| |
| |
| |
6
De blauwe beul.
1837-1841
‘de blauwe beul’ - ‘ein wackerer Bürger’.
DE Gids, waarvan het eerste nummer in Januari 1837 verscheen, verschilde in opzet aanzienlijk van de ‘Muzen’ en was veel meer een ‘Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen’. De Muzen wilden zich bepalen tot ‘Letteren en Schoone Kunsten’, de Gids omvatte als kritisch magazijn recensies op alle gebieden van kunst en wetenschap. De theologie, het in de 19e eeuw maatschappelijk zo belangrijke vak, kreeg een zeer ruime plaats. ‘Dogmatiek, apologetiek, exegese en kerkgeschiedenis werden in breede recensien ter sprake gebracht; van preekenbundels werden uitvoerige verslagen gegeven; alles in den deftigen toon die aan het onderwerp voegt, met getrouwe handhaving van de geloofsregelen der Nederlandsche Hervormde Kerk, getemperd, waar zij al te steil mochten wezen, door rede, verlichting en verdraagzaamheid.’ (Gids 1886 IV 523.) De genees-, natuur-, scheikunde, de botanie, de aardrijkskunde, de rechtswetenschap, de klassieke, arabische en moderne taal- en letterkunde, zaken van veeteelt en koffiecultuur, de wiskunde, sterrekunde en talrijke andere vakken van kennis kwamen naar aanleiding van publicaties aan de orde. Bij de moeilijke taak om daar geschikte recensenten voor te vinden was de hulp van Bakhuizen van den Brink die niet alleen Potgieter vriendendiensten wilde bewijzen maar ook zeer doordrongen was van de behoefte aan degelijke, wetenschappelijke kritiek, van grote waarde. Zijn eigen stempel kon Potgieter - voorshands - alleen drukken op de letterkunde, die temidden
| |
| |
van het bonte gezelschap een belangrijke plaats kreeg. Ontzaglijk was zijn ijver. Veertien beoordelingen, tezamen een 120 bladzijden tellend, leverde hij voor de eerste jaargang, eenzelfde aantal voor de tweede. In 1839 en '40 waren het er echter nog maar vier, in 1841 twee, in 1842 drie, 1843 twee, 1844 zes, in 1845 drie. Zijn niet-kritisch werk, proza en poëzie, oorspronkelijk en vertaald, bleef echter langer overvloedig. Pas in 1845 verminderde ook daarin zijn tempo en trad er een periode van rust in. Hoe belangrijk de rol ook is die de Gids in Potgieters leven heeft gespeeld, Gids-geschiedenis is niet identiek met zijn geschiedenis. Verder is zijn geweldige productiviteit voor een deel het gevolg van de copy-honger van het tijdschrift: elke maand moest de aflevering maar weer gevuld worden, wat vooral voor het Mengelwerk vaak ernstige zorgen baarde. Er is dus veel in zijn werk dat niet van centraal belang is, en alleen om het essentiële is het hier te doen. Voor de kennis van zijn persoon zijn de vragen van belang: hoe was zijn toon als kritikus en wat waren zijn normen.
Het Prospectus had beloofd dat, ‘alle persoonlijke aanval op schrijvers’ vermeden zou worden, maar voor de recensenten de vrijheid nadrukkelijk behouden om in ongeneeslijke gevallen ‘hun luim bot te vieren’. Het zou Potgieter met zijn heftige impulsen, zijn neiging om kras te verwerpen of onberedeneerd enthousiast te zijn, moeilijk vallen om zich tot een effen toon te dwingen. Termen als ‘onuitstaanbare stijl’, ‘soeperig’, ‘waauwelen’, ‘lamzaligheid’, ‘walgelijke poespas’ spaarde hij zo nodig niet, en ironisch was hij aanvankelijk ook nog wel. De heer Van Buren Schele, schrijver van een historische roman ‘Het Slot te Vollenhove’ kreeg over zijn werk te lezen: ‘welk eene spelling, welk een stijl! welk eene juiste en fraaije teekening des tijds!’ en ‘de lektuur moge (den lezers) hunnen tijd kosten, hunne zedelijkheid loopt bij dezelve geen gevaar.’ Het is echter de vraag of de kleurloze zakelijkheid van andere passages nog niet sterker de indruk gaven van onverbiddelijke barheid en barsheid:
‘Het blijkt duidelijk, zoo uit den Schildknaap als uit Elisabeth Barmouth, dat zoo min de historische roman, als de burgerlijke roman het veld zijn, voor het talent der schrijfster bestemd.’ ‘.... de drie verhalen dragen blijk van gemis aan menschen-, zaken- en wereldkennis, ondanks eenen over het algemeen onbenspelijken stijl.’
| |
| |
‘Het oudste vers, dat wij in den bundel aantreffen, werd in 1793 geschreven, het jongste in 1835; veertig jaren bleef de Muze aldus den Heer Spandaw getrouw, veertig jaren lang genoot zijn Ed. een groote vermaardheid: wij wenschten de sporen van veertigjarigen kritiek in den bundel te hebben aangetroffen.’
Achter een bedaard-gevarieerde fraaie beeldspraak kunnen ingehouden geestigheden als een weerlicht flikkeren:
‘Drie zeer onderscheiden vernuften heerschten gedurende het eerste vierde dezer eeuw over het onder hen verdeelde gebied van den Nederlandschen Zangberg - Feith, Tollens en Bilderdijk waren die koningen in het rijk der goddelijke kunst. Het is hier de plaats niet te onderzoeken, welke dier Monarchen het aanzienlijkst leger volgelingen en bewonderaars had; maar elk zal mij toestemmen, dat het elk der leden van dit driemanschap nooit aan dezelve ontbrak, dat slechts weinige onzer overige dichters republikeinsch genoeg dachten, om geene banier dan hunne eigene te willen opsteken; oorspronkelijkheid is eene zeldzame gave!’ Met parlementaire koelheid worden de bitterste veroordelingen uitgesproken:
‘De Heer Spandaw gelooft “vele dichtstukken van zijne vroegste jeugd van eenige feilen en leemten te hebben gezuiverd”; wij betwisten het niet, maar willen even weinig verhelen, dat wij gaarne eenige, thans wel van stof en vuil gereinigde, maar niettemin verdorde bladeren, in de krans om zijnen schedel zouden hebben gemist.’
