| |
| |
| |
7
Schetsen en Verhalen.
1837-1845
‘la vertu de l'indignation’.
Mevr. Bosboom - Toussaint aan Potg. (1859).
ENKELE weken nadat Potgieter, in Februari 1837, de Muzenalmanak van Immerzeel zo onder handen genomen had, kreeg hij de gelegenheid zelf een almanak te redigeren. De uitgever van de ‘Nederlandsche Volksalmanak’, H. Frijlink, was over zijn product niet tevreden en vroeg Potgieter zijn jaarboekje te vernieuwen. Hier was een kans om te laten zien hoe het moest! Potgieter nam het aanbod aan, en bracht onmiddellijk zijn relaties in actie voor bijdragen aan een jaarboekje, dat in band, papier, letter, gravures, en in qualiteit van de bijdragen in poëzie en in proza, model moest zijn, en al het bestaande overtreffen. Hij koos als naam ‘Tesselschade’, symbool van wat hij voor de Nederlandse dames verlangde: elegantie, smaak, geest en karakter. Voor de plaatjes zocht hij goede Nederlandse schilders en graveurs (Pieneman, Kruseman, Schelfhout, Koekkoek, Kaiser, Lange, Klein, Craeijvanger enz.); voor band, papier, formaat en letter aanvaardde hij graag de goede raad van Beets; en op de bijdragen was hij zo kieskeurig als de omstandigheden toelieten. Zijn waarde mederedacteur van de Gids, de gastvrije redacteur van ‘Het Goede en Schoone’ vroeg hij niet. Dat daar onaangenaamheden uit konden voortkomen, was te voorzien maar weerhield hem niet. Anderen? Zijn eigen kring was te klein en te weinig productief om een flink boekje te vullen. Behalve Beets, Bakhuizen, Heye, vroeg hij Dr H. Pol, Bernard ter Haar, Brester, Bogaers, Burlage, Van Lennep en Lubblink Weddik. Hasebroek, die wel lange
| |
| |
literaire brieven aan zijn vrienden schreef, kon niet tot proza komen. Ten einde raad stelde Beets voor, een bijdrage uit die brieven samen te stellen. In verband daarmee bezocht Potgieter de Heilose (niet heil-loze, schreef Van der Hoop) pastorie, en leerde daar Hasebroeks zuster Betsy, schrijfster van dameslectuur, kennen. Uit de besprekingen werd het bekende opstel ‘De Haarlemmer Courant’ geboren, een opzet die gelegenheid gaf allerlei losse bladen aaneen te voegen. Dit succesje bracht Hasebroek op gang, zodat hij in 1840 zijn ‘Waarheid en Droomen’ kon bundelen. Ook Betsy Hasebroek en Truitje Toussaint werkten mee aan Tesselschade, het jachtje dat ‘onder bescherming van de kanonnen van de Gids voer,’ zoals het Letterk. Maandschrift smaalde. Het mocht maar drie jaar bestaan. De goede Nederlanders die gewend waren hun vrouwen, dochters of fiancée's als Sinterklaas-cadeau een almanakje te geven, bleven trouw aan hun oude keus, en in de zomer van 1840 gaf Frijhnk het op. De drie nette deeltjes in vloei en karton blijven een prettig bezit voor de bibliophiel. Het boekje ging Potgieter zeer ter harte. Voor de recensies die Bakhuizen op zijn uitdrukkelijk verzoek in de Gidsjaargangen 1838, 1839 en 1840 ervan schreef, met bewonderenswaardige onpartijdigheid, was hij zeer gevoelig - overgevoelig zelfs, en hij reserveerde het beste uit zijn enorme productie ervoor.
Het is ondoenlijk en onnodig al het creatieve prozawerk in Gids en Tesselschade - historisch-romantische schetsen, bijschriften bij platen, humoristische stukjes, vertalingen, studies - te bespreken. We nemen uit de prozaproductie van 1837 tot 1841 alleen de hoofdmomenten, die zijn ontwikkeling van creatief literator tot maatschappij-criticus en nationaal boetgezant demonstreren. Het prozawerk van 1841 tot 1845, dat als constructief-idealistische kopyeerlust tegenover Hildebrand er direct bij aansluit, laten we er op volgen, aldus het Proza 1837-1845, dat Huet later bundelde, als eenheid behoudende. Huet echter verstoorde, door de rangschikking niet chronologisch temaken, de ontwikkelingslijn die er, parallel aan de kritiek, in waar te nemen is. De prozabijdragen voor de eerste twee jaargangen van ‘Tesselschade’, in 1837 en '38 geschreven, staan nog in de opgewekte, niet door de verantwoordelijkheid van het nationaal leiderschap verzwaarde toon van ‘Het Noorden’, waarvan in 1840 eindelijk
| |
| |
het tweede deel verscheen. ‘Het Togtje naar ter Ledenstein’ en ‘Lief en Leed in het Gooi’ zijn proeven van belle écriture en gedistingeerde smaak, tot in de puntjes verzorgd als het almanakje zelf. Beide zijn ze ook in hoge mate origineel, al hebben ze in de hoofdmotieven verwantschap met de Engelse humoristische literatuur. De hoofdpersoon in het eerste is de onervaren ruiter, een bekende figuur uit het humoristisch arsenaal; het tweede is het verhaal van de reisavonturen van vier Utrechtse vrienden, in de verte verwant met de Pickwick-papers. De verliefdheid, of tenminste de amourette, speels en schertsend behandeld, bepaalt hun toon. Al heeft het eerste als verwerking van een Zweedse herinnering en als schets van het aristocratische landelijke milieu waarin Potgieters ideaal-ik zich zo gaarne bewoog, zeker wel verdiensten, de dramatische ontwikkeling erin is te kinderlijk-onwaarschijnlijk om het verhaal aanvaardbaar te maken. ‘Lief en leed in het Gooi’ is daarentegen veel beter geslaagd. Als Potgieter niet meer dan dit geschreven had, zou hij toch al recht hebben op een plaats van betekenis in onze 19e-eeuwse literatuur, duidelijk onderscheiden van alle anderen.
