| |
| |
| |
4
De jonge Amsterdammers.
1833-1834
Precettore mio.
Potgieter aan Drost, Juli 1833.
VOOR Kerstmis 1832 was hij weer in Amsterdam. Opnieuw stond hij voor de vraag, wat te gaan doen. Hij bracht zijn verslagen over de zaken uit; het bleek niet nodig te zijn naar Zweden terug te keren. Hij speelde met de gedachte, te zijner tijd weer naar Antwerpen te gaan of zich in Hamburg of Bremen te vestigen. Om voorlopig wat te doen te hebben, nam hij de agentuur van een Hamburgse firma op zich. Hij zag wel in dat het onmogelijk was zich als literator een bestaan te scheppen. Misschien gaf de journalistiek een kans - hij solliciteerde eens op een advertentie waarin om een medewerker gevraagd werd - tenslotte nam hij er andere agenturen bij, en na jaren waarin zijn financiële omstandigheden moeilijk bleven, kon hij zich geleidelijk wat ruimer gaan bewegen. Hoewel het werk geheel buiten zijn ambities lag, erkende en verdedigde hij zonodig het nut van de handel, en legde hij zich er plichtsgetrouw op toe. In het voorjaar van 1834 ging hij met tante Van Ulsen in een smal huis op de Keizersgracht bij de Westermarkt wonen, en tante Van Hengel verliet daarna de stad. Al werd hij op den duur met hart en ziel een Amsterdammer, de objectiviteit waarmee hij de Hollandse zaken kon bezien, ontwikkeld in de Antwerpse en Zweedse jaren, bleef hem eigen. Natuurlijk zocht hij direct de familie De Vries weer op, hij ontmoette Withuys en Yntema opnieuw, het leek alsof de in April 1831 afgebroken draad eenvoudig weer opgenomen zou worden. Het lot wilde echter dat hij, die aan sentimentele hartsverbonden- | |
| |
heid zo'n behoefte niet meer had, nu de jongemensen zou leren kennen die, van zijn eigen generatie, overeenkomstige literaire sympathieën hadden.
In het begin van Januari maakte hij bij De Vries kennis met J.P. Heye, de pas in Amsterdam gevestigde jonge arts. Hij had als Leids medisch student de Tiendaagse veldtocht meegemaakt, was daarna gepromoveerd en had in Amsterdam meteen naam gemaakt door zijn ijver bij de bestrijding van de cholera-epidemie. Klein van stuk, energiek en vol iniatieven, had hij een levendige belangstelling voor de muziek en de literatuur, waarin hij een rolletje speelde. Zijn Leidse vriend, de numismaticus P.O. van der Chijs, was hoofdredacteur van het tijdschrift ‘De Vriend des Vaderlands’, orgaan van de Maatschappij van weldadigheid, met literaire toespijs. Deze Van der Chijs liet de zorg voor het literaire gedeelte graag over aan de wat autoritaire Heye, die nu echter, zelf volhandig, op zijn beurt weer steun nodig had. Die werd hem verleend door de theologische student Aarnout Drost, met wie Potgieter enige maanden later kennis maakte. In hem vond Potgieter een volwaardige portuur, of meer dan dat: een klankbodem en een leider.
Drost, toen 23 jaar oud, had in Amsterdam aan het Athenaeum gestudeerd. Daar was, door D.J. Van Lennep met zijn voorlezing over ‘Het belang van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’ zijn ontwakende literaire belangstelling al gericht op de historische roman. Als theologisch student in Leiden had hij het vorig jaar, in 1832, zijn belangrijke roman ‘Hermingard van de Eikenterpen’ gepubliceerd. Hij was de eerste en de meest begaafde van de literaire theologen die in onze literatuur zo'n rol gingen spelen. Wat Drost biezonder kenmerkte, naast zijn talent, zijn vroomheid en zijn belezenheid in de moderne Engelse en Franse letterkunde, was de positiviteit van zijn persoonlijk oordeel. ‘Mogt’, zoals Potgieter later zegt (L. v. B. 19), ‘een meer algemeene studie van de talen onzer naburen een kenmerk van het opkomend geslagt heeten’, het moest tenslotte het individuele genie zijn, dat deze nieuwe ervaringen tot een actieve persoonlijke houding tegenover het vaderlands letterkundig wereldje verwerkte. Dat genie had Drost. Hij was ‘zachtzinnig’ en ‘edelaardig’, zegt Potgieter, maar ‘hij was de onverbiddelijkheid zelve waar het onkruid in den hof onzer letter kunde opschoot
| |
| |