Hij kòn anders, hij wilde ook wel graag anders. Een andere tijd, met een minder bedompte sfeer, of alleen maar met minder eenzaamheid op zijn kritisch berg-plateau, had hem wellicht vaker de speelse spot (‘luim’) doen vinden die in de kritiek op de Nederlandsche Muzen-Almanak een tijdlang als een voorjaarszonnetje doorbreekt. De recensie is nooit herdrukt, maar hij verdient het meer dan menige wel herdrukte, zowel om het formidabele letterkundig kabaal dat er door ontstond als om het licht dat hij op Potgieters persoon doet vallen. Wij kunnen hem hier ook niet opnemen, maar een breed citaat is onmisbaar. Een recensie van de Muzen-Almanak was een letterkundige gebeurtenis, omdat allerlei erkende auteurs op zo'n jaarlijkse tentoonstelling mee-exposeerden. Jaar in, jaar uit heeft de Gids de almanakken-recensies dan ook met biezondere zorg opgesteld. De eerste helft
| |
| |
van deze recensie van Februari 1837 is, met zijn vlot berekende doséringen van lof en bedenkingen een meesterstukje van diplomatie, van stuurmanskunst tussen de klippen van kritisch geweten en lichtgekwetste dichter-ijdelheden. De passage over de Rotterdamse dichtende predikant Van Pellecom, die erop volgt, luidt: ‘Er was een tijd - onze schilders danken den Hemel dat hij voorbij is, - waarin familiestukken zeer in de mode waren, en de arme kunstenaar grootpapa en grootmama, mijnheer en mevrouw en al de lieve kleenen, tot Aaltje met de pop en Dirkje met de zweep toe, op een doek van weinige duimen omtreks moest voorstellen. De heer Immerzeel (de uitgever van de almanak) schijnt het aardig te hebben gevonden, ons zulk eene zeldzaamheid te doen aanschouwen, en de familie van Pellecom was zoo goed daarvoor te poseeren.
Op blz. 38 ontvangen wij, van wijlen den Heer J. van Pellecom, eenen “Wensch op het huwelijk van mijnen zoon A.N. van Pellecom, met Mejufvrouw J.G. Zegerius, voltrokken te Kortenhoef, den 16den November 1806”; - op blz. 73 een' zang van den Heer A.N. van Pellecom, “Aan de Maatschappij: Verscheidenheid en Overeenstemming, te Rotterdam, opgerigt den 16den November 1760, haren vijf-en-zeventigsten verjaardag vierende, op den 20sten November 1835, juist op het uur, waarop, 's jaars te voren, mijne hartelijk geliefde Moeder, Vrouwe Petronella Elisabet du Rien, weduwe van den Weleerw. Heer J. van Pellecom, overleden was”; op blz. 208 weder een vers van den Heer A.N. van Pellecom, “In het Album mijner oudste Dochter”, waaruit wij, door den aanhef:
Waarom biedt gij, lieve Naatje!
Die zoo naauw me aan 't harte ligt,
Mij dit vriendenaandenkblaadje,
Vleijende om een klein gedicht?
Moet ik hier mijn' naam dan schrijven
Om in heugenis te blijven?
Of vergeet gij anders mij?....
Maar wat wil die traan in de oogen?
Foei!.... ik jok en meen het niet! enz.
| |
| |
leeren moeten, dat haar Ed. niet naar hare grootmoeder, Vrouwe Petronella Elisabet genoemd is, (wanneer het Betje of Nelletje zoude geweest zijn, en niet Naatje), of dat haar Ed. overgevoelig is? - want wie het Poëzij noemt, moge bij Akeste ter school gaan.
Inderdaad, voor de aardigheid hadden wij aan deze familiestukken genoeg gehad; zelfs de toekomstige Geschiedschrijver van het geslacht der van Pellecoms zal niet meer verlangen, dan de opgave van geboorte-, trouw- en sterfdagen - en de vermelding aller deugden van deszelfs onderscheidene leden; doch het blijft er niet bij, de Almanak schijnt tot een gedenkboek der gevoelens en gedachten van den tweeden dichter uit deze familie bestemd. Immers, op blz. 87, (want de rijmziekte is besmettelijker dan de cholera,)
Daar lezen wij al wederom
Een versje van van Pellecom!
dat ons een denkbeeld geeft, hoe zijn Ed. gewoon is in het Album eener jeugdige vriendin te schrijven, en bij blz. 169 roepen wij uit:
Ten derdemaal, wees wellekom,
Zanglustige van Pellecom!
want het is een ander bewijs, - het stukje heet “In het Album van Betsy”, - dat zijn Ed. in Vriendenrollen niet altijd zoo gezochtdwaas schrijft, als in dat zijner dochter, blijkens de regelen:
'k Sneed dus, op uw beê, een rietje,
Bij den kant van 't water, af;
Kweelde erop dit kunstloos liedje:
't Strekke u ten vergeet-mij-nietje;
Ook als ik reeds slaap in 't graf!
Och! dat de man, om eene spreekwijze onzer vaderen te bezigen, met een kluitje in het rietje gestuurd, pijpjes voor zichzelven, maar niet voor ons gemaakt hadde; want zoo wij Betsy (welligt ook iemand, die op het familie-stuk voorkomt), nog minzaam ontvingen; alle menschelijk geduld heeft zijne grenzen, en nu wij op blz. iii ten vierden male zijn' naam lezen, kunnen wij ons niet weêrhouden aar te merken:
| |
| |
Verdienste slaat een stuijer om,
Bescheiden Heer van Pellecom!
Maar het is in den wind geschreeuwd, lieve Lezer!