Vier jongelui: Willem de dichter; Albert, jurist en don Juan; Otto, de tekenaar, en Brammetje, theoloog en gastronoom, maken een zwerftochtje door het Gooi. Ze wandelen in de bossen bij Soest, bekijken het park van een buiten, logeren in een herberg te Eemnes, bewonderen de omgeving van Hilversum, en rijden vervolgens naar Muiderberg. De weelde van het landschap, van bos en zee, park, heuvel en vergezicht, en het heerlijke weer harmoniëren met de studentikoze joligheid van hun onbezorgd gezwerf. Herhaaldelijk wordt hun weg gekruist door een ‘schone onbekende’, een geestige en waarschijnlijk coquette, Franssprekende Poolse, die onbekend blijft, maar hun belangstelling, in het biezonder die van Albert, gaande maakt.
Met dit materiaal heeft Potgieter een verhaal geschreven van een zeer aparte charme. Het heeft iets luchtig pastoraals, een opgewekte speelse elegantie; over de onverwachte afwisseling van snelgeschetste natuurtafreeltjes met amoureuze, komische of romantische passages (in de tussen de hoofdstukken gevoegde gedichten), onderbroken door speels-spottende of diepzinnige gesprekken ligt iets van een rococo-bekoorlijkheid die het verhaal bijna op internationaal peil gebracht had als er niet juist even te
| |
| |
veel empressement in was. Het verhaal begint in het midden; een einde heeft het niet. De gebeurtenissen worden niet in chronologische volgorde verteld, maar door elkaar, zodat men pas bij herlezing de waarschijnlijke samenhang kan vermoeden. Voor meer dan drie kwart bestaat het verhaal uit gesprekken; de sprekers interrumperen elkaar constant; ook spreken ze tegelijk over verschillende zaken of vertellen ze een gesprek. Er wordt in het voorbijgaan gedoeld op omstandigheden die uit niets bekend zijn en pas later opheldering krijgen. Het is een ietwat verbijsterende ordeloosheid, die bij herlezen, nadenken en narekenen wel orde blijkt te hebben, maar niet zo veel of na de modernste overscherpzinnige interpretatiepoging is er nog wel plaats voor een nieuwe- ‘Onze dagen.... eischen eenen Dichter.... die eerbied hebbe voor orde’ herinnert de lezer zich onwillekeurig; het is de machtsspreuk waarmee Potgieter Beets te lijf ging. En al werd dat ‘orde’ in heel andere zin gebruikt, men vraagt zich toch af, of de dichter die met zoveel emphase de wet der orde verkondigt, dit niet doet omdat zijn neigingen zozeer naar het ongebondene gaan. Ook: of er, bij iets minder gespannen wil tot orde, in de vrije schepping niet een iets ordelijker ordeloosheid had geheerst, waardoor zijn werk juist in het coquette briljante genre een onvermengde vreugde voor alle tijden was geworden. IJdele vragen! die echter vergelijkenderwijs pleiten voor het werk dat ze doet rijzen. Ook Bakhuizen moest zijn bewondering temperen met bezwaren van ‘coquetterie d'esprit’ en ‘een groot toestel voor een klein doel.’ Hiermee was de periode van ‘onderhoudend proza’ afgelopen, al behield hij er voorlopig de vorm nog wel van.
Voor Tesselschade- 1840 schreef hij een schetsje ‘Mane’ dat novellistisch niets betekent, maar drijft op zijn tendenz: te protesteren tegen de geestdodende opvoeding van welgestelde jonge meisjes door Zwitserse gouvernantes. Zijn eigen ideaal van gezonde vrouwelijke vorming en karakterontwikkeling stelde hij er tegenover. Op het ogenblik dat de Camera verscheen begon het streven naar tendenzkunst hem dus al te overheersen. Zijn grote aanval op de samenleving zijner dagen zette hij in met een merkwaardige novelle van ruim 100 bladzijden, ‘Albert’, in de Gids van 1841, die literair ook weinig waarde heeft, maar toch belangstelling verdient. Een adequate vorm voor zijn maatschappijkritiek had hij nog niet gevonden: het raam is de ‘schets eener
| |
| |
onzekere verloving’, een onderwerp dat in ‘Het Togtje naar ter Ledenstein’ en later in zijn poëzie een betere uitwerking vond. Hier is hijzelf, nauwelijks iets gestileerd, de hoofdpersoon: Albert Olverts, een weinig gegoede Amsterdamse dichter. hij heeft bij zijn vriend Jacob de Maze diens schoonzuster Henriëtte leren kennen en is verliefd op haar geworden. Hij komt een nieuwjaarsvisite afleggen en hoort dat Henriëtte 's middags op de Amstel zal gaan arren met de jonge patriciër Mr Van Uphoeve. Hij gaat daarom op de Amstel schaatsen, en redt haar het leven door het geschrokken paard van de ar te houden. Uit haar schrik en dankbaarheid meent hij te mogen opmaken dat hij op wederliefde mag hopen, maar tijdens het oponthoud in het Kalfje, waar ze met Van Uphoeve en enkele sympathieker jonge kennissen (Ter Veere en Brielle) converseert wordt hij toch weer door felle jaloezie gekweld, 's Avonds, wanneer hij haar voor het concert komt afhalen, heeft ze juist Van Uphoeve's hand geweigerd en krijgt hij het ja-woord. Hoewel het verhaaltje lijdt aan onwaarschijnlijkheden, en de dramatische keer (het houden van het geschrokken paard) ronduit pueriel is, heeft het toch wel verdiensten, vooral in de figuur van Henriëtte, Potgieters ideale beminde. Ze is geen tere romantische schone, maar een spirituele en elegante jonge vrouw die voor enige coquetterie niet terugschrikt. Zij is - met de stof van het verhaal: liefde, verwarring, jaloezie en gelukkige ontknoping - ontleend aan de blijspelen van Marivaux en Sédaine, waarin hij in Zweden zo gelukkig had geleefd.
