| |
| |
| |
5
Boekverkoperstwist.
1835-1836
‘Iemand die altijd overal en in alles zich essayeert...’
Hasebroek aan Beets 10-11-1836.
'k Beklaag hem niet, den jeugdigen verloofde,
Die eer de storm der liefde rozen schond,
Eer ontrouw hem zijn paradijs ontroofde,
Voor bruiloftskoets de stille groeve vond;
'k Beklaag hem niet, den dichterlijken schrijver,
Wien 't lauwerloof geen krans van doornen werd,
En 't gloriespoor van kennis, gloed en ijver
Door lagen nijd noch afgunst werd versperd!
'k Beklaag mij zelv'! Noem ze eigenbaat, die smarte:
Ons menschlijk schreien heeft geen andre bron;
Maar in dit koud gebeente sloeg een harte,
Dat al mijn nood en vreugde deelen kon!
Zo omschreef Potgieter, in een albumversje waarom Beets hem vroeg, wat Drosts overlijden voor hem betekende, in scherpe, al te scherpe zelfonthulling. De eerste taak was: zijn nagedachtenis te eren. Met Heye en Bakhuizen had hij direct besloten Drosts schetsen en verhalen, voor 't grootste deel nog niet gepubliceerd, uit te geven. De uitgever van de ‘Hermingard’, Beyerink, werd daarvoor bereid gevonden, en einde 1835 verscheen het eerste stuk, in 1836 het tweede. Lange tijd heeft men dit werk inderdaad voor dat van Drost gehouden, modern onderzoek heeft aange- | |
| |
toond dat de vrienden zich niet tot een louter afdrukken bepaald hebben.
Er bevonden zich onder de manuscripten twee onvoltooide romans. Een ervan speelde in de eigen tijd en was getiteld ‘De Burgtgeesten’. Ze gaven deze, onvoltooid als hij was, uit onder de titel ‘De Augustusdagen’. De andere, waarvan twee hoofdstukken al in de Muzen waren gepubliceerd, speelde in de 17e eeuw en had ‘De Pestzegen’ als titel moeten hebben. Van deze betreurden de vrienden het speciaal dat Drost hem niet had kunnen voltooien, en ze besloten het zelf te doen. De volledige roman ‘De Pestilentie te Katwijk’, die ze het publiek voorzetten, is op de eerste hoofdstukken na het werk van Potgieter en Bakhuizen. Hl] is daardoor een historische merkwaardigheid geworden, boeiend voor de literair-historicus om de auteurschapsproblemen die om oplossing vroegen, maar als kunstwerk van geringer belang dan Drosts eigen ‘Hermingard’. Het is sinds het laatste aan deze kwestie gewijde onderzoek wel zeker dat van Drosts bedoeling met deze roman niets terecht gekomen is. Volgens Drosts oorspronkelijke aanleg, opgegraven onder latere plan-veranderingen en overwoekerende bijbouwsels vandaan, had de roman een bekeringsgeschiedenis moeten worden, als de ‘Hermingard’ doortrokken van zijn krachtig evangelisch Christendom. Dit in Drost centrale levensgevoel, zijn opvatting van zijn komende taak als een heilig priesterschap, is de vrienden volkomen vreemd gebleven. Drost wilde de heerlijkheid van het geloof uitbeelden; van minder gewicht was het voor hem daarbij of hij als milieu de Germaans-heidense tijd, de 17e eeuw of zijn eigen tijd koos. Potgieter en Bakhuizen misten alle begrip voor dit geloof, dat veel meer gevoel dan leer was; hen interesseerde de uitbeelding van 17e eeuws leven. Voorzover Potgieter Drosts geloofsenthousiasme opgemerkt had, glimlachte hij om ‘een zekere dweepzucht’, en met het zachtzinnig-stichtelijke werk dat Drost naast
zijn literaire uitgaf dreef hij de spot. Bakhuizen kende geen Christelijk zondegevoel en geen verlangend ‘uitzien naar de staat van zondeloze zuiverheid na de dood’. De bent werd, als die van de Nieuwe Gids later, bijeengehouden door gemeenschappelijke oppositie en gemeenschappelijk enthousiasme voor de nieuwe literatuur; maar de persoonlijke idealen van de leden lagen veel verder uit elkaar dan ze vermoedden. Als Drost was blijven leven, had dit zeker tot spanningen aanleiding gegeven.
| |
| |
De verschillen tussen Potgieter en Bakhuizen komen later ter sprake. In het verband met deze roman, die ze, met een ingewikkelde intrige, vulden door tonelen uit het volksleven, gruwel- en zeeroversromantiek te schrijven, kan opgemerkt worden dat er ook in hun appreciaties van onze heldentijd nuances van verschil waren. Bakhuizen is, in verzet tegen het stijve, doodse, geformaliseerde burgerleven van zijn eigen tijd, speciaal gefascineerd door het krachtige en natuurlijke volksleven in de 17e eeuw, zoals dat is uitgebeeld in de blijspelen en kluchten; ook door de onverschrokken zelfstandigheidszin van de 16e eeuwse kleine burger ‘van Hollandsche potaard’ die tegen Spanjaarden en weifelmoedige regenten in opstand durft te komen. Potgieters sympathie is, in de nationalistische lijn, meer gebonden aan de politieke macht van de Republiek, de roem van de staatslieden, de kooplui en de kunstenaars. Met de kluchten voelt hij eigenlijk weinig affiniteit, en de waardering die hij er desondanks voor heeft, waardoor hij ‘Trijntje Cornelisdr.’ van Huygens eens zelfs ‘weergaas aardig’ noemt, is hem door Bakhuizen bijgebracht. Zijn liefde voor de hoofs-erotische Renaissance-poëzie was Bakhuizen weer minder eigen.
Kort na Drosts dood maakte Potgieter kennis met Nicolaas Beets. Bakhuizen had de jonge student, die aanstonds na zijn aankomst te Leiden in September 1833 naam maakte, in dezelfde cursus al leren kennen en voor medewerking aan de ‘Vriend’, daarna aan de ‘Muzen’, gewonnen. In April en Juli 1834 had Beets zijn entrée in de ruimere literaire wereld gedaan met twee bundeltjes vertalingen in Westermans Verzameling van Uitheemsche Vernuften, eerst uit Byrons werken, vervolgens uit die van Scott, terwijl zijn ‘Jose’, van October 1834, ook de Amsterdammers imponeerde, speciaal Bakhuizen. In Augustus had Beets met Drost kennis gemaakt en een grote bewondering voor hem opgevat. Toen Potgieter en Beets elkaar op 7 Januari 1835 bij Heye ontmoetten, was het de herinnering aan Drost die hen bond. Beets had met groot verlangen uitgezien naar de kennismaking met de bewonderde dichter van ‘De jonge Priester’ en ‘De Zangeres’, nu viel zijn voorkomen hem tegen.