Hij wil aan 't hoofd staan van den drom
Die goede Heer van Pellecom!
want op biz. 198 is nog een extempore met zijnen naam....’ De kritiek sloeg in! De rijmpjes gingen rond, werden later nog in Braga voortgezet; de vrienden genoten, maar schudden ook bedenkelijk het hoofd. Zowel Beets als Hasebroek vroegen of dit toch, welbeschouwd, niet te verging, de Gids niet zou schaden, of het niet in strijd was met het kortelings beleden beginsel, alle personaliteit te vermijden? Ze hadden succes. Potgieter liet later zulk allegro-scherzando niet meer horen, de toon werd en bleef grave.
Maar het kwaad was geschied. De opgeblazen predikant ging met het verse nummer van de Gids naar zijn societeit om er ‘publieke lecture’ van te geven en zwoer wraak. Wie zijn veroordelaar was, wist hij niet; hij schreef een honend hekeldicht op Robidé van der Aa die diep onder de schande daarvan gebukt ging, en verbond zich vervolgens met de ook door de Gids gekwetste Rotterdamse romanticus Adriaan van der Hoop, met wie hij in 1838 in het Letterlievend Maandschrift een scheldcampagne organiseerde. Deze was vooral tegen Beets en Hasebroek gericht, wier aandeel inde recensies ze veel te groot schatten. Hasebroek werd gehoond omdat hij eens voor een examen gezakt was. Beets was kwetsbaar in zijn adellijke aspiraties: de Rotterdammers schreven dat de jongeman ‘uit overoud en adellijk geslacht’ afstamde van een beul. ‘In den winkel van den apotheker, dat weet een adelijk romantisch zanger van naam en genie bij ondervinding, wordt de heilzame pil verguld - wij doen dat niet.’ Hasebroek leed in stilte, Beets was ten hoogste gebelgd over de ‘straattaal’ die hij ten onrechte naar zijn hoofd kreeg, en eiste van de Gidsredactie dat ze bekend maakte welke recensies van hem waren - hetgeen geweigerd werd.
Ook van andere zijde kwam giftige reactie. Het hele zelf-schrijvende publiek zag met angst en ontsteltenis de onvervaarde aan- | |
| |
tasting van eerzame maar goedkoop-verworven reputaties aan. De Groningse professor Lulofs onderhield ogenschijnlijk goede relaties met de redactie, totdat hij zelf een overigens voorzichtige aanmerking te horen kreeg. Zijn verontrustheid barstte los in een brief aan de redactie, waarin hij het tijdschrift een vuilnisbak noemde; en een jonge Groninger, W. Hecker, publiceerde in 1838 een satirisch vers ‘Hippokreen ontzwaveling’ waarin de Gids ook gehekeld werd.
Door zich consequent van alle vulgariteit te onthouden en van stonde af aan bij alle strengheid waardig te blijven verwierf de Gids een autoriteit waartegen weldra alleen studenten en enkele onafhankelijke geesten als Van Vloten en Alberdingk Thijm zonodig zich nog openlijk durfden verweren. Er werd een kritisch bewustzijn bij het publiek gevormd, waardoor al te huiselijke en infantiele producten niet meer met een goed geweten konden worden gepubliceerd. Of de Gids ook in positieve zin invloed gehad heeft, is minder gemakkelijk te controleren.
De kritische werkzaamheid van Beets en Hasebroek bleef beperkt en weinig belangrijk, die van Heye eveneens. De jurist-historicus Van Hasselt recenseerde o.a. de talrijke provinciale almanakken, maar kreeg notities en aanwijzingen van Potgieter en Bakhuizen. Zij waren het die de ideeën van de Gids ontwikkelden en uitspraken, en die door hun tijdschrift aan hun tijd een eigen geestesmerk gaven. Zij gingen bijna dagelijks met elkaar om, met Heye meermalen als gezelschap, en voerden na het afscheid van Robidé van der Aa de redactie gezamenlijk, onbekommerd om de publieke opinie, maar vol van de idealen die hun voor ogen stonden. Zij gingen een twee-eenheid vormen, waarin het dikwijls moeilijk is ieders aandeel te zien. Zij waren het weldra wat autoritaire tweetal, dat zich in de loop van enkele jaren met toenemende duidelijkheid ging onderscheiden van generatiegenoten, en dat in een geleidelijk sterker wordend isolement zijn eigen denkwijze scherper en radicaler ging formuleren. Daarbij was Bakhuizen meer de wetenschapsman, die wel in theoretisch-aesthetische zaken rake dingen kon zeggen, maar de directe levendige belangstelling van Potgieter voor de poëtische literatuur van de dag miste; Potgieter de impulsieve, theoretisch niet opvallend scherp onderscheidende drijver en werker.
Zoekt men in de recensies naar een bepaalde normatieve instel- | |
| |
ling, dan vindt men veelal algemeen-kritische opmerkingen zonder enige theoretische achtergrond, zonder merkbaar - zij het rudimentair - stelsel. Toch heeft de criticus die in zijn tijd wil ingrijpen en die wil opbouwen, normen nodig, en in enkele van de eerste recensies lijkt het ook wel alsof Potgieter een aesthetische doctrine gaat ontwikkelen. De recensie van Hasebroeks Poëzy, een van de eerste in de Gids, geeft daar blijk van.