Het verhaaltje wordt echter uit zijn voegen getrokken door de hoofdpersoon Albert: Potgieter in de gedaante die hij zich in 1839-1840 bewust werd en die hij nu tot onderwerp van zijn kunst ging maken. Die jeune amoureux is een consequente malcontent, die zijn neiging om afwisselend zuur te spotten en verontwaardigd op te stuiven naar aanleiding van allerlei onderwerpen van de dag zo weinig beheerst, dat zijn omgeving, hier: de familie De Maze, Henriëtte en de potentiële of reele medeminnaars, hem bijwijlen voor een ziekelijke querulant houdt. Hij heeft nauwelijks zijn nieuwjaarscomphment gemaakt, of hij steekt van wal. Eerst moet de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen het ontgelden, die pogingen beraamt om door verbetering van de zang het volk op te heffen. Daarna trekt hij te velde tegen de publieke vergui- | |
| |
zing van Napoleon. In een gesprek over de prestaties van Amsterdam bij de inhuldiging van Willem II veroordeelt hij wat er gedaan is, geeft aan wat men had moeten doen. Het verhaal wordt een kapstok voor kritiek zonder ophouden: op het Nederlandse toneel, de balletkunst, arren, patriciers en hun paarden, het Nederlandse volkskarakter, de conservatieven, de poëzie, de politiek, de afwijzing van Goethe, de bouwkunst, Artis enz., een bont allerlei van onderwerpen die op zeer verschillend niveau liggen. Door zonder onderscheid zich over belangrijke en onbelangrijke zaken op te winden verbeurt hij zijn recht op belangstelling waar hij die wel verdient, en hij is zichzelf dan ook terdege bewust dat hij over de schreef gaat. Op de eerste bittere uitval volgt de toelichting:
‘.... hij werd door honderd dergelijke op éénen dag gekweld; hij zou geene van die aanmerkingen tot elk, gaarne en à outrance hebben verdedigd. Welligt was hij het moede, er niets anders voor in ruil te ontvangen dan een glimlaclije of een hoofdknikje, dan een: “Gij overdrijft!” of “Gij ziet alles zwart!” Waarschijnlijk wist hij zelf, dat die spotzucht niets anders was dan het gevolg eener ziekelijke stemming van geest; - maar de oorzaken van die onvoldaanheid met zichzelven en zijnen tijd bloot te leggen voor iederen indringer, dat wilde, dat konde hij niet; - het ergerde hem al genoeg, als men bijwijlen die bitterheid amusant vond.’
En wanneer Albert na het ja-woord gekregen te hebben, de hele avond vredig en gelukkig is, zodat zijn a.s. schoonzuster gelooft dat hij is bekeerd, heet het:
‘Overstelping van geluk mogt hem voor eene wijle alles in milder, liefelijker licht doen zien, - huiselijk heil moge weldra zijne vlijmende scherts, zijn' bitteren spot, met ietwat liefde, ietwat inschikkelijkheid temperen; - een geest als de zijne, zoo min over zich zeiven, als over zijnen tijd voldaan, ziet geen' laster, maar lof in het woord van Goethe:
Was dich mit der Welt entzweyt:
Nicht will sie Gemüth, will Höflichkeit!’
| |
| |
De geprikkelde opposant, die Beets o.a. al langer kende, was in Potgieter zo sterk geworden, dat hij hem realiseerde, daarmee impliciet de mislukking van het programmatische blijmoedige burgerschap erkennende. De breuk met de samenleving erkende hij nu ‘ohne Umschweife’, en hij trad op als boetgezant. Het hekelen en prikkelen werd hem een tweede natuur, en Mevrouw Bosboom-Toussaint schreef hem in 1859 nog: ‘(Vondel) was een beetje, als Gijzelf, hij had ergernis noodig en haar prikkel maakte hem stout en warm - la vertu de l'indignation - ik houd staande, dat het eene deugd is, mits men haar niet overdrijft. Gij moet niet altijd knorren en niet over alles.’
Het is van belang deze eerste grote uitbarsting van ontevreden-heid-over-de-hele-linie even nader te bezien. Men kan er zich met ‘romantische opstand tegen de samenleving’ van af maken, en verwijzen naar de andere grote malcontenten: Bilderdijk, Multatuli en Huet, maar bij alle overeenkomst is er toch belangrijk verschil. Alle stellen ze (te) hoge eisen aan het leven en vinden ze onvoldoende bevrediging. De grieven die uit ‘Albert’ en de brieven uit dezelfde tijd zijn af te leiden zijn van zeer verschillende soort en beïnvloeden elkaar toch. Dat zijn uiterlijk hem hinderde (‘een wipneus en een paar negerlippen)’ was wellicht het minste; zijn ongehuwde staat bleef echter een oorzaak van kwelling. Beurtelings kon hij vertederd dwepen met het ideale huwelijk, en bitter-voldaan constateren dat huwelijksgeluk dikwijls niet meer dan een met moeite in stand gehouden schijn is, en dat kleine kinderen het huiselijk leven soms danig verzuren. Even belangrijk was dat zijn maatschappelijke positie, ondanks alle wil om er vrede mee te hebben, hem niet kon voldoen. Hij bleef in het Amsterdam van hoog omheinde min of meer patricische coterieën, ondanks al zijn prestaties en zijn intellectuele superioriteit, een hardwerkende handelsagent, een plebejer, zoals hij het zelf noemde; zijn hang naar voornaamheid en distinctie werd daardoor pijnlijk gewond als patriciërs hun meerderheid voelbaar maakten. Zijns ondanks bewonderde hij hun gemak van bewegen, hun zelfbewustzijn, hun amusementen, en bitter werd zijn afgunst wanneer hij zag dat ze geestelijk in veel opzichten bij hem achterstonden. Er is een briefje aan Bakhuizen uit 1838 waarin hij een scherpe zet in de Gids tegen D.J. Van Lennep beraamt: ‘Er mogt wel iets gedaan worden om die Aristocratie te ergeren,’
| |
| |
maar Bakhuizen antwoordde: ‘Mij dunkt ik liet de geheele zet achterwege.’ Steeds heeft het besef van zijn burgerlijkheid hem gekweld, en nog op zijn sterfbed zei hij, toen zijn laatste bundel Poëzij hem gebracht werd en hij het portret opsloeg, met pijnlijke zelfspot: ‘Het is toch maar een burgerman.’ Aan de trieste oorzaken ervan dat hij niet had kunnen studeren, geen Weledelgeboren Heer had kunnen worden, werd hij in die jaren telkens weer pijnlijk herinnerd: zijn moeder stierf in 1840 in Oirschot, zijn vader bleef bij hem bedelen, zijn zuster die hij als juffrouw voor de huishouding probeerde te plaatsen, gaf hem zorgen en deed hem pijn door gebrek aan manieren en educatie.