‘Ik had verwacht eene rijzige gestalte met een op het eerste gezicht indruk makend, en althans ernstig gelaat te ontmoeten; en ik vond een persoon van middelbare grootte, alles behalve mooi, met
| |
| |
vroegtijdig kalen schedel, een klein, opgeschort wipneusje, en bijzonder grooten mond, die bijna niets zeide zonder te lachen. Het breed, hoog en helder voorhoofd intusschen, beteekende wel wat, en zijne levendige grijze oogen, altijd in beweging, met de opgewekte uitdrukking van geheel zijn wezen namen mij spoedig voor hem in.’
Potgieter las het slot van zijn artikel over Loots voor, en het gesprek liep verder over Bilderdijk en Byron wier werk ze ‘bepaaldelijk uit het oogpunt van nieuwheid en oorspronkelijkheid’ vergeleken. Heye nam het in alles zeer sterk voor Bilderdijk, Beets voor Byron op.
Enkele dagen later bezocht Beets Potgieter thuis.
‘Het was een van die buitengewoon smalle woningen, welke, even hoog als de breedste, zich hier en daar tusschen de kolossale huizen van de Keizers- en Heerengracht vertoonen. Potgieter zelf kwalificeerde haar later in een zijner brieven als “onzen toren” en “het désobligeantste huis van de wereld”
Naast de voordeur slechts één vensterraam; naast den gang een smalle kamer, door dat eene raam verlicht; tegen dat ééne raam aangeschoven, een vrij kloeke, vierkante tafel en, ter wederzijde van deze, juist plaats genoeg, aan de Westermarkt-zijde voor Tante van Ulsen, met wier naam ik eerst later bekend geworden ben, en, aan den overkant, voor haar beminden neef. Vóór dezen stond de kleine lessenaar, waaraan hij destijds beide, zijne handeiszaken en zijne letterkundige werkzaamheden behartigde.
Tante, tegenover hem, aan haar naai- of breiwerk.... deed mij, met haar zeer beknopt mutsje, ouderwetsche samaar en voorschoot, en den bril met groote glazen op den neus, geen anderen indruk dan dien van eene bedaagde, zeer eenvoudige burger-juffrouw, wier woordenrijkheid, in Zwolsch spraakeigen, mij al terstond frappeerde.....
Alles aan zijne, en vooral aan Tante's persoon, ademde eenvoud, en het kleine huishouden deed geen anderen indruk dan dien van burgerlijk en ouderwetsch, en in middelen beperkt te zijn.
Ook bleef het zoo gedurende al de jaren, dat ik het voorrecht had het van tijd tot tijd te kunnen komen bezoeken.’
Vriendschap in de ware zin is er nooit ontstaan. Hoewel ze tot in 1841 vrij geregeld contact met elkaar hadden en soms vrij vertrouwelijk met elkaar correspondeerden bleef het steeds een
| |
| |
‘beurtelings, en soms gelijktijdig, afstooten en aantrekken’. ‘Somwijlen metterdaad had onze gedachtenwisseling meer van een twist dan van iets anders, en als Tante van Ulsen, die altijd tegenwoordig was, er zich dan ook in mengde, deed dit niet veel goeds.’
De oorzaak van die telkens weer, ondanks alle goede bedoelingen, uitbrekende disharmonie lag niet zozeer in allerlei zakelijke verschillen van opinie, als wel in een essentieel verschil in levenshouding.
Beets had, met al zijn humaniteit en vroomheid, een duidelijk aan de dag tredende hang naar koele deftigheid en distinctie, naar voorname welgemanierdheid. In Leiden, waar hij in de edele Van der Palm een maatschappelijk ideaal vond, wekte zijn chique clubje met Hasebroek, Kneppelhout en enkele andere uitverkorenen, een enigszins wrevelige stemming bij de massa van de studenten op, en Bakhuizen, wiens gezelschap overigens door Hasebroek b.v. toch al niet gezocht werd, had al gauw ronduit genoeg van Beets. Beets, voor wie succes met houding, woord en kleding in gezelschap altijd een punt van zorg was, besefte mogelijk zelf niet, dat zijn optreden bij minder succesrijken een zweem van ergernis kon wekken en dat zijn kijk op zijn omgeving wat sterk bepaald werd door de tegenstelling fashionable-burgerlijk. Zijn beschrijving van Potgieters interieur geeft er blijk van. Ze is ongetwijfeld juist, maar wat te eenzijdig afgestemd op de grondtoon van maatschappelijk superioriteitsverlangen. Hoe het kwam dat Potgieter juist tegenover Beets altijd vrij agressief was, is uit een brief van Potgieter aan Beets van Januari 1836 en uit een van Beets aan Hasebroek van Januari 1837, verder uit verspreide gegevens van later wel ongeveer na te gaan. We kunnen die gegevens hier niet gedetailleerd gaan analyseren, maar moeten samenvatten.
Potgieter voelde zijn maatschappelijke minderheid tegenover Beets ongetwijfeld. Hij werd door diens zelfbewust en koel optreden geïrriteerd en voelde behoefte zijn meerderheid, waar hij zelf aan twijfelde, in constant dispuut te bewijzen. Hij zou er niet door geïrriteerd worden wanneer hij zelf geen hang naar aristocratische superioriteit had, en hij zou daardoor niet in verwarring gekomen zijn wanneer hij op grond van zijn bewust burgerlijk zelfbewustzijn een dergelijk verlangen niet moest veroordelen.
| |
| |
Beets maakte met zijn hele wezen een in Potgieter latent aanwezig conflict actief, zodat Potgieter juist tegenover Beets scherp moest uitvaren tegen diens genieten van zijn populariteit en diens duidelijk streven naar zelf-vergroting in voornaam-aristocratische richting; want dit waren waarden die Potgieter bewust doorzien had als schip-waarden, maar schijn-waarden met aanzienlijke aantrekkingskracht. De bewuste burgerlijke moralist in Potgieter had de romantische individualist in Potgieter niet gedood, en zijn individueel superioriteitsverlangen ging hij nu in Beets te lijf.
