en blinkend als ze zijn,
Met een 'mist wordt overtogen,
Liever mij dan held'ren schijn;
Hoe de tweelinggolven jagen
't Waar de stond een' kus te wagen,
Scholen wij alleen in 't bosch!
‘Spreek, Jacoba! - o mijn lippen
| |
| |
Lieten, in mijn' stoutsten droom,
Zich te vaak uw' naam ontglippen,
Dan dat ik die thans betoom.
Spreek, Jacoba! - 's Konings blikken
Onderscheidden me in den strijd, -
Laat mij zoeter gunst verkwikken,
Duldt ge dat ik 't al u wijd'?’
Hemel, schoon de jagtgodesse
Gram de horens schett'ren doet,
Bloost en bleekt haar priesteresse,
Lacht ze door haar tranen zoet!
En terwijl de wouden dreunen
Van 't verdoovende geluid,
Voel ik op mijn borst haar leunen,
Haar, mijn schuwe, schoone bruid!
Toen Potgieter dit, voorlopig zijn rijkste, gedicht schreef, waren zijn opvattingen omtrent poëzie al enkele jaren beïnvloed door zijn en Bakhuizens ideeën omtrent een nationale renaissance. ‘Lief en Leed in het Gooi’ was al vol van herinneringen aan Hoofts lyriek en hij riep erin uit: ‘De Luite van Hooft, wie bespeelt haar weer?’; een gedicht van 1838 ‘De Luit van P.C. Hooft’ stelde de blijgeestigheid van Hooft tegenover de klachten en zuchten van de dichters uit zijn eigen tijd. Ook Breeroo en Starter las hij, Poot en Van Broekhuizen. Hij las ze zoals een romanticus dat doet: met eenzijdige aandacht voor de feitelijke inhoud, de anecdotes van Klaere, Roozemond en Galathea, en waarschijnlijk weinig gevoel voor het avontuur van maat en schone evenredigheid dat elk gedicht voor Hooft was.
De eigenlijke theorie van de ‘nationale poëzie’ gaf Bakhuizen in zijn bespreking van Potgieters ‘Liedekens van Bontekoe’ (1840): ‘Zal derhalve eene nationale Poëzie, in den volstrekten zin des woords, mogelijk zijn of worden, wij eischen van hem die zich aan hare beoefening toewijdt, behalve al die eigenschappen zonder welke niemand Dichter is, liefde voor, en dientengevolge nauwkeurig onderzoek van den tijd, waarop onze natie het grootst en het krachtigst was; vergelijking der Geschiedenis met de Letterkunde dier dagen, scherpe kritiek dientengevolge van het eigenlijk nationale in beide, van de oorzaken welke beider ontwikkeling
| |
| |
hebben belemmerd en gestuit - en dan moge de Genius der Kunst hem bijstaan, om uit het gevondene echt oorspronkelijke in oorspronkelijke vormen een oorspronkelijk kunstwerk te leveren.’ Ook hier is Bakhuizen niet van rationalisme vrij te pleiten: het is immers iets heel anders, na onderzoek van grote kunstwerken te concluderen dat zij nationaal en oorspronkelijk zijn, dan de eis van nationaliteit en oorspronkelijkheid voorop te stellen en dan grote kunstwerken te verwachten. Hoe het zij, Potgieter deed een poging om aulke oorspronkelijke nationale poëzie te scheppen, en publiceerde in 1840 bij Frijlink zijn ‘Liedekens van Bontekoe’, een van de zeer weinige afzonderlijke publicaties die hij in zijn leven deed.