Al zijn verwachtingen had hij gesteld op zijn literair werk, en dat bleef - hoe tevreden hij, objectief gezien, zou kunnen zijn - beneden zijn verlangens. De Gidskritiek leidde niet tot de regeneratie waarop hij gehoopt had. Hij had nu al enkele jaren gezwoegd om het peil van de literatuur te verhogen, maar huiselijk gerijmel en romans voor de kinderkamer bleven verschijnen, en de andere tijdschriften bleven even slapeng-lauw als te voren. Behalve van Bakhuizen kreeg hij van niemand krachtige steun, hij stond alleen. En wat voor voldoening kon het bewust aanvaarde burgerschap geven? Welke troost gaf de wetenschap, medeverantwoordelijk burger in een vrijzinnig gemenebest te zijn? Désillusie volgde op desillusie. De stemming van het publiek, die in 1830-'31 zo onberedeneerd verontwaardigd-heroïsch was geweest, was in de loop der jaren door embargo en status-quo heen gezakt tot een algemene katterigheid die zich tegen de persoon van de koning keerde, en hem van de miserabele afloop van de Belgische geschiedenis en van de desolate financiële toestand de schuld gaf. Potgieter had de smaad, die lag in het feit dat Nederland, machteloos, de beslissing van een mogendhedenconferentie in Londen had moeten aanvaarden, diep gevoeld, maar aan de verguizing van de koning beliefde hij niet mee te doen. Als er iets schuld was, dan was het de nationale lamzaligheid, die meer dan een kwart eeuw na de bevrijding van de Fransen nog de fut niet had kunnen opbrengen om een krachtige politieke wil te vormen en te uiten. In de publieke opinie, ook als die over buitenlandse politieke gebeurtenissen zich uitsprak, in het kunstleven, nergens was iets verfrissends of hartversterkends te bespeuren. Voor hem was de maat nu vol, hij zou zijn intense onlust eruit slingeren, hij
| |
| |
spotte, striemde, wondde - extra fel en schril, doordat hij zijn particuliere grieven het zwijgen had op te leggen.
Potgieters maatschappijkritiek was voor een deel direct, maar voor een ander deel compensatie voor teleurstellingen op ander gebied, en hij was zich dat terdege bewust. Maar hij meende - en terecht - dat wat hij met aangescherpte verontrusting aan te merken had op zijn tijd, zijn geldigheid niet verloor door die subjectieve bij-toon. Het werd nu alleen zaak dat hij zijn ‘cautious self-control’ zo verscherpte, dat hij als maatschappijcriticus zo zuiver mogelijk bleef, en niet tegelijk met zijn staatsburgerlijke grieven zijn persoonlijke ressentimenten botvierde.
In ‘Albert’ deed hij dat nog wel. Alberts tegenspeler, zijn medeminnaar Mr Van Uphoeve verenigt allerlei qualiteiten in zich die hij haat. Medeminnaar is hij maar voor de leus, evenzeer als Albert in dit verhaal vrijwel voor de leus minnaar is - hij is mededinger in de strijd om een volwaardig levensgeluk, en heeft van de omstandigheden alle kansen meegekregen die Albert mist. Hij is patriciër, en rijk, heeft een meesterstitel, bezit een volbloedschimmel, maar is geestelijk in alle opzichten Alberts mindere. Hij treedt wel zelfverzekerd op, maar hij maakt fade complimenten, en voelt maar oppervlakkig. Het superieure air waarmede Van Uphoeve, conservatief natuurlijk, in politieke gesprekken alleen meedoet om te bezadigen en een onbekommerd optimisme te preken maakt Albert woedend. Albert heeft, in het Kalfje, een gast een verhaal horen vertellen van een ijstocht over de Haarlemmermeer. Halverwege kwam het gezelschap in een dikke mist, het was gevaarlijk door te rijden. Ze staken een mes in het ijs, bonden er een touwtje aan en bleven aan dat touwtje in een kringetje rijden tot de mist opgetrokken zou zijn. Albert vertelt dit verhaal over aan zijn gezelschap en interpreteert het als beeld van de toestand in de vaderlandse kunst, de kritiek en de politiek. De poëzie herhaalt zichzelf eindeloos: ‘Geen schepsel zou gelooven, hoe veel non sense er nog ten onzent in verzen wordt uitgevent, tenzij hij gedoemd wierd, die stukjes in een andere taal over te brengen. Ontdoe ze van het vliegwerk van maat en rijm, en ge houdt niet eens eene gedachte, ge houdt op zijn best eene schim van eene gedachte over....’ ‘.... onze lofdichters van soepjurken, slaapmutsen en sloffen zijn tevreden, zoodra zij man, vrouw en kinderen maar bij den haard hebben neêrgeplakt, om
| |
| |
dan over huiselijk heil te mogen uitweiden, met een' breedsprakigen herhalingslust, welke mij altoos aan het genot van eene eend op het drooge herinnert, die eindelijk een' poel heeft gevonden om in te plassen.... Huiselijk heil!’ ‘ik tart u.... te loochenen, dat zij iets anders doen, dan aan het touwtje afrijden, omrijden, oprijden, tot zij hun cirkeltje hebben beschreven! zij komen er niet verder door, en hunne toekijkers blijven ook al even wijs, of liever even dom; maar het bloed hielden ze toch laauw en van bevriezen geen gevaar, - o die lieve cirkelversjes!’