Zakelijk-moreel bezien had Potgieter tegen Beets ongetwijfeld gelijk: uiterlijke voornaamheid is niet essentieel, genieten van applaus is primitief, poseren met geleende Weltschmerz is zwak, een aanstaand predikant hóórt niet zichzelf te vieren - maar zou hij er zo'n verwoede strijd tegen gestreden hebben wanneer hij zichzelf niet door dergelijke verlangens bedreigd voelde? Potgieter's eigen verlangen naar individualistisch excelleren straalt uit zijn stijl, zijn gesoigneerd voorkomen en zijn wijze van optreden die naar die van een Franse gentilhomme zweemde; uit zijn snobistisch dédain voor onverzorgde kleding, versleten huurkoetsjes, zijn misprijzen van het gewone, triviale - een krachtig verlangen, dat echter in de knel kwam naast alles wat hij aan bewust beleden en verdedigde overtuiging bezat. Hij verlangde geen gemakkelijke voornaamheid die de essentiële dingen vergat. Dit alles verhinderde echter niet, dat hij veel in Beets' werk eerlijk en diep kon bewonderen, dat hij hartelijk kon meeleven met Beets' persoonlijk lief en leed. Het moet Beets wel eens verbijsterd hebben, na waarachtige vriendschapsbetuigingen en vertrouwelijke briefpassages waarin particuliere confessies bijna uitgesproken worden, plotseling weer kwalijk verborgen sarcasmen en hatelijkheden te lezen of te horen te krijgen. Hij was ook waarlijk de man niet om Potgieters problematische natuur te begrijpen. Dat blijkt bij voorbeeld uit de brieven die ze October-November 1835 wisselden. Beets had Potgieter herhaalde malen om een ‘albumblaadjen’ gevraagd - ook Drost had er het vorige jaar een beloofd - en eindelijk stuurde Potgieter er dan een (In Memoriam Aernout Drost, † 5 Nov. 1834), met een begeleidende brief waarin hij uitweidde over zijn onverzoenlijke antipathie tegen albums en albumverzen, als ‘gedenktekenen der ijdelheid’ en ‘valse vriendschapsbetuigingen.’
Beets antwoordde: ‘Zijt gij wezendlijk zulk een
| |
| |
vijand van albums? ja, want de ondervinding heeft (en gij staaft het met voorbeelden) u op dit punt gedésenchanteerd. Vergun mij nu u uit te lachen. Gij hebt er u dus in den tijd illusie van gemaakt! Die illusie is vergaan, droevig vergaan, en ziedaar, nu zijt gij boos op die onschuldige albums, die 't niet helpen kunnen that you took them for their betters.’ Beets maakt geen ‘vriendenrol’, maar een ‘verzameling van handschriften van dichters die hij gekend heeft.’ ‘Uwe vriendschap ooit waardig te zijn of te worden is een denkbeeld dat mij streelt en verrukt, maar uit dat motif gaf ik u geen albumblaadjen. Gij ontfingt dat als de Dichter Potgieter, dien ik de eer had genoeg te kennen om hem zoo iets te verzoeken. - Dit had gij eerder moeten weten; zoo hadt gij mij de historie van uwen album gespaard, die mij echter zeer vermaakt heeft.’
Niet alleen een fat, maar ook nog iemand zonder hart, moet Potgieter gedacht hebben. In wereldwijsheid was de zes jaar jongere Beets hem een bedenkelijk stuk vooruit. Maar hart had hij toch wel laten blijken, toen hij in zijn vorige brief over Potgieters laatste publicatie: ‘Rachel-Fanny. Herinnering uit Koppenhagen. Uit het Dagboek van een' Nederlandschen Reiziger’ geschreven had: ‘Potgieter! Gij hebt mij verrukt! Uw verhaal in het Leeskabinet (want ontegenzeggelijk is het het uwe), heeft mij geheel bewondering voor uw talent, voor uw genie gemaakt. Rachel-Fanny heeft mij tranen gekost. Is dit genoeg? - Men verhaalt dat gij uw Reisverhaal voor de pers gereedmaakt: ik hoop dat het waar zij. Iets dergelijks mag niet achterblijven: bij het sterfbed van ons kwijnend proza, bij de schim van Drost zou ik u bezweren het uit te geven! Maar gij zult het doen, niet waar? -’
Terwijl ze eikaars persoonlijkheden alzo nooit vatten konden, hield wederzijdse literaire bewondering en wapenbroederschap ze samen. Beets had een smaak en een oordeel die niet te onderschatten waren. Toen het eerste deel van ‘Het Noorden’ in 1836 eindelijk uitkwam zag hij het belang van die publicatie voor het wordende Nederlandse proza ter dege in:
‘Dank ook uit naam des vaderlands voor het schrijven van een boek, zoo geheel nieuw in aanleg en behandeling, en waarvan ik niet weet wat het meest te bewonderen: de moed om zóó te willen schrijven of het talent om het zoo te kunnen. Ik geloof dat ik er van alles in apprecieer. Daarom bewonder ik vooral grepen als
| |
| |
die van het “Diner bij een zeehandelaar” en pg. 200 en 201. Daaraan herkent men den kunstenaar. Uwe sobrieteit, uw zelfbedwang, uw terughouding van dètails is vooral opmerkelijk in Rachel-Fanny en Berndt.’ Omdat Potgieter altijd zo dringend om kritiek vraagt, wil hij wel enkele aanmerkingen maken. Zo wijst hij er dan eerst op (en dit is weer typerend voor zijn sociale ambitie) dat Potgieter, evenals Drost, verkeerd doet kostbare intérieurs zo bewonderend te beschrijven - een auteur moet zijn ‘nil mirari!’, zijn ‘tout comme chez nous’ hebben (dit punt zat Beets zo hoog dat hij die opmerking over Drost en Potgieter - onder de letters Q. en Z. - enkele jaren later in ‘De Familie Kegge’ nog eens maakte). ‘Ook moet ik zeggen dat gij wel eens een weinigje al te abrupt en daardoor voor trage, koudbloedige Hollandsche lezers wel eens een weinigjen moedwillig onduidelijk zijt. Bedenk, dat gij uw Noorden niet in het Zuiden uitgeeft. De verzen zijn uitmuntend. De Viking en Het Vogelspel bevallen mij bijzonder.’
Nieuw was het boek, zei Beets, en inderdaad, hijzelf kreeg later de naam dat hij de Nederlandse taal het Zondagspak had uitgetrokken, maar hij kan die alleen gekregen hebben bij mensen die ‘Het Noorden’ niet kenden. Hoe nieuw en fris de taal ervan was, kunnen latere generaties alleen constateren als ze gelijktijdig werk van Drost of Van Lennep, om van de romans, studies en redevoeringen van oudere tijdgenoten maar te zwijgen, ernaast leggen. Allerlei achttiende-eeuwse stoffigheden zijn weggeblazen, het levende gesproken Nederlands dringt aan alle zijden te voorschijn, en vooral: de auteur had de moed om alle obligate deftigheid en plechtigheid, elk air van gewichtigheid te laten vallen en geheel zichzelf te zijn.