Hij koos als kader geen herberg of een bijeenkomst van de Muiderkring, maar de bekende nviertocht uit Bontekoe's journaal: Bontekoe in een Sumatraans prauwtje, bedreigd door zijn inlandse roeiers. ‘En het scheen of mij inwendig geseid wierd dat ik singen soude, hetwelk ik dede, hoewel ik in sulke benauwdheid was,
en zong dat het door de boomen en Bosschagie klonk - -’. In de romantisch poetische beschrijving van die tocht lijstte Potgieter zijn tien liedekens in, op zeventiende eeuwse voyzen, met veel zeventiende eeuwse woorden en deels over zeventiende eeuwse onderwerpen. In hoeverre hij heeft getracht oude lyriek te imiteren is natuurlijk moeilijk te beslissen; voor ons zijn het romantische genre-stukjes met een opgelegde antieke kleur. De verhalende liedjes ‘Roeltjen uit de Bontekoe’, ‘Jan Compagnie’, ‘De Zeilwagen van Prince Mouringh’ sluiten naar geest en opvatting aan bij de Pestilentie te Katwijk en de historisch-romantische schetsen. ‘Wijs Klaertjen op 't ijs’ verhaalt, beter en geestiger, een vrijerijtje als Tollens' ‘De liefde op het ijs’. Het knappe gedicht ‘Inkeer’ met de beurtzang van de stervende oom en de doordraaier van een neef, is een van de beste uit de serie. In zijn bijtende directheid en gaafheid van vorm doet het het meest aan Staring de puntdichter denken:
De wereld, die in 't booze ligt,
Verdwijnt als rook uit mijn gezigt;
'k Heb dies alle ijdelheid verzaakt,
En straks mijn testament gemaakt.
| |
| |
Het lekk're gulden Rhijnsche wijntjen
Smaakt mij wel eens zoo goed bij Trijntjen.
Wat kijk ik graag, bij lange toogen,
Mijn boeltjen door de fluit in de oogen!
Wat zou mijn neef met schijven doen?
At hij zijn korentjen niet groen?
Al wat ik spaarde wierd verkwist;
Ik wil geen snollen bij mijn kist!
Zoo Oompjen-Grommert zijn dukaten
Mij dezen avond na mogt laten,
'k Zou morgen 't meisjen prachtig dossen,
En kocht een boeijer en twee vossen.
Dies maakte ik alles aan de kerk,
En krijg een lofdicht op mijn zerk. enz.
Het vervolg is satirisch, evenals het Papegaayen-deuntjen, waarin de papegaai het hatelijk symbool is van alle slaperige conformisten in zijn eigen tijd:
Ik ken wel mijns gelijken,
Die wand'len over straat,
Die met een degen prijken,
Zij kregen 't beste hapjen,
Door krek te doen als Papjen.
Waar past die al niet toe?
| |
| |
De tweede strofe ademt de geest van het enkele maanden later geschreven ‘Albert’, en doelt zo duidelijk op zijn eigen verhouding tot het publiek, dat men zich afvraagt of dit gedicht oorspronkelijk wel voor dit verband was gedacht:
Aan 't smalen van dien knaap,
Die steeds wat nieuws wil hooren,
Die me uitscheldt voor een aap,
En mij zoo graag zou dwingen,
Een eigen lied te zingen?
't Best geslaagd in het veelzijdige bundeltje zijn ‘Machteld,’ dat ongetwijfeld het zuiverst de intenties van deze historisch-romantische lyriek verwerkelijkt, en ‘Dieuwertjen,’ een dankbaarblijde herinnering van de avond waarop zij het ja-woord gaf:
Dieuwertjen! heugt je nog de avond voor Paasch?
Eer ik je vragen ging, stapte ik mijn plaats,
Mijn woning, mijn schuren, mijn stal nog eens om,
Vast peinzend: tot alles is zij wellekom.
Wit van de hagel, maar warm trotsch de kou',
Haalde ik de klink op: je zat bij de schouw;
Ik ligtte mijn mantel; jij wierp op het vier
Een mutserd, en 'k dacht: zij ziet gaarne mij hier.
Zo is Potgieter in zijn liedekens, die welbewust het zeventiende eeuwse volksleven willen uitbeelden: de zeeman, de wilde jongen, de kolonist, het leven in de herberg en op het ijs, toch het best geslaagd in de liefdeslyriek. Maar in zijn eigen oordeel was het juist het krachtige volksleven waarom het ging. Het was het jaar, na het verschijnen van de Camera, waarin de tegenstelling tussen Beets met zijn adeldom en Potgieters burgerlijke leer het scherpst was toegespitst. Toen Beets in Juni 1840 aan Potgieter
| |
| |
zijn ‘Ada van Holland’ stuurde schreef hij in het korte begeleidende briefje: ‘Hiernevens mijn Ada van Holland. Mocht zij u ondanks hare hooge geboorte, interesseren!’ Toen Potgieter in November zijn ‘Bontekoe’ stuurde schreef hij erbij, te hopen dat het burgerlijke in het boekje hem niet zou hinderen. Beets antwoordde geërgerd dat het burgerlijke hem zo min in het boekje als ergens in de wereld hinderde, en vroeg aan Hasebroek of ‘die style de renaissance de stijl van den Vooruitgang’ was? Het verband tussen de vooruitgangspassie en de nationale romantiek was hem dus niet duidelijk.