En de kritiek? Die gaat voort ‘maandelijks over ieder uitgekomen boek haar vonnis te wijzen, of hare kras te halen met een:
‘Koop toch, 't is mooi!’
of een
‘Foei! raak 't niet aan!’
‘Het is de critiek van het cirkeltje, die louter voor leesgezelschappen werkt, en, zelve in de mist, er belang bij heeft, dat ook het publiek in de mist blijve. Weet ge, waaraan ge haar herkennen kunt? Aan de liefde, aan den eerbied, aan de afgoderij, die zij aan het touwtje toedraagt en bewijst, het touwtje van het overgeleverde, het geijkte.... Over het verband tusschen den geest des tijds en de letterkunde van den dag, over den wederkeerigen invloed van deze op elkander, bekommert noch bekreunt zij zich - van waar zou die geest haar zijn aangewaaid? Een boek is een boek en niets meer; - wie heeft ooit gehoord, zegt gij, dat het geroepen is om eene behoefte te bevredigen, dat het uit eene onbevredigde behoefte ontstond? In haren mist zou zij u, zoo gij haar eene verklaring van den zin dier woorden vroegt, misschien antwoorden: “UEd. heeft wel gelijk, Mijnheer! het getal der broodschrijvers neemt verbazend toe!” Arme sloof! waarom zou zij zich met onderzoek kwellen? zij had nooit phantasie, die bestuur eischte! Maar touwtjes heeft ze, touwtjes voor de wetenschap, touwtjes voor de kunst. Er komt een geleerd werk uit - al hare vragen bepalen zich tot die, of de schrijver wel aan het touwtje harer orthodoxie, of aan het touwtje harer liberaliteit heeft geloopen, dat wil zeggen: de liberaliteit en de orthodoxie van een gegeven, van een door haar bepaald jaar; vooruitgang met de wetenschap kan zoo ligt
| |
| |
uit den mist - zij zou beweren, op een dwaalspoor leiden....’ Het is het protest van het leven zelf tegen de dood van gemakzucht in het denken, tegen sleur en dommelzucht. De kritiek wordt een schreeuw om vooruitgang, initiatief, nooit ophoudende vernieuwing op elk gebied.
Voor de derde toepassing van het cirkeltjes-beeld, die op de politiek, verschijnt Mr Van Uphoeve te juister tijd als repoussoir op het toneel. De grondwetsherziening van 1840, door de scheiding van Zuid-Nederland nodig gemaakt, was kortgeleden een feit geworden, voor de weinige vooruitstrevenden een teleurstelling; Albert vindt de nieuwe grondwet toch nog tientallen jaren vóór bij het bekrompen, onverschillige publiek, en zegt dat zijn medeburgers uit de mist moeten komen. Van Uphoeve begrijpt er niets van: het Nederlandse volk is toch al ontwaakt? Scherpe kritiek is trouwens fout: Concordia res parvae crescunt. Albert vat er weer vuur op:
‘Eendragt is geen dut, Mijnheer Van Uphoeve! neen, de eendragt, die een volk groot en gelukkig maakt, schijnt mij het gevolg te moeten zijn van eene volkomen kennis onzer behoeften en belangen als natie! Of wat is eendragt anders dan de in woord en daad aan den dag gelegde overtuiging, dat slechts een vereenigd streven de vervulling der eerste, de bewondering der laatste waarborgt? En meent gij dan, Mijnheer Van Uphoeve! dat onze voorouders, - uwe voorvaderen - zich de opofferingen, tot welke een verlichte burgerzin hen aanspoorde en in staat stelde, getroost hebben, in dien droom, in dien dommel, welke onze stilstaanders en stilliggers ophemelen, als het hoogste goed? Rust roest! was hun woord; alles wat hun Land betrof, ging hun ter harte, en zoo zij in de glorierijkste tijdperken onzer historie nog onder het ideaal der eendragt bleven, schaars daalden zij af tot de laagte der slofzucht, zonder er bitter voor te boeten!’ De geest van de grondwet moet doordringen in alle standen der maatschappij, zodat alle Nederlanders van publieke geest doortrokken worden. Niets is meer onjuist dan het ‘heerschende volksbegrip dat de zaken des Vaderlands den burger niet aangaan.’ Alle krachten moeten ingespannen worden ter ontwikkeling onzer nationaliteit, en de taak van de kunst is ‘medehefboom te worden tot onze ontwikkeling als zelfstandig volk!’