En wat was dit zelf? Het lijkt zo eenvoudig: een jong talent werpt het masker dat de traditie of de autoriteit van bewonderde voorbeelden hem wil opzetten, van zich, en is zichzelf. Geen redenering is oppervlakkiger, want er blijft na dat ‘wegwerpen’ niets over. Het literaire zelf wordt gevonden door een grotendeels onbewust kiezen uit bestaande literaire karakters en gedragswijzen, door combinatie van gangbare houdingen tot een zelf dat de eigen smaak bevredigt en dat het ik kan assimileren. De literaire fysionomie die Potgieter zich in ‘Het Noorden’ had gevormd ontleende hij voor een deel aan de buitenlandse humoris- | |
| |
ten: Sterne, Ch. Lamb, Washington Irving, Jean Paul ook enigszins. Bij hen vond hij een informele en egocentrische zijnswijze, die bevredigende uitingsmogelijkheden gaf. En toch voldeed geen van die karakters aan zijn persoonlijke behoeften geheel. De zeer geciviliseerde achttiende-eeuws Franse gentilhomme van het liefhebberij-toneeltje op Lerjed bood evenveel bevredigende kansen. Voegt men daar de Scottiaanse romanschrijver, de nuchtere verslaggever van Baedeker-reisbijzonderheden en de romantische dichter bij dan krijgt de argeloze lezer de indruk dat Potgieter òf een acteur in een tien- en meer-dubbele rol was, een soort van literaire hansworst, die, hoe ook, een rol wilde spelen, òf een zwakke persoonlijkheid die, uit gebrek aan eigen inhoud, aan de hand van de ene grote literaire voorganger na de andere liep. Wie in deze uiterst gecompliceerde materie aldus zou oordelen, verliest enkele belangrijke omstandigheden uit het oog: ten eerste dat een ieder, wie dan ook, een acteur van zijn eigen type is, ten tweede, dat Potgieter, in geen van de aangenomen rollen opgaande, zijn originaliteit krachtiger bewees in één bladzijde dan menig tijdgenoot in een heel boek.
Het materiaal voor zijn werk had Potgieter, behalve in zijn herinnering, in het dagboek dat hij geregeld had bijgehouden, ‘vlugtig aanteekenende en uitvoerig opschrijvende, naar dat de vermoeijenissen des dags er mij des avonds lust toe lieten, of een langer verblijf in de hoofdsteden er mij in ruime mate gelegenheid toe verschafte.’ Verder had hij in vele brieven naar Holland zijn indrukken, soms vrij uitvoerig, neergelegd. Met de bewerking was hij van zijn terugkeer af bezig geweest. Het werd geen geregeld reisverslag met objectieve beschrijving van land en volk (al zitten er zulke partijen in), ook geen zuivere weergave van subjectieve belevingen tijdens de reis. Verhaal, beschrijving, beschouwing, romantisch-poëtische stemmingen, geestigheden, kritiek op alles en nog wat wisselen elkaar af; proza en poëzie, oorspronkelijk en vertaald, staan dooreen. De ordeloosheid is tot regel geworden, de veranderlijkheid het enig onveranderlijke. Doet de afwisseling van proza en poëzie aan Heine's ‘Harzreise’ denken, de nadruk waarmee de vertellende reiziger zich in het middelpunt stelt is vooral verwant met Sterne's ‘Sentimental Journey’. Maar geeft ook Sterne meer een reizend auteur dan een reis, schept hij ook graag een illusie om die zelf weer te verstoren,
| |
| |
zijn grilligheid lost zich op in één blijvende speels-sentimentele toon, terwijl Potgieter in zijn wisselingen vaak iets getourmenteerds heeft. Desondanks is ‘Het Noorden’, afgezien van biografische belangstelling voor Wahrheit en Dichtung die in verscheidene hoofdstukken vrij scherp zijn te onderscheiden, een mooie bundel ‘mengelingen’ die niet alleen zulke rechters als Beets en Geel geestdriftig maakte, maar ook nu nog veel te genieten geeft. Verkwikkend zijn steeds zijn onblusbaar enthousiasme voor landschappelijk en vrouwelijk schoon, en de tintelend frisse sfeer om zijn torens en bergen, bossen, meren en zeeën. Uit de rijke inhoud kiezen we alleen het tweede hoofdstuk, omdat het voor de interpretatie van zijn erotische poëzie niet zonder belang is. Tussen de reisnotities uit Kopenhagen dóór - beschrijvingen van stad, paleizen, musea, de Ronde Toren - is in brokstukjes de romantische episode Rachel-Fanny gestrooid, die Beets zo aangreep. Rachel's voor zijn Joods geloof vrij onverschillige vader liet haar opvoeden door een Christen-gouverneur. Toen de jongeman haar ‘de voortreffelijkheid der Christelijke zedeleer boven die der Joodsche’ betoogde, had hij - zelf weinig gelovig - zo veel succes dat ze besloot zich te laten dopen. Een geheime liefde voor de al verloofde leraar was daar wellicht niet vreemd aan. Nu had Rachel sinds haar vroege jeugd als vriend een Joodse jongen, Abraham, die haar steeds meer ging liefhebben, en haar zonder bepaalde afspraak, al als zijn toekomstige echtgenote beschouwde. Toen hij van haar besluit hoorde, en zekerheid kreeg dat zij hem niet liefhad, bezwoer hij Rachel de stap niet te doen; zonder succes. Een dodelijke haat tegen de gouverneur, de verstoorder van zijn geluk, vervulde de jongeman, zodat Rachel vreesde voor wraak op hem; maar ten onrechte: ‘Vrees niet voor hem; eerst
wanneer ge de zijne wierdt, had hij mijnen haat te vreezen. Eene liefde, als de mijne, laat dien thans geene ruimte over; zij duurt voort, ofschoon gij mij verstiet; zij volgt mij in de eenzaamheid, en verzelt mij in het gewoel; zelfs in het huis des Heeren overschrijdt zij met mij den drempel! Gij alleen kunt haar uitdooven, Rachel! Maar ik bezweer het u, wacht u voor dien stap (d.w.z. hem te trouwen); zij zou den vloek op u en de wraak op hem brengen!’