Als Potgieter zijn poëzie in dienst van de tijdskritiek en de vooruitgang wilde stellen, zou hij nadrukkelijker moeten zijn. Onder de vrij talrijke gedichten die hij in die jaren schreef, zijn er die zich naar de inhoud aansluiten bij de proza-schetsen uit het volksleven, als ‘Aan het Vensterken van Elzemoer’, dat door Hasebroek hogelijk bewonderd werd, en een reeks tijdsgedichten in de agressieve, hekelende geest van ‘Albert’. Zijn beste poëzie is het niet, omdat hij er geen vorm voor kon vinden die hem geheel voldeed, maar ze zijn de aandacht waard, eensdeels om hun inhoud, en anderdeels omdat men de dichter er in ziet experimenteren en met zijn weerbarstige materiaal worstelen. Deze ‘Zangen des Tijds’ beginnen in 1839 en lopen met onderbrekingen door tot omstreeks 1865; hij bundelde ze later ongewijzigd en chronologisch in Poëzij I van 1868.
Het eerste, ‘Verschijning op Sinte Lucie-nacht’ is een satirische allegorie in droom-vorm op het ‘Koninklijk Nederlandsch Instituut.’ Van al het officieel-georganiseerde letterkundige leven had Potgieter een onoverwinnelijke afkeer. De zuiver-individualistische kunstenaar die hij bewust niet zijn wilde maar die hij zijns ondanks was, voelde met scherpe intuïtie dat officieelheid en conformisme de diepste kunst miskennen. Hij bracht dat nooit theoretisch onder woorden, maar reageerde met stekeligheden, spot en aanvallen op de duidelijk aan de dag tredende tekortkomingen in maatschappijen en het Instituut. Als Van Hasselt, de secretaris van de Amsterdamse afdeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije kunsten en Letteren, een Gids-bijeenkomst liet lopen om een maatschappij-vergadering bij te wonen, spotte Potgieter dat Van Hasselt vanavond de voorkeur gaf aan de Lekkerkunde boven de Letterkunde - een steek op de sou- | |
| |
pertjes van Bestuur en spreker waar zulke avonden gewoonlijk mee eindigden. Als men hem op zijn woord nam, zou men kunnen opmerken dat hijzelf later de redactievergaderingen van de Gids of een voordracht van Huet in Amsterdam ook gaarne besloot met een exquis souper; maar men moet hem niet op zijn woord nemen. Hij voelde dat de kritische appreciatie in zulke vergaderingen te flauw en te slap was, en dat de populariteit, in officiële milieu's verworven, voor iemand die eisen stelde geen waarde mocht hebben. Het zou niet menselijk geweest zijn, wanneer hij voor bewondering ongevoelig was geweest - dat hij eerzuchtig was, gaf hij graag toe - maar hij respecteerde zichzelf te veel om naar applaus van het publiek te dingen. Populariteit was een onderwerp waarover hij vaak, het felst omstreeks 1840, samen met Bakhuizen uitvoer, in gesprek en in geschrifte. Wanneer men zijn hetze tegen populariteit vergelijkt met zijn weerzin
tegen arrogant patriciaat, moet men opmerken dat de eerste minder twee-zijdig was dan de laatstgenoemde. Want al voelde hij in letterroem een waarde, hij doorzag die met wat rustiger overtuiging als schijn-waarde, dan maatschappelijk aanzien.
Zijn ergernis over officiële letterkundige en geleerde instellingen kon hij gemakkelijker botvieren dan de kwetsing van zijn maatschappelijk eergevoel. Behalve de ‘Hollandsche Maatschappij’ hebben de Leidse Maatschappij voor Letterkunde en het Koninklijk Instituut ervan gelust.
In genoemde ‘Verschijning’ logeert de dichter bij een Lid der Tweede klasse van het Instituut en krijgt hij bezoek, bestemd voor Mijnheer het Lid, van drie grootjes ‘elk wel honderd jaar.’ Ze stellen de Taal, het Toneel en de Kritiek voor, en protesteren tegen het gedraal en gedut van het Instituut. De opzet van het ietwat burleske gedicht is uiterst gezocht.