De novelle ‘Albert’, menselijk zo sympathiek, is volgens alle
| |
| |
literaire normen een mislukking. Een werkelijke tendenznovelle is het zelfs niet, want Alberts gekwelde en voor hemzelf problematische zielstoestand heeft dramatisch geen functie. Waarom Henriette, die weinig blijken geeft iets te begrijpen van wat er in hem omgaat, hem toch kiest, wordt in het midden gelaten; omgekeerd weet Albert terdege dat liefdesgeluk zijn wonden niet (meer) helen kan. Het verhaal is een disharmonische uitstorting van de dichter, de minnaar, de plebejer en de criticus tegelijk en door elkaar en de belangrijkste daarvan was voorshands de nationale criticus. Al is er geen sprake van dat hij in zichzelf die functie zou kunnen isoleren - daarvoor bleef zijn particuliere leed te onverteerbaar - als kunstenaar moest hij ernaar streven haar van andere innerlijke motieven gezuiverd te objectiveren.
Deze prestatie gelukte hem in December van hetzelfde jaar 1841 voor een keer volledig in de schets ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind,’ een nationaal monumentje dat door de wisseling van de tijdsomstandigheden heen niets van zijn bezielende kracht verliest. Waarom is de toon ervan bij alle strengheid en kracht ten slotte zo warm, waarom klinkt er een hoopvol vertrouwen in door, terwijl Alberts scherpte angst verried? Misschien wel door het geluksgevoel dat deze geslaagde bevrijding van allerlei moeilijk in een artistieke vorm te brengen nationale sentimenten opwekte. Een vondst was het, de discussie tussen John Buil en zijn zonen uit Washington Irvings Sketchbook om te scheppen en te verhevigen tot een uiteenzetting tussen Jan en zijn vele zonen: Janmaat, Jan Contant, Jan Crediet, Jan Compagnie, Jan de Poëet enz., een vondst ook ze bijeen te brengen in een Oudejaarsavondviering thuis, zodat de nationale problematiek een Oudejaarsgesprek wordt van het Hollands huisgezin; een dispuut waarvan de bewogenheid de eenheid van de eigen kring toch niet verbreekt. Dit gezin, deze bewogen eenheid is Potgieters Concordia in tegenstelling tot de doods-zwijgende van de Van Uphoeve's. Dit is ook zijn huisgezin tegenover het matte tevreden huisgezin van de haardrijmers, die wel niet begrepen zullen hebben dat hun eigen geliefde motief hiermee ineens verfeld werd tot nationaal symbool; het gezin van een zelfbewuste, voor lof en blaam onverschillige kleine burger, wel heel anders dan de burgerlijke vader Stastok uit Hildebrands verhaal. Het aan Onno Zwier van Haren ontleende motto:
| |
| |
En leer op nietwes staat te maken
Als 't geen in eigen krachten is
spreekt evenzeer de conclusie uit die de Nederlanders na de beslissing van de mogendheden in het geschil met Zuid-Nederland hadden getrokken, als de slotsom waartoe Potgieter in zijn persoonlijk leven was gekomen. Het is of alles uit de bewust-burgerlijke, verstandelijke en nationaal-warmvoelende zijde van Potgieter's wezen zich concentreert in dit verhaal, waarin hij voor een moment zijn zelf gevonden heeft - een zelf dat even zijn gehele ik schijnt te omvatten, en het toch niet doet. Zelfs de stijl verraadt weinig van de zich verbiezonderende aristocraat, maar heeft een volksaardige ruige kracht die harmonieert met de inhoud; een harmonie die de kunstenaar op zijn beste momenten in zijn werk vindt, maar in zijn leven mist.
Naar de geest sluit ‘Het Rijksmuseum te Amsterdam’ (1844) zich erbij aan. Terecht wordt ook dit werkje beschouwd als een van Potgieters belangrijkste prestaties. Het richt zich, in de rhetonsch orgelende aanhef, weer tegen zijn eigen zwakke tijd, maar legt het hoofdaccent nu op Jans verleden en ontrolt daarvan een breed tafreel dat als spiegel dienen moet, de tijdgenoten voorgehouden.
In dit werk is Potgieters toon het volst. Hier en in ‘Jan, Jannetje’ bereikt hij als nationaal profeet zijn hoogste spankracht. Het is een hymne van de nationale kracht, en de rijkste verwezenlijking van die burgerlijk-nationale romantiek die Cornelis Loots in beginsel juist zo gekend had.
De enthousiaste historicus omvat de hele bloeitijd van 1555 tot 1680 in een grote greep, en alles krijgt daarin zijn plaats, niet als waarde op zichzelf, maar als uitbeelding van dat ene, Potgieter en Bakhuizen verrukkende: de volkskracht die zich uitte zowel in Hoofts minnelyriek als in de bouw van het Haagse Binnenhof, evenzeer in Huygens Scheepspraet als in de zeeslagen die De Ruyter won. De schilderijen - want de opzet is die van een wandeling door het museum - dienen als illustraties en historische documenten, de onderwerpen ervan gelden meer dan de aesthetische waarde. Eenzijdig historisme dat zich laaft aan de levenskracht, de verhoogde vitaliteit die zich uit zowel in de woede van Kenau als in de bruiloftszangen van Vondel. Uit de
| |
| |
stoffige grauwheid van zijn eigen tijd droomt hij zich een frisse, van levenskracht doortintelde Gouden Eeuw, en hij hoopt dat dat visioen zijn tijdgenoten de spankracht zal geven om grote dingen te ondernemen, opdat het leven weer waard wordt geleefd te worden - zoals Van Deyssel zei: ‘Wij willen Holland hoog opstoten in de vaart der volken.’
Bij dit nationale werk bepaalde hij zich echter niet. In een ononderbroken reeks schreef hij ‘Als een Visch op het Drooge’ (1841), ‘De Ezelinnen’ en ‘'t Is maar een Pennelikker’ (1842), ‘Hanna’ en ‘Leuchtstein’ (1843), ‘De Zusters’ en ‘Hoe het Weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd’ (1844), tenslotte ‘Blaauwbes! Blaauwbes!’ (1845) die Huet op één na in de bundel ‘Proza’ opnam. Ze betekenen met elkaar een poging om een verbeterd soort ‘kopyeerlust’ te scheppen, een idealiserend realisme, een humane kunst met opbouwende strekking. Hoewel de schetsen geen van alle tot rijpe kunst zijn geworden, zijn ze door Huets bundeling nogal op de voorgrond gekomen. Als documenten van Potgieters ontwikkeling en streven verdienen ze aandacht.