‘Nooit, Abraham, nooit!’ riep het sidderende kind, op een stoel nedervallende.’
| |
| |
De met Feithiaanse romantiek maar soberder geschreven historie wordt door Potgieter vrij onhandig in zijn Kopenhaagse herinneringen geëncadreerd. In feite speelde ze zich af in Gothenburg, zoals een dagboek-aantekening van Mei 1832 bewijst. Hij is bij die gebeurtenissen een bewogen toeschouwer geweest; zijn sympathie ging evenzeer uit naar de in stilte lijdende beeldschone Schöne Seele Fanny als naar Abraham die ook na het verraad van zijn liefde niet haten kon. De voorstelling van de verraden liefde die toch blijft leven betoverde hem zozeer, dat ze in de Nalatenschap van den Landjonker weer verschijnt:
En zoudt ge ondanks dit, uw leven
Voor het u vergetend kind
Niet met vreugd, met wellust geven,
Arme! hebt gij ooit bemind?
In 1837 vertaalde hij Camille van André Chénier voor De Gids, een klacht van een bedrogen minnaar die niet haten kan. Een subjectieve voorkeur voor dit motief zou men daarin niet vermoeden; maar toen hij in 1870 een kleine keuze uit zijn jeugdpoëzie omwerkte voor zijn definitieve bundel Poëzy II ‘Gemoedsgetuigenissen’ nam hij deze vertaling op, en veranderde de titel ‘Camille’ in ‘Fanny’, daarmee, voor de gewone lezer onmerkbaar, aanwijzende van welke persoonlijke gemoedsbeweging hij in dit gedicht getuigde. Die herinnering gold overigens uitsluitend het motief van de verraden liefde die leven blijft, want van de coquette verraadster in zijn eigen ‘Minnenijd’ (Nalatenschap III) en in Chéniers ‘Camille’ heeft de Fanny van de ‘Herinneringen uit Koppenhagen’ niets. Zo werd van de herinneringen alleen het essentiële bewaard als emotionele kern van overigens abstracte aesthetische verbeeldingen. Eenzelfde proces van verzuivering en veralgemening ondergingen ‘de beide meisjes’ Mina Froding en Fanny Valentin, die na 1870 als het blonde en het bruine meisje motieven zijn in ‘Of Rhijnsche Roemer of Fransche fluit’, en symbolen van ‘gemoed’ en ‘geest’. Voor de aesthetiek betekenen die gevoelsmetaforen niets, maar in een biografische interpretatie heeft hun aanwijzing waarde.
Potgieters productiviteit was in 1835-36 groot. Mr Robidé
| |
| |
Van der Aa, een rechtsgeleerde uit Oosterbeek die zich in zijn vrije tijd met meer liefde dan succes op de schone letteren toelegde, had bij de, zelf van blik beperkte, Amsterdamse uitgever Beyerink min of meer de positie van literair adviseur. Hij redigeerde Beyerinks letterkundige almanak ‘Voor het Schoone en Goede’ en wierf romanschrijvers voor zijn ‘Nederlandsch Magazijn van Romans en Verhalen’, een serie-uitgave die enkele jaren bestond. In 1835 won hij Potgieter voor een proza-bijdrage aan beide ondernemingen. Het grote verhaal ‘De Medeminnaars’ dat in de laatstgenoemde bundel verscheen (1836) slaat een uitstekend figuur naast de andere die erin opgenomen zijn maar bewijst dat het Potgieter aan dramatische inventie ontbrak en dat hij daarom inhoud zocht in de complicatie van bekende thema's - een tekortkoming die ook al in het vervolg van de ‘Pestilentie te Katwijk’ opgemerkt kan worden. Hier neemt hij de in de tweede-rangs literatuur van die dagen zeer geliefde lichtmis die een meisje verleidt, c.q. schaakt en het kind te vondeling legt, sinds Richardson's romans populair bij het op afgrijzen beluste, deugdzame burgerpubliek - ook Hildebrand in zijn Familie Kegge kon het erzonder niet redden - als een van zijn hoofdfiguren, en zoekt met duels en andere geweldplegingen ‘belang te wekken’, zoals toen de term luidde. Historisch is dit probeersel alleen van belang, omdat het toont dat Potgieters gaven op het terrein van de verdichting niet lagen. Toch poogde hij ook in Drosts histonsch-romantische lijn wat te bereiken. In 1836 verschenen ‘Anna; schets uit den Spaanschen Tijd’ en ‘De eerste schilderij van Rembrandt van Rhijn’, in het volgend jaar ‘Frans Hals en zijne dochter’ en ‘Marten Harpertsz’. Al is in deze schetsen - weer vergelijkenderwijs - heel wat te
appreciëren, het werk moet hemzelf onbevredigd gelaten hebben. Hij miste de rustige verzonkenheid in een verbeelde wereld, die nodig is om een illusie te scheppen. Hij heeft scherper spanning, meer geest en meer beweging nodig. Als hij het intérieur van Frans Hals' werkplaats zal beschrijven, gaat dat zo:
‘Stoot u bij het binnentreden der opkamer, tot eene werkplaats voor den kunstenaar ingerigt, niet aan die potscherven, welke op onze genre-schilderijtjes zulk eene goede figuur maken; noch kreun u aan dien jankenden hond, uit liefde tot de kunst in de ongemakkelijkste houding vastgebonden. Maar waarlijk, waar ik
| |
| |
ooit aanleg toe had, niet om notaris te worden; verschoon mij dus van eene inventarisatie van den inboedel,....’
Waarom schreef hij dus? Niet om de geringe verdienste, al kon die hem niet helemaal onverschillig zijn. Dan had hij zich beter helemaal op het vertalen kunnen toeleggen, dat hij van 1836 tot 1842 jaar in jaar int deed: Lambs Essays, Bulwers Rienzi, Beekfords Vathek, Marryats Midshipman Easy, Hazlitts Tabletalk, Prescott, S.C. Hall, Leigh Hunt, S. Warren. De reden zal wel zijn, dat hij zich literair realiseren wilde, en daarvoor zijn taak, door verhalen en gedichten heen, zocht als de man ‘die altijd, overal en in alles zich essayeert,’ zoals Hasebroek aan Beets schreef; zonder daarin een werkelijke bevrediging van zijn aspiraties te kunnen vinden. Een taak, anders dan die van de egocentrische romantische dichter, anders dan die van de humoristische of historisch-romantische prozaïst, een taak die hem nog niet in zijn Galama-recensie maar wel in zijn Loots-studie, zijn meest volwassen prestatie tot dusverre, voor ogen gezweefd had. Was het wonder dat hij het toch heus niet zo aanlokkelijke aanbod om redacteur van een eigen tijdschrift te worden, accepteerde? Dat hij in 1836 voelde wat hij in 1834 nog niet besefte: mijn werk is niet louter dat van een scheppend literator?