In 1841 probeerde hij in zijn ‘Veteranenklagt’ zich te richten naar het voorbeeld van Béranger, die in zulke tendenzenliedjes in de volkstoon een meester was. Het lukte hem maar in een enkele regel die goede toon te treffen, het meeste is kunstmatige volksaardigheid, die als zodanig hindert. Naar de inhoud, als sociaal tendenzwerk, sluit het zich aan bij de schetsen ‘Als een Visch op het Drooge’ en ‘'t Is maar een Pennehkker’ van hetzelfde en het volgende jaar. Hier is het doel, sympathie in te roepen voor de veteranen die met een minimale uitkering werden afgescheept:
| |
| |
Tien centen daags voor zeven man! - - -
Des legers diensten zijn vergeten, -
Al wie er huis van houden kan,
Die mag den droes te slim af heeten.
Wis komt het op 't bekrimpen an!
Maar wijf en kinders eischen eten,
En stil hun honger daar eens van:
Tien centen! - zou de koning 't weten?
‘Lang leev' de Prins!’ Hoe vloden zij,
Zoodra Hij 't ‘Voorwaarts!’ uit mogt spreken;
Een matte boon ontwrichtte mij,
Toch bleef ik bij den trein niet steken.
Ook ik heb Hasselt's burgerij
Hem buigende om genaâ zien smeken;
Wie, bliksem! riep er Franschen bij?
Wij hadden regt onze eer te wreken!
Men moet de flauwe volksdichtjes van Beets of de stijve van Heye er naast leggen, om zo'n gedicht billijk te waarderen. In ‘Aanstaande Verandering van Amsterdams Wapen’ (1841) wordt de Muze dienstbaar gemaakt aan een actie om de Gemeenteraad aan te zetten tot het aanleggen van een waterleiding. Het gedicht heeft alleen waarde, omdat Potgieter hierin probeert aansluiting te krijgen bij de 17e eeuwse gelegenheidspoëzie: het idee (waarom voert Amsterdam drie kruisen in 't schild) is aan Roemer Visscher ontleend, de vorm is die van een 17e eeuws sonnet.
In het grote gedicht ‘Aan New-York’ van 1841 zocht hij de vorm weer in een andere richting. Het gedicht is vrijwel tegelijkertijd met ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ geschreven en is evenzo een manifestatie van nationaal gevoel. Maar keerde in ‘Jan, Jannetje’ de vaderlander zich als liefdevolle kastijder tot zijn eigen volk, hier wendt hij zich als afgunstige bewonderaar tot New York. Even primitief als de trots op de - helaas verdwenen - Hollandse handelsmacht uit vroeger eeuwen is de spijt waarmee hier aan New York een onvermijdelijke ondergang voorspeld wordt. De beroemd geworden vijfde strofe, die in het slot inderdaad visionaire kracht heeft, luidt:
| |
| |
‘Vervoersmiddelenspel’, circa 1835. Afgebeeld zijn de middelen van vervoer, waarvan Potgieter tijdens zijn reizen gebruik zal hebben gemaakt. Atlas van Stolk, Rotterdam (5797).
| |
| |
Nieuw Amsterdam! New-York voortaan!
Wij heerschten ook op d' oceaan:
De staf is toch van ons geweken.
Uw zon zij nauwlijks opgegaan
En rijze nog - zij zal verbleeken!
Al schudt gij ongeloovig 't hoofd:
Wat glans die niet wordt uitgedoofd,
Wat licht dat niet werd overschenen?
Carthago viel en Tyrus zonk,
Venetië zag Lisbon weenen,
Toen 't zegelied aan d'Aemstel klonk!
De Theems ontwaakte van 't weer schallen,
Hij rees - wij streden, - voor zijn stem
Zweeg de onze, - worstel nu met hem,
Neen; overwin: toch zult gij vallen!
Wat borgen ge in uw wetten koost,
Het wiss'lend lot zal 't anders duiden:
Uw mededingster rijst in 't Zuiden,
Of 't West zwicht voor 't herlevend Oost!
Een wijle nog - van jaren - eeuwen,
Dan hoort, waar 't Fort Oranje was
Weer 't woud het hert naar water schreeuwen,
En niets, niets scheert uw stillen plas,
Niets, dan temet de wiek der meeuwen.