De recensie viel zeer gunstig uit en Hasebroek meende dat hij dat wel vooral aan de nieuwe vriendschapsverhouding had te danken. Hij schreef Potgieter een jaartje later dan ook (27-3-1838): ‘voor uw vrienden geheel wezel, zijt gij voor uw vijanden geheel stekelvarken, passez-moi le mot....’ Ook buitenstaanders beweerden dat de pedante Gidsers vol admiration mutuelle waren. Het mag waar zijn dat tegenover vrienden met wat meer consideratie werd opgetreden, wanneer Potgieter bezwaren had hield hij ze nooit voor zich, en angst om vrienden te verliezen was hem vreemd. Van ‘allemans-vnenden’ had hij een afschuwen het werd in stijgende mate zijn liefhebberij om ‘karakter te tonen’. Dat Hasebroeks zwakke poëzie zo gunstig ontvangen werd, had ze vooral te danken aan het feit dat ze toevallig geschikt materiaal vormde voor de demonstratie van een nieuwe, nog wat zwevende aesthetica. Sinds Potgieter de romantische poëzie, de Weltschmerz, de negatie afzwoer zocht hij normen voor de poëzie van de toekomst. Met nadruk plaatste hij daarom zijn eigen generatie als die van de ‘objectieve kunst’ tegenover de artistiek ‘subjectieve’ vorige. Wat dat ‘objectief’ betekent omschrijft hij echter niet al te duidelijk: de objectieve dichter effaceert zichzelf en ontwikkelt het onderwerp objectief; hij rept niet van zijn particuliere huiselijke zaken (als de haardrijmers doen), noch van zijn persoonlijke symen antipathieën (als Bilderdijk); sterker nog, hij legt zijn persoonlijke stemmingen, zijn ‘ingebeeld of vergroot lijden’ het zwijgen op (tegen de romantici). Hij moet algemeen-menselijke gevoelens uiten.
Potgieter las in die dagen met grote instemming Eckermanns Gespräche mit Goethe, en vond daarin de veroordeling van de subjectiviteit (gesprekken van 14-4-1824 en 29-1-1826), ook de verdediging van de idealiteit in de kunst, die hij later herhaaldelijk zou propageren - een klassicistische aesthetische theorie die bij de Goethe van na de Italiaanse reis functioneel wel heel anders
| |
| |
ligt dan bij Potgieter die van verheven innerlijke rust nog ver verwijderd was, maar ze daarom met te groter geestdrift bewonderde (Mengelingen 1837 pg. 127).
In dit enthousiasme voor evenwicht, objectiviteit en idealiteit zag hij Hasebroeks veralgemenende gedichten, met ‘de zes heerlijke verzen I. Kind. II. Jong Meisjen. III. Bruid. IV. Moeder. V. Weduwe. VI. Gewijde Non,’ in een licht dat ze zelf niet uitstraalden.
Deze instelling maakte dat de poetisch veel belangrijker Beets er minder gunstig afkwam. Toen Beets in Juli 1837 zijn ‘Guy de Vlaming’ aan Potgieter zond, vroeg hij om een onpartijdig en gedetailleerd oordeel in de Gids. De recensie die het Novembernummer bracht, las hij in Hasebroeks pastorie. Hij was er diep door gegriefd en Potgieter was sindsdien bij de Beets bewonderende dames Van Foreest op de Nijenburgh (bij Heilo) uit de gunst. De recensie is voor wie Beets, Potgieter en de situatie uit de brieven kent een spannend stukje diplomatie dat voor de niet-ingewijde lezer vraagt om vertaling in ‘plain language’. De recensent zegt - tussen de regels - dat hij met aanmerkingen voorzichtig zal zijn, omdat de dichter prikkelbaar is, en door zijn successen in Genootschappen en Maatschappijen te veel over het paard getild. Grove historische onjuistheden, als in Beets' vorig berijmd verhaal ‘Kuser’ komen er niet in voor. Het gedicht Guy de Vlaming is in allerlei opzichten bewonderenswaardig; de hoofdpersoon is geen amoreel individualist en daarom aanvaardbaar, nergens is de zedelijkheid ten koste der kunst geweld aangedaan. Toch hoopt hij dat Beets in het vervolg minder ‘donkere onderwerpen’ zal kiezen.
In cauda venenum. Beets had in de privaat-editie van de ‘Guy’ schuw en wegwerpend de suggestie gepousseerd dat hijzelf van adellijke afkomst was; sinds hij als jongverloofde op de Nijenburgh logeerde was zijn adoratie voor adeldom steeds sterker geworden. De regels in kwestie kwamen in de handelseditie niet voor, maar Potgieter kon het niet laten enige scherpe pijlen af te schieten. Hij merkte (voor de niet-ingewijde zonder verband) op, dat Bilderdijk werd uitgelachen als hij over zijn Teisterbandgenealogie sprak, maar bewonderd als hij zijn maatschappelijke en burgerlijke plichten vervulde. En hij citeerde Goethe:
| |
| |
Wer ist das würdigste Glied des Staats? Ein wackerer Bürger.
Unter jeglicher Form bleibt er der edelste Stoff.
Zo schuilt ook achter het slot van deze recensie de tegenstelling tussen de man die door de omstandigheden gedwongen en onder stri]d overtuigd burger is, en de ander die zijn sociale superioriteitsverlangens, zij het nu wat schuchter, uitviert. Daar de Gids jaargang 1837 nog tweemaal spotte met jeugdige literatoren die adellijke ambities hebben, voelde Beets zich ernstig gegriefd en ging hij in de Amsterdammers, aan wier onderneming hij in het begin van het jaar nog zo geestdriftig mee had willen werken, een ‘geregeld complot’ tegen zich zien. De uitvallen tegen de genootschappen begon hij nu ook als persoonlijk te voelen - Potgieter had hem zijn welgevallen in zijn populariteit trouwens al vaak genoeg verweten - het gescherm met Goethe beviel hem niet: ‘Eenige zijner phrases keeren eeuwig weer en hij helpt alle recensies maken en is het pis-aller voor 't Mengelwerk.... Eindelijk: Men spreekt in den Gids altijd van objektiviteit; maar wat is subjectiver dan de meeste aankondigingen in den Gids? Een geestig man zeide mij eens: “de recensies in den Gids zijn als die schilderijen van veldslagen, waarbij de schilder zijn eigen gezicht teekende.” Dit is waar, en denk er eens aan!’ (6 Dec. 1837.)