Het gemis aan een goed kritisch orgaan werd sinds het verdwijnen van de ‘Muzen’ door de jonge generatie telkens weer gevoeld, de autoriteit van de sopperige Yntema en zijn ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ slecht verdragen. In 1835 was het Beets die zich er pijnlijk aan stootte. Want de ‘Vriend des Vaderlands’, waarin hij zelf met Hasebroek nu de kritische pen voerde, betekende tegen die kolos met zijn 1200 abonné's niets. Beets' zelfgevoel was door zijn successen met zijn ‘José’, zijn ‘Masquerade’ en zijn Parisina-vertahng in de hele letterkundige wereld, de Amsterdamse vooraan, niet weinig gestegen. Moest hij de zure aanmerkingen van de ‘Letteroefeningen’ verdragen? Hij rijmde - Byron verweerde zich immers ook op rijm tegen een afbrekende recensie? - in een brief aan Potgieter:
Ik ben op aarde bang voor zeven dingen:
Een leeuw, een slang, de koorts, een booze vrouw,
Kramp, honger en de Letteroefeningen
| |
| |
Zijn zaken die ik graag onthopen zou. -
Ook wensch ik vaak de nachtmeer steeds te ontspringen,
En nimmermeer te trantlen van de kou,
Maar in wat vrees dit al mij doet vervallen,
Voor Yntema ben ik het bangst van allen. -
Hij is zoo fijn, zoo schrander, zoo belezen,
Zoo kiesch en zoo welwillend inderdaad,
Hij kon van 't land de grootste dichter wezen,
En 't is maar uit beleefdheid zoo hij 't laat,
Wie need'rig rijmt heeft niets van hem te vrezen,
Slechts wat hem over 't hoofd vliegt, wekt zijn haat;
‘Ongare kost, onrijpe hersenvruchten’
Kan de arme man alleen niet zien of luchten.
En Potgieter antwoordde erop (30 Jan. 1836): ‘Over Yntema zoude ik u eene geheele brief kunnen schrijven, zoo de stoffe het waard was - de tijd het mij toeliet en ik - op uw geduld rekenen durfde. Wenschelijk ware het - maar dit hoort onder de vrome wenschen! - dat wij in dit kleine land tenminste een goed critiesch tijdschrift hadden en dat ieder bij de onmogelijkheid een nieuw op te rigten, ter verbetering van het bestaande bijdroeg; maar het is den doove gepredikt. Drost alleen was bedaard genoeg dit gevoelen te overwegen en er drie dagen lang mede in te stemmen, et c'est bien long, trois jours!’
Toen Potgieter dit schreef kon hij niet beseffen hoe mogelijk die onmogelijkheid weldra zou worden. De neringzieke Yntema had namelijk de onvoorzichtigheid in zijn blad een collega-uitgever te laten aanvallen. Beyerinck had een handelssuccesje met de uitgave van enige fraaie plaatwerken. De ‘Letteroefeningen’ toornden: ‘Beyerink was een speculant, die met niet anders te rade ging dan met eigen voordeel.’ Beyerinck verdedigde zich met advertenties in dagbladen, en toen die de nijdige stem niet tot zwijgen konden brengen, zon hij op wraak: een contra-tijdschrift! Het spreekt vanzelf dat hij die wraak niet met enig succes had kunnen nemen, als de literaire verhoudingen van het ogenblik er niet de gelegenheid toe hadden geboden. Zelf was hij aanvankelijk niet genoeg strateeg om die mogelijkheden te zien. Hij vroeg zijn welwillende vriend Robidé van der Aa - zeker geen heraut
| |
| |
Brief aan Potgieter van de redactie van De Gids, september 1836.
| |
| |
van een nieuwe periode - om de redactie op zich te nemen, en zocht nog iemand; misschien Withuys. Robidé wees op zijn ijverige jonge kennis Potgieter. Deze vroeg de redactie aan hemzelf en Bakhuizen samen aan te bieden. Bakhuizen weigerde ronduit zich met de ‘bespottelijke boekverkoperstwist’ in te laten, en beloofde pas hulp toen hij hoorde dat Potgieter toch geaccepteerd had. Bakhuizens weigering is begrijpelijk - elke aanval op de Letteroefeningen moest nu immers in een vals licht komen te staan - Potgieters aanvaarding alleen verklaarbaar als men aanneemt dat hij de nieuwe taak van zoveel objectief en subjectief belang vond, dat de betekenis van Beyerincks min smakelijk motief erbij in het niet verzonk. Hij zette de voet in de stijgbeugel.
In Augustus 1836 verscheen het Prospectus van De Gids. Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. De aanval op de Letteroefeningen daarin was niet mals:
We bezitten ‘geen echt kritiesch tijdschrift’, het is een zaak van nationaal zelfrespect, hierin verandering te brengen. ‘Welk regtgeaard Nederlander schaamt zich niet, wanneer hij den vreemdeling, die hem naar het meest gelezen, meest geraadpleegd, meest gezaghebbend maandelijksch overzigt onzer Letterkunde vraagt, de Vaderlandsche Letteroefeningen moet in handen geven?’ Dat tijdschrift ‘verried sedert jaren, meer en meer, op elke bladzijde de rimpels van den ouderdom, en “dien nacht in de oogen” welke, volgens onzen grooten dichter, “den doodslaap voorbeduidt”. Het getuigde tot in zijn jongste beoordeelingen van de waarheid der uitspraak:
Van vooroordeel, zegt men wel;
Ziet ook in 't geheel niet hel.’
‘Inderdaad de letteroefenaar vertoonde sinds lang geheel het karakter van den knorrigen grijsaard, die onverzettelijk aan eenmaal aangenomene begrippen vasthoudt; het schoolboek, waaruit hij leerde, het beste ter wereld schat; ongaarne op zestigjarigen
| |
| |
ouderdom nieuwe zeden en gewoonten huldigt, en zelfs zijne kleederen nog de smakelooze, ouderwetsche snede laat behouden, welke men in de eeuw der staartparuiken en haarzakken fraai vond. Zoo enkele uitzonderingen een regel bevestigen, zoo gelde zijn gedurig plooijen naar de staatkundige begrippen van den dag, en zijn niet minder aanhoudend, maar lafhartig vleijen der Hollandsche eigenliefde, ter bekrachtiging der opgeworpen stelling!’