‘Als een Visch op het Drooge’ en ‘'t Is maar een Pennelikker’ verraden de invloed van Kneppelhouts Studententypen. De eerstgenoemde schets is een sociale studie over het lot van jeugdige proponenten zonder plaats, ‘de dolende ridderschap onzer dagen’. Als voorbeelden van deze groep werklozen neemt Potgieter drie gevallen: Aert, Sicco en Ernst, zoals Klikspaan van zijn typen ‘De Aflegger’ en ‘De Jurist-Literator’ drie voorbeelden gaf. Hoewel de drie novellistische gedeelten wel waarde hebben, is elk realisme er vreemd aan. De hoofdpersonen leven niet, maar zijn tendentieus gekleurd. Aert heeft geen ander doel dan boven zijn burgermilieu uit te klimmen en verwordt tot farizeeër; Sicco - wit naast zwart - is edel van aard en wordt zwaar beproefd, een levensheld; Ernsts geschiedenis is tenslotte ook een preek. ‘'t Is maar een Pennelikker’ is een studie van weer een andere sociale groep: de kantoorbedienden. Hier staan de novellistische bestanddelen nog meer als uitgewerkte voorbeelden in een verhandeling - voorbeelden bovendien die, naar de schrijver verklaart, niet ‘dichting’ zijn, maar uit de werkelijkheid genomen; enkele zijn, als gezegd, waarschijnlijk zelfs autobiografisch. Hier verraadt zich het duidelijkst, waar Potgieters in de kopyeerlust-kritiek verkondigde kunst-idealen op uitlopen: de kunst heeft
| |
| |
geen eigen zin meer en lost op in een sociaal-ethisch betoog. Het is, alsof hij dit zelf voelde, en zijn volgende schets ‘De Ezelinnen’ (1842) is dan ook weer meer een gesloten verhaal. Het is een gisping van ‘gebreken in onzen maatschappelijken en huiselijken toestand’ en schildert een rijk maar liefdeloos huwelijk, dat bijeen wordt gehouden door een ziekelijk kind. De tegenstelling tussen de pracht van het huis en de innerlijke leegte van de bewoners, tussen de uiterlijke rijkdom en de armoede van gemoed is pathetisch-sentimenteel.
In de schetsen van 1843 keerde hij nog meer tot de vorm van de creatieve novelle terug. ‘Hanna’ (Een studie-beeld uit het volksleven) is een oppassend ‘hoerenkind’ dat ondanks haar schande ten huwelijk genomen wordt door een frisse, eerlijke zeeman Bart. Ze beleeft in haar huwelijk, dat met twee kinderen gezegend wordt, een kort geluk, maar dan blijft het schip waarop haar Bart vaart, langer dan twee maanden uit. ‘Leuchtstein’ schetst de ondergang van een succesvol zakenman, die krankzinnig wordt door angst voor ontdekking van zijn vroegere malversatie en door spanning over een riskante lening. Hij is respectabel geworden en zorgt voor zijn achtergebleven arme moeder, maar kan de innerlijke spanning niet verdragen. In een ogenblik van helderheid voor zijn dood vindt hij vrede in zijn geloof.
Deernis met een martelares is ook het motief van ‘Blaauwbes!’ Een Gelders vrouwtje vent in Amsterdam bosbessen en wil haar dochter opzoeken die dienstbode is. Ze hoort dat ze is vertrokken. Ze gaat naar het nieuwe adres, en hoort daar van een ‘eerlijke borst’ van een tuinmansjongen dat Eefje door een lichtmis verleid is. Ze zoekt haar gevallen dochter op en neemt haar mee naar Gelderland waar de gevallene sterft nadat ze inzicht heeft gekregen in haar schuld.
In 1844 zette hij een uitvoerig verhaal ‘De Zusters’ op, dat, voltooid, de omvang van een flinke roman gekregen zou hebben. Het gepubliceerde fragment is nauwelijks een begin en telt toch al ruim 170 bladzijden. Het is een poging om een beeld te geven van het leven van de gegoede Amsterdamse burgerij, een burgerlijke roman dus, in een tijd waarin de historische roman het terrein vrijwel onbestreden beheerste. Als roman is het verhaal volkomen mislukt - vrijwel elk hoofdstuk zet een nieuw motief op, ontwikkeling is er nauwelijks en vele draden van het weefsel
| |
| |
blijven in de lucht hangen - maar als zedenroman heeft het enige qualiteiten. De uitbeelding van de burgermaatschappij is echter dikwijls satirisch en sterk-subjectivistisch vertrokken, door Potgieters partijdige houding tegenover zijn dramatis personae. De arts Goemans, die prompt na het verlaten van het sterfhuis zijn visite aanstreept, is het type van een verworden arts bij wie de baatzucht al zijn hoger idealisme en zelfs zijn medisch verantwoordelijkheidsgevoel heeft doen verschrompelen. Mevrouw Ovens, de heerszuchtige echtgenote van een beurskoning die dubieuze winstmethodes niet verwerpt, is met haar migraines en souffrances, haar ordinaire society-intrigues het voorwerp van Potgieters onverbloemde haat. Evenzo de oude jonkheer Van Oudenhove, een gedemoraliseerde doorbrenger, die probeert zijn kinderen financieel veilig te stellen, om een baantje voor zijn oudste zoon bedelt en hem onomwonden een mariage de raison aanraadt. Het beeld van de heersende klasse is humor-loos en vol haat. Alle sympathie gaat uit naar de jongere generatie, en in de schildering daarvan neemt overaandoenlijk medelijden de plaats in van walgende afkeer. Twee figuren uit die jeugd zijn indirecte zelf-expressie: de wees Anne, die een groot pianistisch talent heeft, maar tot armoede vervallen haar piano moet missen en afhankelijk wordt van de gunsten van verwanten, die haar in haar gevoel van eigenwaarde kwetsen; en de jonge schilder Warner, die met zijn moeder de misere en schande van een faillissement van hun linnenwinkeltje heeft doorleefd, maar met zijn gesmade talent toch een bestaan en levensgeluk weet te veroveren. Ook de bijfiguren: Doortje, Willem Ovens, Hendrik Oudenhove, frisse, eerlijke, levenslustige jongelui, hebben de volle sympathie van de schrijver.