Toen Potgieter in de jaargang 1838 de Byron-vertalingen van Beets en Ten Kate recenseerde, uitte hij zijn verzet tegen de Byroniaanse mode sterker, en verkondigde hij zijn positieve burgerschaps-ideeën met nog meer nadruk. De sombere, onware levensbeschouwing, de levensmoeheid, negativiteit en innerlijke onvrede zijn fout. Byrons ‘onafhankelijk oordeel, zijn blakende vrijheidszucht’ behouden steeds hun waarde, maar zijn twijfelzucht, ongeloof en spotternij behoren voorbij te zijn. ‘Onze dagen, laat ons bij deze gelegenheid er voor uitkomen, eischen een' dichter van anderen stempel, die niet, als Byron, strijd voere tegen godsdienst en beschaving; die eerbied hebbe voor orde!’ Voorts moet oorspronkelijkheid de leus zijn.
De verhouding tot Beets was in het hele jaar 1838 dan ook koel, vooral na het onaangenaam incident met de Rotterdammers in de zomer. Hasebroek, die goede relaties met beide partijen onderhield, voelde zijn positie moeilijk worden. Beets smaalde:
| |
| |
‘Gij zijt van de vrienden’, de Amsterdammers hielden in brief en gesprek hun stekeligheden over Beets niet voor zich.
Zo kwam Potgieter van een voorlopige aesthetische kritiek al direct tot ideologische kritiek, en kwesties van wereldbeschouwing zouden in zijn verdere recensies steeds een overheersende plaats behouden.
In de uitvoerige en knappe bespreking van zijn geliefde dichter Staring treedt dat nog niet zozeer aan de dag, al heet ook daarin het feit dat Staring ‘de poeëen der zeventiende eeuw bestudeerde,’ wier ‘werken getuigen van eene verstandige, opgeruimde, kloeke levensbeschouwing, die wij ongaarne in de schriften onzes tijds missen’ een van de titels waarop Staring bewondering mag eisen; maar andere recensies van 1838 hebben die strekking herhaaldelijk. ‘Al de schoonheden zitten van 't jaar in het ‘levens-lustige’, sneerde Beets (aan Potgieter, 29-1-1839), ‘'t eeuwige thema van de Gids, met en benevens de bolle Hollanders met hunne roodgeschoren halskwabben en witte stropdasjens.’
Zo wordt ook de positie die de Gids inneemt tegenover de historische, roman bepaald door een steeds strijdbaarder wordend eenzijdig-rationalistisch burgerideaal. Bakhuizen, die zijn ideeën omtrent de historische roman het breedvoerigst en grondigst ontwikkelde in zijn beoordeling van Van Lenneps ‘Roos van Dekama’, eiste vooral positieve wetenschappelijkheid. Niet alleen costuum, couleur locale en historische karakterschets moeten historisch juist zijn, ook de gesprekken moeten de tint van hun tijd dragen. Sterker nog, de als onderwerp gekozen episode of gebeurtenis moet historisch belangrijk zijn, en historisch belangrijke tegenstellingen, bijvoorbeeld van de opkomende burgerij tegenover de in tradities verkalkende adel, moeten in hun juiste verhouding tot hun recht komen. Het is geen wonder dat zo'n opvatting, die roept om studie, studie en nog eens studie, maar voor psychologie en poëtische verbeelding weinig oog heeft, alleen tot wetenschappelijk historisch onderzoek kan leiden - wat bij Bakhuizen zelf dan ook gebeurde.
Een andere eis is deze, dat Nederlandse schrijvers van historische romans onderwerpen uit de Nederlandse glorietijd, de 17e en de tweede helft van de 16e eeuw moeten kiezen; niet uit het buitenland, en ook niet uit de Middeleeuwen, die in Nederland niets typisch hadden. De Gids verlangt dus geen uitbeelding van het
| |
| |
heroïsche, tragische, ridderlijke, het mateloze gevoel, geen heimwee naar het onvindbare, maar dat wat een nuchterder, het leven aanvaardende geest boeien kan: het krachtige volksleven, de republikeinse trots op een burgerlijke samenleving die een mateloze energie ontplooit, zijn vrijheid verdedigt, de gevaren van koude, hitte, verre zeeën en oorlogsgeweld met succes het hoofd biedt. Geen individualistische romantiek, maar burger-romantiek; geen vlucht uit het leven, maar blijmoedige, mannelijke levensaanvaarding, geloof in de vooruitgang.
Eigenaardig komt dit tot uiting in Potgieters kritiek op A.L.G. Toussaints ‘De Graaf van Devonshire.’ Voor haar scherpzinnig voorbericht toont hij een merkwaardig onbegrip. Zij zegt: Scott schrijft romans om de historie, en ‘vlecht er het romantische tusschen om belang te wekken.’ Zij daarentegen gebruikt historisch materiaal slechts om met ‘tegen het lokale te zondigen, zooals de tooneelspeler het kostuum van zijn karakter aanneemt niet om aan te wijzen hoe Sylla of Oedipus gekleed waren, maar om er niet anders uit te zien, dan men zich Sylla of Oedipus voorstelt.’ Het gaat haar om het persoonlijk drama, niet om de historie. En, inzake het feit dat haar onderwerp Engels is, dit: men kan zijn onderwerp niet koel kiezen. ‘Wie koel kiest, zal zonder geestdrift beginnen, slechts flaauw eindigen, en, zoo mogelijk, zijne lezers nog kouder laten dan hij het zelf was. Men moet getroffen zijn door den persoon, dien men tot held kiest, men moet hem groot voelen, om hem groot te kunnen voorstellen. Het onderwerp moet ons bezield hebben vóór men het koos, en vóór men aan schrijven dacht.’ Potgieter, in zijn kritiek, werpt tegen: men moet niet koel kiezen, maar ‘met overleg, en dus wijs.... de auteur, die zich niet door zijn onderwerp laat wegslepen, maar het ten koste van studie meester wil zijn, handelt verstandig en loopt daarom geen gevaar vervelend te worden.’ Hij geeft toe, romantisch groot waren de eerzame burgers onzer Republiek nooit. Maar hij is ervan overtuigd, dat hij die ‘de poëzij, welke in onze eenvoudiger toestanden ligt, aanschouwelijk zal weten te maken’ het verder brengt dan wie ‘een aardig tafereel van riddermoed of hofintngue’ beschrijft - alsof ‘een aardig tafereel’ het doel was voor haar die later van zichzelf getuigde:
‘Wat was ik gelukkig onder het schrijven, hoe leefde ik dubbel, ja driedubbel!