Dezelfde kracht van overtuiging, dreiging bijwijlen, klinkt door in het positieve gedeelte, het program:
De Gids zal onafgebroken werken voor de eer onzer letterkunde. Het tijdschrift zal alle persoonlijke aanval op schrijvers vermijden, en liefst ‘de dorre en onvruchtbare kritiek der gebreken door de vruchtbare en hooge kritiek der schoonheden vervangen.’ Er zijn talrijke ‘dwaallichten’ waarvoor hij zal waarschuwen. ‘Schadelijke grondbeginselen te bestrijden, jeugdige vernuften den regten weg te wijzen, groote talenten naar waarde te huldigen, ziedaar zijn doel!’ .... ‘Waar de dwaasheid, hetzij in tijdschriften, hetzij in boekwerken, tot tweede natuur en dus ongeneeslijk mogt zijn geworden, behoudt hij zich de vrijheid voor, zijn luim bot te vieren....’ Politiek en religieus zal de Gids verdraagzaam zijn. Ter wille van de leesgezelschappen zal de redactie spoed betrachten bij het beoordelen van ‘verdienstelijke vaderlandsche Werken, tot welke wetenschap of kunst ook behoorende.’
Het Mengelwerk zal zich ‘door verscheidenheid en belangrijkheid voordeelig onderscheiden. De bij de Redactie reeds gereed liggende voorraad, zoowel als de door verdienstelijke mannen toegezegde bijdragen, waarborgen een onderhoudende lektuur. Schetsen op het gebied der Nederlandsche geschiedenis verzameld, zullen met kleine verhalen (novellen) uit het dagelijksch leven worden afgewisseld, terwijl de medewerking van goede dichters de rubriek Poëzij eene bijzondere belangstelling waardig zal maken.’ De Gids zal echter ‘ook eenige der schoonheden, welke vreemde grond mocht aanbieden, mede deelen.’
De Letteroefeningen, wier woordvoerder in dezen Yntema's vriend S. Muller, hoogleraar aan het Doopsgezind seminarie was, naar de vrienden al gauw bekend werd, antwoordden aanstonds, nogal gillerig met een tegenaanval op ‘de wanschapen vrucht van beleedigde eigenliefde, lagen wraaklust en teleurgestelde, althans
| |
| |
bedreigde winzucht.’ Ze waarschuwden tegen ‘een Tijdschrift dat het schandmerk van oneerlijkheid, wraaklust, aanmatiging, misleiding, en hebzucht op het voorhoofd draagt, en de boekerij van elk fatsoenlijk man tot schande verstrekken zal.’ De titelroof stak in het bijzonder.
In December antwoordde de Gids-redactie weer: ‘Geen wraaklust over de ongunstige recensie der prachtwerken spoorde tot onze onderneming aan. Wij deden ons oudst Maandwerk misschien te veel eer, door het voor het eerste te houden; deszelfs gebreken echter wettigden onzen aanval. Het plan van dit Tijdschrift was intusschen reeds voor jaren ontworpen, en alleen de min gunstige tijdsomstandigheden verhinderden de oprigting van hetzelve tot heden; wij zouden dit, desnoods met bewijzen, kunnen staven.... Neen! wij herhalen het nog eens, onze Uitgever, die lust nog regt heeft, zich in de gevolgen van onzen arbeid te zien betrokken, is, hoeveel achting zijn persoonlijk karakter ons moge inboezemen, slechts onze Uitgever; tusschen hem en ons was er sprake van inschrijving noch van handlangers....; het spijt ons, dat onze arbeid onder geschillen begonnen is.’
De hele polemiek maakt de indruk van een komisch stukje toneel. Beide partijen leggen, zoals dat gaat, plechtige betuigingen af van de zuiverheid van hun bedoelingen, hun eerlijkheid en onpartijdigheid. Beide geven ze hoog op van hun beschaving en spelen ze de belaagde onschuld om de sympathie van het publiek te wekken. Maar strikt moreel is het gelijk ongetwijfeld aan de zijde van de Vaderlandsche Letteroefeningen, en er zijn bewijzen voor dat Potgieter liefst maar zo vlug mogelijk van het onderwerp wilde afstappen.
Er hing over redactie en medewerking een dik rookgordijn van anonymiteit. Alle correspondentie ging over de uitgever, en de heren Robidé van der Aa en Potgieter deden zich hoogstens voor als particuliere belangstellenden in de onderneming. Pas de door Potgieter nagelaten brievenverzameling maakte de gang van zaken in hoofdzaak voor het nageslacht duidelijk. Alleen Bakhuizen was in het geheim, en hij hielp Potgieter aan materiaal voor de verdediging in December. Het was daardoor wel moeilijker om goede medewerking te krijgen. Beyerinck zocht het vooral bij hoogleraren en theologen, en Amsterdammers van gevestigde naam. Robidé probeerde van zijn kennissen, bij voorbeeld Hel- | |
| |
dring, te interesseren; Potgieter nam tegenover Beets en Hasebroek de houding aan van vriend-van-de-Gids zonder redacteur te zijn. Bakhuizen bracht Van Geuns en Voorhelm Schneevoogt aan. Beyerinck zelf had al relatie met Heye en Mr Van Hasselt, jurist te Amsterdam en secretaris van de Maatschappij voor Schoone Kunsten en Letteren. Maar alleen Beyerinck was bekend. Hij ontving de brieven en verzond de antwoorden. De meer belangrijke werden door Potgieter opgesteld - want Beyerinck deed geen stap zonder hem te raadplegen, - en Potgieter liet ze dan copiëren door een sergeant, om zich door zijn singuliere handschrift niet te verraden.
Een moeilijke taak, om, anoniem, toch als leider van de jonge generatie op te treden! Hij moest beginnen, de ongewenste ijver van Van der Aa te temperen. Toen die, in September, een pikant stukje tegen Yntema - een novelle waarin Yntema duidelijk te herkennen zou optreden - beraamde, hield hij dat tegen. Aan Robidé's aandringen om de Letteroefeningen te antwoorden - ‘als wij geheel zwijgen ligt het Maandwerk op zijn achterste’ - gaf hij toe, maar van zijn bijdragen en van die van zijn kennissen was hij niet gediend. Robidé gaf Potgieter met grote beminnelijkheid het recht om in zijn stukjes te veranderen en te schrappen wat hem goed dacht, en van dat recht maakte hij een ruim gebruik. Aldra werden de stortbaden van wijzigingen die Potgieter aanbracht, Van der Aa te koud, en hij kwam met voorzichtige bedenkingen dat het niet wenselijk was ‘dat alle vogelen als nachtegalen zingen’ en dat niet ‘iedere maag pièces de résistance, sterk gekruid’ kan verdragen. Later werd hij positiever. ‘Mist mijn stijl het puntige, het Attische van uwe schrijfwijze, ik heb de overtuiging dat den uwen door het groote publiek niet begrepen wordt.’ Hoewel de omgang over het geheel wel prettig bleef - afgezien van de periode Augustus-October 1837 waarin Potgieter beledigd zweeg - en tante Van Ulsen in Oosterbeek logeerde, moest de samenwerking mislopen. In Februari 1838 nam Van der Aa afscheid van de Gids.