Het gedicht is een fel, direct betoog van natie tegen natie. Allerlei grieven worden opgesomd: New York is vergeten dat het Hollanders waren die de stad stichtten, en gedenkt alleen Hudson; de Amerikanen verdreven en vermoordden de Indianen; in de Amerikaanse literatuur worden de oude Hollanders altijd als karikatuur voorgesteld:
Misdeeld van lijf, van geest beroofd,
Zoo schetst gij hen in iedren bondel:
Hen, 't volk de harpe waard van Vondel,
Hen, 't volk de veder waard van Hooft!
Ik zoek vergeefs naar één geregte,
Van Irving af tot Willis toe,
Die aan hun deugd zijn zegel hechte,
| |
| |
Die Stuivesand geen onregt doe,
Die Evertsen een eerkrans vlechte!
Leest men het gedicht met scherpe aandacht, dan kan men Potgieters emoties zich voelen ontwikkelen en komt men tot een merkwaardige conclusie: het begin is onpersoonlijk en pompeus-klassicistisch; de vijfde strofe is een krachtig ontwikkelde en fel uitgezegde poëtische visie. Maar daar tussendoor verandert de toon telkens, al worden die wisselingen gedempt door de gedragen poëtische gang. Even zijn er momenten van gespannen verheffing, even later komt een kritisch en zakelijk betoog: hij geeft toe dat ook de Hollanders schuld hebben aan de ondergang van de Indianen, of merkt op dat de Amerikanen weliswaar onder de verhevenste leuzen hun vrijheid hebben genomen, maar niettemin prooi zijn van geldzucht, weeldezucht, rassenwaan. Nauwelijks is zijn visie voorbij, of hij geeft argumentatie, kritiek; hij geeft toe, spot en verzoent zich. Terwijl de uiterlijke vorm zeer strak en stijlvol is, is de inhoud merkwaardig weinig gestileerd: bont, grillig, geheel Potgieter zoals hij in het natuurlijke gesprek geweest moet zijn. Ordeloos is het ook: een motief, even aangestipt, duikt later weer op, nog later weer. Eigenlijk is alles wat hij te zeggen heeft, van de aanvang af al aanwezig, en vormen zijn thema's een dringend gezelschap waarvan de leden tegelijk aan het woord zijn en elkaar niet laten uitspreken.
Beziet men nu, vanuit de stof die hij meedelen wil, de vorm van het dichterlijk betoog, en vergelijkt men ‘Jan, Jannetje’ ermee, waarin hij zijn gedachten en gevoelens over het vaderland bindt, dan krijgt men enig vermoeden ervan hoe bij Potgieter de verhouding stof-vorm was. Hij heeft eigenlijk - althans deze zijde van hem - geen adequate vorm en ieder werk is een nieuw avontuur dat, min of meer toevallig, goed aflopen kan, maar dat ook kan mislopen. Dat ‘Jan, Jannetje’ is geslaagd, humoristisch proza met de nuchtere krachtige burgerfiguren, is voor een groot deel te danken aan de fraaie kansen die het gelukkigerwijze gevonden en vervormde geval aan zijn gevoelsmotieven gaf. Een dergelijke gevoelsmassa, met de verhouding Holland-NewYork als centrum, wil geboren worden en zoekt een vorm en grijpt - naar de personificatie, want hoe moet het nationale gevoel een natie, een stad anders dichterlijk verbeelden? De personificatie in ‘Jan,
| |
| |
Jannetje’ viel realistisch-humoristisch uit, in Aan New-York pompeus-klassicistisch. De aanhef is in een bleke barokstijl waar Potgieter in zijn uitingsmoeilijkheid wordt in-gedrongen. Hij was waarlijk niet zo geïmponeerd door pompeuze oratone, voelde niet bijzonder voor majestueuze grandezza, maar hij wist er niet anders op. De aanhef luidt:
O ongelijkb're Stedenmaagd!