De dagen waren te kort; ik knoopte er nachten bij aan, ondanks
| |
| |
de waarschuwingen van mijn vader. Ach! ik kon toch niet slapen, het leefde toch alles voor mijn geest. Elisabeth en Devonshire en Maria - ik leetde met hen en in hen, en het kon mij overigens niet schelen wat er om mij voorviel.’ (Gids 1886 IV 598.)
Beter daarom is Potgieters even later komende opmerking: ‘Het boek is te veel of te weinig historisch, naar ge wilt. Te veel om het onder die soort van romans te rangschikken, welke als de verhalen van Mad. de Staël het lijden des harten schilderen; te weinig om het onder de navolgingen van Scott eene plaats te ruimen, als schets des tijds.’ Beter ook is zi|n detailkritiek. Dat was in de herfst van 1838. Potgieter had Mej. Toussaint toen al in de Alkmaarse apotheek opgezocht, en haar bij Hasebroek geintroduceerd, waar ze logeerde toen de recensie ‘de arme duive’, zoals Hasebroek haar noemde, trof. ‘Zij lag op eene zijde en klapwiekte nog maar stuiptrekkende met de andere vleugel. Ik zag dit aan, en ja! toen deed het mij om harentwil leed, dat haar vonnis niet zachter was uitgevallen.’
Ze accepteerde de autoriteit van de machtige Amsterdammers, wierp zich voor ‘Het Huis Lauernesse’ in de bronnenstudie en zuchtte onder de zware taak. Bezoeken aan Amsterdam versterkten al dra de band. En toch handhaafde haar au fond zeer krachtige persoonlijkheid zich, zodat het nieuwe werk een positief Christelijke roman werd, waar Potgieter en Bakhuizen geen weg mee wisten. De Gids bracht ondanks herhaald aandringen harerzijds geen recensie. Beets, toen al predikant, was er echter ten zeerste mee ingenomen.
Hasebroek protesteerde al aanstonds tegen de gewelddadige inbreuk die de Gids wilde maken op de vrijheid van de kunstenaar, en hij citeerde in een brief aan Potgieter: ‘L'art est libre.... Il faut blamer l'écrivain qui cesse d'être fidèle à ce souffle intérieur, qui court à la suite d'inspirations étrangères, et qui détruit son moyen de force en étabhssant une théorie de structure des ressources qui sont en lui: c'est par là surtout que les litératures s'appauvnssent.’ Potgieter wist er niet veel anders op te antwoorden dan dat Bakhuizen en hij zich wel bewust waren geen Meesters te zijn.
Ook tegen hun radicale burgerlijkheid had hij bezwaren. Hij vond de opvatting juist dat men ‘alle poëzij, ja alle geluk’ binnen de kring van het burgerlijke Hollandse leven dient te
| |
| |
zoeken, maar ze gingen zijns inziens te ver, wanneer ze Jufvrouw Toussaint wilden verbieden ‘het plezierigst met vorsten om te gaan.’ ‘Men kan in zijn verbeelding iets weelderigs hebben dat zich niet vereenvoudigen, verplatten en verburgerlijken laat.’ In de loop van 1839 en 1840 vermeerderden de punten van verschil, en er kwam een tegenstelling aan de dag waarvan ze zich het fundamentele belang misschien nog niet bewust waren, maar die hen toch uit elkaar moest drijven.
In de brieven komen kleine persoonlijke geschillen en principiële tegenstellingen door elkaar ter sprake - kleine grieven lijken belangrijk, maar ze krijgen alleen nadruk doordat de diepere sympathie, die ze zou doen verbleken, verdwijnt. Beets, die de Muzenalmanak in 1840 redigeerde, had een bijdrage van Heye geweigerd, en dat nam Potgieter hoog op. Hasebroek kreeg de verwijten te horen. Truitje Toussaint zat aan een ongunstig contract met een uitgever vast; Potgieter deed zijn best haar eraf te helpen, Hasebroek vond dat ze nu eenmaal gebonden was en er zich aan houden moest. Zulke zaken konden alleen reliëf krijgen doordat er over grotere zaken geen eensgezindheid heerste. Hasebroek vond de burgerlijkheids-doctrine overdreven:’... gij mannen van de wezenlijkheid, die den dichter geen lauweren gunt dan door het eikenloof der burgerkroon gevlochten, die de middenstand praeconiseert als den zetel van het gezond verstand der natie....’ Ook was hem de felle verachting van de Amsterdammers voor populariteit onbegrijpelijk. Maar groot verschil van mening bestond over de persoon van Jacob Geel, de Leidse professor. Enkele jaren tevoren had Geel, een felle rationalist, een overmatig strenge kritiek geschreven op Beets' bouderend opstel ‘Vooruitgang’. Het onbelangrijke verschil in gestemdheid, waarop deze kritiek een schijnbaar overscherpe reactie was geweest, was echter de kern van een principiële tegenstelling, die men aanvankelijk niet zag omdat mende strijd voor een kwestie van persoonlijke antipathie hield. Hasebroek en Beets begrepen de vooruitgangspassie, het rationalistische vuur niet van Geel, die met zijn ideaal niet het spotten. In 1840 zag Hasebroek in Geel nog alleen maar een afbreker, en dat de Amsterdammers zo met ‘.vooruitgang’ konden dwepen zag hij met verbazing en zonder enig begrip aan. Het was voor
hem een holte phrase. ‘Het is niet lief van u, zoo vóór elke omwenteling, hoe dan ook, en tegen elke
| |
| |
restauratie, van wat aard ze zij, te wezen,’ schreef hij in een brief, en in een andere: ‘Wat onze verdere geschillen over populariteit en impopulariteit, pruiken en Jacobijnenmutsen, uw spreuk: What not is, is right, en de mijne: What is, is right enz. aangaat, proponeer ik u dit alles later eens onder een glas wijn af te praten. Ik vrees dat het nu een doelloos heen en weêr trekken en plukken zou worden, waarbij wij eindigen zouden met elkander zeer te doen. Ik heb u veel liever dan mijn recht, en zou dus voor geen lief ding, al kon ik het schoon, een proces willen winnen, dat mij een vriend zou doen verliezen, - en daarom punctum, zand erover.’