Moeilijk was het ook, dat hij tegenover zijn eigen jongere vrienden Heye, Beets en Hasebroek een masker moest voorhouden. Zij kregen verzoeken om medewerking en boeken ter recensie van ‘de Redactie’ via Beyerinck toegezonden, en verkeerden omtrent Potgieters positie in het onzekere. Hasebroek huldig- | |
| |
de hem in zijn eerste brief, ter begeleiding van zijn bundeltje Poëzy, als leider van de jonge generatie (20 Oct. 1836): ‘Zie ik toch wel, (dan) dagteekent van het oogenblik der geboorte van de Muzen het bestaan eener jongere letterkunde die zich voorstelt met eerlijken ijver de bekrompen vooroordeelen en doodelijke slaapzucht onzer verouderde kunstmaecenen tegen te gaan. Indien de oorspronkelijkheid en verscheidenheid van uw vernuft u aan het hoofd zulk eener vereeniging plaatst, ik hoop dat mijn geringheid niet beletten zal dat ik de laatste plaats onder de jeugdige Bondgenooten inneme. Het is dus vooral op grond van die eenstemmige denkwijze, en gevoel, van dat gelijke streven naar hetzelfde einde, dat ik achte u niet geheel vreemd te wezen.’
Het was niet zozeer de noodzaak om zijn redacteurspositie te ontveinzen als wel gêne zo als leider op een voetstuk geplaatst te worden, wat Potgieter aan Beets deed schrijven:
‘Lieve Vriend! boezem hem (Hasebroek) toch juister begrippen van mij in; of moet ik dit voor
style d'Album houden? Zeg hem toch, dat ik veel van Hollandschen eenvoud houde, dat ik dagelijks ter beurze ga, dat ik een practisch mensch hoop te worden.’ Beets gaf de opmerking aan Hasebroek door, die (10 Nov. 1836) weer antwoordde:
‘En wat nu aangaat Potgieter's practische uitzichten, Hollandsche eenvoud enz. 't Is mogelijk dat hij 't meent, doch dit houd ik voor affectatie, style d'album. Iemand die altijd overal en in alles zich essayeert, die meer dan ik er een in Holland ken, homme de lettres is in zijn manier van zijn en omgeving, zoekt den naam van literateur van zich af te keeren.... hu! Gij begrijpt dat ik niet boos ben, verre van daar; maar alleen vind ik zijne handelwijze na mijn gedanen eersten stap onaardig. Hij moge zich dan houden voor wie hij wil; hij heeft mij als een Literarische groote Heer behandeld. En nu basta!’
Deze correspondentie is merkwaardig, omdat eruit blijkt dat Potgieters dualisme ook zijn vrienden trof. Hij streefde naar distinctie in omgangsvormen, wilde excelleren als homme d'esprit en homme de lettres, leiding geven aan de jonge Nederlandse letterkunde en ging daartegenover met stijgende nadruk een levensbeschouwing verkondigen die burgerlijke eenvoud, plichtsbetrachting en blijmoedige levensaanvaarding als idealen stelde. Het gedicht ‘Levensbeschouwing’ dat hij in de zomer van 1836
| |
| |
voor de ‘Nederlandsche Volksalmanak’ afstond, geeft nauwkeurig weer hoe hij die in 1834 al werkelijkheid in plaats van idealen, practisch leven in plaats van poëzie ging kiezen, nu zijn positie nadrukkelijker bepaalde:
....De schitterende idealen
Verdwijnen, ah de voet den grens bereikt der jeugd,
En waarheids zonnelicht moog 't pad des mans bestralen
Ach! weelde en vreugd zijn heen - ons blijft slechts pligt en deugd.
O, laat mijn hart den Heer dan voor uw liev'ling vragen,
Dat hij reeds vroeg, altijd, het leven dus beschouw', -
Al moog' zijn jonge borst dan schaars van wellust jagen,
Nooit stelt hem 't lot te leur - nooit foltert hem berouw.
De beêvaartganger zet door brandende woestijnen
Met staf en waterflesch den togt blijmoedig voort:
Soms moge 't leven meer dan zulk een reize schijnen, -
Heil, ruste, zaligheid woont slechts in beter oord!
Door de omstandigheden gedwongen is hij burger, gedoemd om een onbevredigend practisch leven te leiden. Welnu, hij zal burger zijn en welbewust, opgewekt de werkelijkheid erkennen. Dat zou moeilijker zijn wanneer het burgerschap niet ook zijn waarde had, wanneer de burgerij niet juist de kern en het zout van de natie was: een overtuiging die hij vanuit zijn jeugd al bezat maar die juist in deze jaren, tussen 1835 en 1840, wat meer weerklank begon te vinden. Wat het dommelende patriciaat niet vermocht, zou nu de burgerij doen: Holland groot maken zoals de 17e-eeuwse burgers hadden gedaan; de natie oproepen tot medewerken, de publieke geest wakker maken; de handen uit de mouwen steken en de eigen tijd tot een eclatante historische periode opstuwen. Plicht en deugd en arbeidzaamheid zijn de burger opgelegd; maar ook daarin is een heroïek te vinden, ook daarmee is het leven groot te maken. Beets verried zijn klasse, miskende de morele adel ervan, zocht voor zich persoonlijk stijging langs de traditionele weg. Dergelijke gevoelens moeten hem hebben vervuld - hij werd ze zich geleidelijk bewuster. Hoe echter ook zijn eigen ideaal onbereikbaar was, en hoe hij in het burger-zijn
| |
| |
zelden of nooit vrede kon vinden, tonen de volgende hoofdstukken die achtereenvolgens zijn kritiek, zijn proza en zijn poëzie behandelen.
De Nederlandse Schutterij. Potgieter is van 1834 tot 1843 lid geweest van de Amsterdamse Schutterij. Atlas van Stolk, Rotterdam, (supp. 1800-1850).
|
|