Wier trots een grootscher hulde vraagt
Dan de offers door twee watergoden
- Het paar dat u zoo willig draagt, -
(hiermee worden de Hudson en de Eastriver aangeduid, ten Westen en ten Oosten van de stad)
Om strijd en knielende aangeboden;
Hoogmoedige! wier blik niet rust
Op 't lommer van de dubble kust,
Of 't vlak der zaamgevloeide stroomen,
Wijl ge uit het blaauwende verschiet
Den grijzen Oceaan hoort komen,
Zijn drietand uwaarts nijgen ziet;
O Handelsbruid der Vrije Staten!
Herinnert ge u, als de avondstond
Uw lieflijk landschap enger rondt,
Het kleene jagt, de kleener jol,
Het eerst uwe engten ingegleden;
Schiet dan van dank uw boezem vol
Voor wie u stichtten, Stad der steden?
Het is niet aan te nemen dat Potgieter het zelf bijzonder mooi vond; mythologie en klassicistische pronk doorzag hij. Maar, waar hij als staatsburger over de naties en hun verhoudingen poëtisch wilde spreken, moest hij de klassicistische vormentaal nemen, want een andere was er niet, tenzij misschien een keer per geluk. Vrijwel al zijn Zangen des Tijds uit later jaren hebben een klassicistische opzet. Ze zouden niet kunnen boeien als hun trage statige majesteit niet al gauw beroerd werd en in agitatie kwam door de bewegelijkheid van Potgieter die maar kort in één plooi
| |
| |
kon blijven. Kansen voor een ontwikkeling van de poëzie waren er echter in dit gebied niet, de stijl kon hem niet bezielen, en de meeste latere tijdzangen in deze geest lijden aan redenatie gekleed in een verflenste klassicistische vormenspraak - anders dan bij Da Costa die in een dergelijke allure geloofde.
Van 1842 is het gedicht ‘De Chineesche Mandarijn,’ van gedachte overeenkomend met ‘Papegaayendeuntje’ of Bilderdijks ‘De Waarheid en Esopus’. De marionet die ‘ja’ knikt of ‘nee’ schudt, al naar het draadje wordt getrokken, is spotsymbool voor de handelsmannen in de noodbeurs, voor de leden van de landsregering, voor mensen die om het geld trouwen, voor een dokter die praktijk doet om 't geld. - Het zijn blinde slagen links en rechts van iemand die te verbitterd is om nog te kunnen discussiëren. Andere Tijdzangen, van 1843 en 1844, zijn vertalingen. Het beïnvloeden van de tijdgeest gold voor Potgieter meer dan de artistieke prestatie. Vond hij in buitenlandse literatuur iets dat dienen kon dan gebruikte hij het. ‘De Omstandigheden,’ vertaald uit het Zweeds, geselt alle behoudzucht en slapheid. ‘Het zingen van de slaaf’ van Longfellow pleit voor de in de negerslaven gekwetste menselijkheid, ‘Het Lied van 't Hemd’ en ‘'s Daglooners Eisch’ naar Thomas Hood komen op voor het proletariaat, dat bij ons nog slechts voorwerp was van bespiegelingen over liefdadigheid en armenzorg, particulier of van overheidswege en geen erkende ‘rechten’ had.
Toen Van Halls gedwongen staatslening in 1844 aangenomen werd zag Potgieter daarin zo'n veelbelovend feit, dat hij plotseling vol hoop en verrukking ‘Maart, MDCCCXLIV’ dichtte, als gedenksteen, plaquette. Wie was zo geneigd om enthousiast te worden als hij? Laat het hele Nederlandse volk aan het werk slaan om een nieuwe eeuw van glorie te doen verrijzen, laat Koning Willem II als zijn grote voorzaat De Zwijger met een nieuwe grondwet het volk tot vrijheid roepen, en de ideale nationale eendracht komt voor allen, Rooms en On-rooms.
Scherpe teleurstelling klinkt weer door in ‘De stilstaanders’ van 1845, waarin wauwelkousen op het ijs het voorstel der negen mannen en de petitie bespreken. Niets voelen ze daarbij van de heilige herinnering aan het Smeekschrift der Edelen, vertrouwen in de vooruitgang vinden ze belachelijk. Geërgerd is ook ‘Een wonder is de nieuwe beurs!’, het klassicistisch wanproduct van
| |
| |
Zocher. Dank zij de beurs is het gedichtje wel bekend gebleven. Zijn betere ideeen omtrent bouwkunst had Potgieter, op het voorbeeld van Hugo's ‘Notre Dame de Paris’ al in ‘Albert’
|
|