Omgekeerd hadden de Amsterdammers voor Hasebroeks bewondering voor Bilderdijk en zijn geestdrift voor het optreden van Groen van Prinsterer in de Tweede Kamer het ware besef niet. Waar eerst geen bewustzijn van principieel verschil bestond, begonnen zich nu de lijnen af te tekenen van tegenstellingen die tot de markantste in onze negentiende-eeuwse geschiedenis zouden gaan behoren: het religieus traditionele en tamelijk indifferente, maar voor het wereldlijke geestdriftige liberalisme, tegenover de politiek reactionaire radicale religiositeit, waarvan Da Costa de door Bilderdijk aangestoken fakkel brandende had gehouden. De breuk, in Januari 1841, scheen een gevolg te zijn van de ongunstige beoordeling, die Bakhuizen gaf van Hasebroeks gedicht ‘Victoria’ in de Muzenalmanak, en van andere kleine omstandigheden, maar in werkelijkheid sloeg de stroom des tijds ze uiteen. Het was niet meer dan consequent, dat Hasebroek en Beets weldra in de Réveilbeweging opgingen, en dat Potgieter voor een uitnodiging bij Willem de Clercq bedankte. De vriendelijke interventie van Potgieters correspondent Helvetius van den Berg kon de kloof niet meer overbruggen. Merkwaardig is het, dat Truitje Toussaint een eigen positie wist te handhaven: ze sympathiseerde met Potgieter en Bakhuizen op het punt van historische wetenschap, maar bleef op goede voet met Hasebroek en Beets; ze knoopte zelfs goede relaties aan met de familie De Clercq. Zo stond ze een 25 jaar later tussen Potgieter - Huet en Da Costa - Groen.
Het is geen wonder dat de Gids in zijn verengd isolement in 1840-'41 zijn leer nog wat feller ging verkondigen, en dat de
| |
| |
kritiek op de ‘Camera Obscura’ in de grote recensie ‘Kopyeerlust des dagelijkschen levens’ kras eenzijdig uitviel.
Met een oppervlakkige blik naar Potgieters veroordeling van Beets' Byroniaanse poëzie zou men hier een gunstig oordeel verwachten. Waar men Hildebrand ook van betichten mag, niet van een ‘sombere, onware levensbeschouwing’, en ook, in diepere zin, niet van gebrek aan oorspronkelijkheid. Dit was ‘proza’, en ‘wezenlijkheid’, ‘gezonde’ blijmoedigheid ook. Alle reden voor een principiële erkenner van de werkelijkheid om tevreden en verheugd te zijn.
Al moest hij het talent van Hildebrand bewonderen, het boek irriteerde hem hevig. Hasebroek, die reden meende te hebben zich door een uitlating in het Slotwoord van de Camera gegriefd te voelen, schreef aan Potgieter kort na de verschijning (2 3-10-39): ‘Wat zegt ge van Hildebrand? Dat moet dunkt mij regt in den smaak der overnuchteren vallen.
Mijnentwegen, dat het u wel bekome. Ik bewonder het boek zoo zeer als iemand. Maar toch wou ik dat de dichter van Machteld dezen kant van zijn talent - of van zijn karakter liever - voor zich gehouden hadde. Er is maar een tooneel in, dat mij regt goed doet: het tooneel tusschen Hildebrand en het diakenhuismannetje. Dat is natuur! Dat is gevoel.
Gij zult u zeker ergeren aan de vele blijken van Geel-haat, die er hier en daar door verspreid zijn. Ik vind zijn Rijmbijbel mooier.’ Maar de grieven van Potgieter had hij daarmee niet vertolkt. Diens antwoord is niet bewaard; uit Hasebroeks volgende brief (6-1-'40) is de strekking ervan echter wel op te maken:
‘Maar van Hildebrand en Vlerk geef ik u toe: zij schrijven burgerlijke scènes en verloochenen hun helden in hun eigen huis: zij laten den burgerstand niet rusten, omdat zij er geen sympathie voor hebben; maar halen hem uit zijn huis om hem ten toon te stellen; zij nemen vis-à-vis hem het air van liverei-knechts aan, die à la suite der Edelen vergeten uit wat stof zij oorspronkelijk zijn, en nu hun familie als canaille behandelen.’