Het verhaal heeft dus allerlei elementen voor een goede burgerlijke roman, maar is mislukt door een teveel aan gevoel, aan te driftige sympathieën en antipathieën. Er is een opvallend gemis aan bezonkenheid en evenwicht. Potgieter wordt voortdurend heen en weer geslingerd tussen de polen van een haatparoxysme, en een tranenstorting waarin vergiffenis en religieuze berusting vrede geven met de geleden smart. Een ordenend en harmoniserend centrum is er niet, tenzij in een oversnelle intelligentie die in geamuseerde spot tenminste een grond wil vinden.
Het is moeilijk te schatten, in hoeverre Potgieters in deze ver- | |
| |
halen aan de dag tredende gevoelsleven door de tijd bepaald werd en in hoeverre het positief persoonlijk was. Tot tranen bewogen medelijden, aandoenlijkheid was in de nu vrijwel vergeten literatuur een geliefd motief, maar een behoorlijke historisch-psychologische typering van die mentaliteit bestaat niet. De poëtische onderwerpen van Tollens, Ter Haar en talloze minderen staan dikwijls op het niveau van de gemengde berichten. Het ongeluk met een geweer, in Beets' ‘Teun de Jager’ was van een geliefd type; de redding van een kind uit een watersnood, ziekte, blindheid, de zorgen van weduwen en wezen, de schande en de vergiffenis - het zijn menselijk gesproken alle zeer respectabele gevoelens die uit de behandeling ervan spreken, maar zo'n gevoelsleven is ook wel erg primitief. Men kan zich zeer goed verplicht voelen tot liefdadigheid, steun aan gevallen vrouwen, men kan respect hebben voor trouw en plichtsbetrachting, en zich de keel voelen dichtknijpen bij een ongeluk of een sterfgeval, zonder het verhaal ervan mooi te vinden en de tranen te genieten die er misschien bij opwellen. Veel van die literatuur maakt op ons de indruk van fantasie van twaalfjarige kinderen. Tafrelen van braafheid, landelijke toneeltjes die zijn doortrokken van goedkeurende vertederde deugdzaamheid, zijn voor ons stoffig en kleurloos. Voor Potgieter was het brave, het idyllische en het zoete een positieve waarde, die voor een moderne lezer uiterst moeilijk is te verstaan.
Is hij, die overigens zo onafhankelijk dacht en oordeelde, en die de buitenlandse literatuur veel meer waardeerde dan de vaderlandse, hierin louter het onkritische slachtoffer van de tijdgeest? Ongetwijfeld moet ook deze zijde van zijn kunst gezien worden in relatie tot zijn volledige persoonlijkheid.
Men kan in ‘De Zusters’ (Proza I 175 vlgg) nalezen hoezeer de misère van zijn jeugd in Potgieter bleef leven: herinneringen die ‘altijd pijnlijk (blijven) aandoen, dewijl schaamte ons op dat oogenblik het bloed naar de wangen joeg; dewijl de vreeze voor schande ons hart krimpen deed.’ Hij kon over alles wat hij toen beleefde niet heenkomen, hij bleef dat steeds ‘hartbrekend’ vinden. Wat zich toen aan felste belevingen in zijn ziel had vastgelegd, bleef voor hem de opperste levenservaring: de vrees voor schande, en het overspannen eergevoel; het verraad van kennissen en de bewondering voor eerlijkheid en fatsoen onder zo hoge
| |
| |
druk. Mensen die iets dergelijks hadden meegemaakt hadden voor zijn gevoel recht op de diepste sympathie. Hij stond voor zijn hele leven aan de zijde van martelaren des levens, en in al zijn medelijden met onschuldig door het lot geslagenen: blinden, arme wezen, zorgelijk ploeterenden school een element van zelfmedelijden dat zijn gezichtskring verengde. De overtuiging dat de smart, geleden in schuldeloos gedragen schande en ellende, de mens adelt, maakte deel uit van zijn intiem zelfrespect. Het is dus onjuist de sentimentaliteit, de ingenomenheid met deugd bij de arme en dergelijke sentimenten bij Potgieter voor gewone burgermanssentimentaliteit en -fatsoenlijkheid aan te zien, want ze hebben steeds een subjectieve bij-toon.
Ondanks zijn ijverig schrijven, polemisch vóór alle lijdenden, heeft hij zijn leed niet kunnen sublimeren - hij bleef die hij was: onbevredigd door de kille wereld:
nicht will sie Gemüth, will Höflichkeit!
Van het proza uit deze jaren moeten nog genoemd worden de schets ‘Hoe het Weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd’ van 1844, een verhaal dat enerzijds verwantschap heeft met ‘Lief en Leed in het Gooi’ en anderzijds met de genoemde schetsen uit het volksleven - de rondborstige, oppassende, arme jongen sleept de prijs, het weeuwtje, in de wacht, want zij heeft verstand genoeg om te beseffen dat de ware rijkdommen ‘in 't gemoet legghen’ - en twee literaire studies: de bekende beoordeling van Huygens' ‘Cluyswerck’ (1842) en de novellistisch opgezette studie over Poot: ‘De Foliobijbel’ (1842).
|
|