Daar wrong hem de schoen. Het feit dat Hildebrands humor, althans in De Familie Stastok, ontsprong aan de spanning die hij tussen zichzelf en zijn eigen vroeger milieu was gaan voelen; dat Hildebrand, wat geamuseerd, van een lichtelijk dedaigneussuperieur standpunt de kleinheid van de Hollandse burgerij aan
| |
| |
de kaak stelde, streed tegen Potgieters bewuste principes en bracht allerlei minder gecontroleerde gevoelens in beweging: zijn gevoel van maatschappelijke minderheid, en een gevoel van miskenning van zijn eigen menselijke waarde, die immers boven alle standsoverwegingen verheven is. Potgieter was zo geërgerd, dat hij een satirisch rijmpje op Beets maakte; zijn vriend Helvetius van den Berg kreeg het te lezen, zoals uit een van diens brieven blijkt, maar het is niet bewaard gebleven. Het duurde tot 1841 eer hij in de genoemde bespreking, die de hele toenmalige Nederlandse humor overziet, openlijk zijn mening zei. Het is of hij zijn sentimenten toen genoeg beteugeld vond, om een regelmatige objectieve studie te schrijven. Zijn stemming was merkbaar lager dan in 1837-38. Terloops laat hij zich zelfs ontvallen: ‘Ik weet, dat ik geen regt heb van den auteur te vergen, dat hij gispe. hervorme, afbreke; het beste misschien wat er bij ons te doen is.’ De hele humor-cultus als navolging van Dickens is hem een ergernis. Dickens zelf, door de Gids in de eerste jaargangen trouwens gepousseerd, kan hij tenslotte nog wel waarderen om zijn ene ‘onwaardeerbare eigenschap: een vurig geloof aan het goede, aan het onsterfelijke, aan het Goddelijke in den mensen.’ Maar voor de schetsen- of typenmanie heeft hij alleen maar hoon. Van Hildebrands Camera prijst hij de vorm, de stijl bij herhaling, maar voor het overige overheersen de aanmerkingen verre. Tegen de kleine schetsen Jongens en Kinderrampen heeft hij dezelfde bezwaren als Geel enkele jaren eerder tegen het toen nog hogelijk door hem bewonderde opstel Vooruitgang: ‘de levensbeschouwing is partieel, bekrompen, onverstandelijk. Het is de poëzij van Anno Een, in strijd met de maatschappij onzer dagen, niet om haar nog verlichter te maken, neen, met eenen bemjdenden blik op dat gelukkig
dommelen’ (van het kind in zijn gelukkige onschuld).
‘Verstand en zedelijkheid heeft de menschelijke leeftijd boven den kinderlijken voor; deugd is strijd, en kenniszucht leidt tot volmaking, moet er tenminste toe leiden met de hulp des geloofs. Al hooger loopt de weg van de wieg naar het graf, van dit tot een volgend leven!’ We moeten erkennen ‘dat eene liefderijke Voorzienigheid alles ter onzer ontwikkeling heeft geregeld, opdat wij opwassen in kennis!’ en ‘de letterkunde heeft een hoogere roeping dan te amuseeren.’
Het monster Nurks in de Haarlemmerhout had Hildebrand ons
| |
| |
moeten sparen. ‘De Familie Stastok’ is ‘eene satire op onze burgerlui, zoo er ooit eene geschreven werd.’ Hildebrands burgers zijn ‘belagchelijk en vervelend’ - als hij op een humaner standpunt stond en zijn doel hoger was zou hij wellicht veel goeds in diezelfde karakters zien. Als hij wat ‘meer sympathie met het menschelijke in den mensch’ had, zou zijn werk van ‘gezondere zielsstemming getuigen, zou harmonischer indruk geven, zou tegelijk kunst en deugd zijn.’ Alles wat de recensent kan doen is Hildebrand aan te bevelen ‘naar wijsgeriger zin te streven, een hooger doel te beoogen’ en hij citeert, nu niet Goethe's ‘wackerer Burger’, maar Schillers:
Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben,
waarmee, ongemerkt, ‘der Menschheit Würde’ in de plaats van de waardigheid van de Hollandse burgerij wordt geschoven. Het is nu eenmaal een menselijke eigenschap de hoogste wijsgerigheid en de diepste ernst te eisen, wanneer het om de beoordeling van eigen persoon en milieu gaat, en Potgieter had die eigenschap zeker. Het zou interessant zijn de positie van beiden nader te analyseren, en bijvoorbeeld na te gaan waarom Beets zoveel sympathie voor het Diakenhuismannetje (dat zijn gevoel van eigenwaarde niet raakt) overheeft, hetgeen Potgieter juist weer ergert (hij eist alle sympathie voor burgers met werkelijke tragiek); of waarom geen van beide partijen bezwaar ziet tegen de schimpscheut op een Jodin in het begin van Stastok (op haar menschliche Würde heeft geen van beiden persoonlijke betrekking); het gaat er hier echter niet om, in het algemeen te bewijzen hoe zeer de menselijke sympathieën bepaald worden door eigen positie en persoonlijke aspiraties, maar om te constateren dat Potgieters kritische beginselen, vooral in deze tijd, zeer nauw gebonden zijn aan zijn particuliere problematiek.
De op die van de Camera aansluitende beoordeling van Klikspaans ‘Studentypen’ is van A tot Z in majeur gesteld, omdat Klikspaan wèl ‘van een wijsgerig doel uitging’ - hij is de onvervaarde criticus van de academische samenleving, en wil met zijn boek over en voor studenten in wijder kring nut stichten. Klikspaan is evenzeer moralist als uitbeelder; zijn typen zijn voorbeelden
| |
| |
hoe de student zich wel en hoe hij zich niet heeft te gedragen. Vandaar Potgieters ‘levendige sympathie’. Hoe fraai zijn de lessen aanschouwelijk gemaakt! Hoe een boek dat portée heeft, ons medesleept.... Walgelijke types, in vergelijking waarmee de voor monster gescholden Nurks een ideaal is, accepteert Potgieter met veel dank, omdat Klikspaan ze geselt en aan de algemene verachting prijsgeeft. Hij juicht het zelfs toe dat Klikspaan ‘het hoofdstuk der ontucht’ niet oversloeg, omdat het ons als het ware toeroept: ‘Dat zijn uwe zeden, trots uwe schoolinrigtingen en uwe verbeteringsmaatschappijen, uwe aannemingen en uwe predikatien....’ ‘Ons zelven te bedriegen, alles op zijn beloop laten, wanen, dat we heilig zijn, wanneer zullen we het toch afleeren? Waarheid slechts is vruchtbaar in allerlei goeds!’ ‘De schilder van het dagelijksche leven wordt onwillekeurig zedengisper, wanneer hij waarachtig kunstenaar is, wanneer hij zijne roeping begrijpt!’
De conclusie van ons overzicht moet zijn, dat er van literaire kritiek in Potgieters werkzaamheid geleidelijk niets meer overblijft, maar dat ze evolueert tot levenskritiek, het enige wat te doen was in de bedompte sfeer en de doodsheid van het openbare leven dat voor een medeburger die groots wilde leven een gruwel moest zijn. Het wordt tijd dat we nu naar zijn creatief werk een blik slaan.
|
|