en tierde; zijne overigens maar zwakke vingeren schenen te verstalen als de kans het uit te roeijen zich opdeed!’ De bewaarde briefwisseling van Potgieter en Drost, die loopt van Juli 1833 tot Drostsdood in het einde van 1834, en die slechts aanvulling was van het mondeling verkeer, geeft er kenmerkende staaltjes van te lezen. In die brieven, en in de bladzijden die Potgieter later in het Leven van Bakhuizen aan deze periode wijdde, is hun leven en denken soms tastbaar nabij. De vriendschap ontwikkelde zich blijkbaar snel, want in de eerste brief, 16 Juli 1833, waren ze al amicissimi en was de literaire samenwerking in volle gang. Potgieter was al enige tijd bezig met de vertaling van een bundeltje Zweedse poëzie, dat zou verschijnen als tweede deel van de ‘Verzameling van Voortbrengselen van Uitheemsche Vernuften’, uitgegeven bij Westerman. Tegnèrs saga Axel zou daarin de hoofdschotel vormen. Met Nieuwjaar had Withuys het handschrift al ter beoordeling gekregen, nu toonde Drost hoe zijn belangstelling was. Hij bepaalde zich niet tot een beleefd-onverschillig mooi-vinden, hij verbeterde de proef van de voorrede, beoordeelde vervolgens de vertaling regel voor regel, en deed voor bijna elke bladzijde verbeteringen aan de hand. Ook al het andere werk werd bitter serieus genomen, en geretoucheerd. Drost zijnerzijds las Potgieter en zijn tante voor uit zijn roman-in-wording ‘De Burgtgeesten’, gaf ze zijn Hermingard, zijn recensies en stichtelijke boekjes. Geen wonder dat Potgieter de betrekking tot Yntema en diens Vaderlandsche Letteroefeningen, die hij aarzelend en met voorbehoud in het begin van het jaar had aangebonden, verbrak en zich op de bijeenkomsten bij Heye thuis in zijn element voelde. Viel Heye bij nadere kennismaking tegen - hij was matig begaafd, en vond, wat hautain, dat Potgieter ‘te veel met zijn versjes te koop liep’ - een ander, die hij in die zomer
bij Drost leerde kennen, R.C. Bakhuizen van den Brink, imponeerde hem des te meer. ‘Drost en Heye waren voor mij de tolken geweest der faam die van hem uitging; zij hadden van zijn groote geleerdheid gewaagd en van keurigen kunstzin; beide gaven mogten zijn deel zijn, gebaar noch gesprek verried dat hij zich op het bezit dier voorregten te goed deed. Schertsend gaf hij de schuld van hun laatkomen aan eene interessante patiënte des doctors, die hem een uur langer dan hem lief was in zijn kamertje liet wachten; vrolijk vertelde hij aan Drost hoe een kennis van
| |
| |
beiden, een proponent, eindelijk eene plaats had gekregen, door in de weide van een zijner toekomstige ouderlingen bij den eersten blik juist te raden hoe veel de vetste os van dezen wegen zou, “voor een slagterskind was het geen heksenwerk”. Ongedwongen verklaarde hij den gastheer dorst, grooten dorst te hebben.
“Wijn of water?” vroeg deze spotziek; “of wijn en water?” Er was iets koddigs in dien blik, naar een der flesschen op het zijtafeltje gereed gezet, den donkergroenen rondhals; verwondering over de dwaze vraag, verlangen naar den goeden Bordeaux wedijverden op dat zeventiende-eeuwsche aangezigt’. Het verslag van de avond der kennismaking in het Leven van Bakhuizen is in hoge mate boeiend, omdat de vier leden van de toekomstige bent er allen kort maar raak in worden getypeerd. Potgieter kreeg al dadelijk een sterke indruk van de beroemde Leidse student, die met zijn slordig uiterlijk en gebrek aan ‘wereld’ een titan van de geest was; van zijn afkeer van aanmatiging, zijn omvangrijke kennis en zijn helder oordeel, ook in literaire zaken. Bakhuizen van zijn kant moest Potgieter eerst nog eens opnemen - de tegenstelling tussen diens zwaarmoedige poëzie en zijn opgewekte manier van doen trof ook hem blijkbaar. In het discours werden Nederlandse auteurs vrijwel niet aangeroerd - alle vier waren ze in de Duitse, maar vooral in de Engelse en Franse literatuur thuis. Dat hun kritisch vermogen op peil stond bleek uit hun waardering van Gray, zijn Elegy written on a Country-churchyard en zijn tweede Ode, die vergeleken werd met Bilderdijks bewerking ervan. Naar aanleiding van een opmerking van Potgieter over Chénier kwam Bakhuizen op het onderwerp dat hem steeds weer met enthousiasme vervulde: de Grieken. ‘Er ontrolde zich voor mijne blikken een Hellas, als het mij nooit vergund was geweest zelfs maar te vermoên. Verre van te onderwijzen deelde hij slechts mede; doch met eene orde in de voorstelling die elke diepte doorschijnend maakte, - doch met een overvloed van kennis die bij elken greep deed uitroepen: hoe schoon! Schoon, schreef ik; schoon, herhale ik; schoon werd tot wat hij niet verheelde, tot zelfs de zinnelijke zijde dier wereld;
schoon vooral, door wat hem in geestdrift ontstak, de volle vrijheid welke zij alle menschelijke gewaarwordingen en gedachten vergunde, de veredeling van deze waarom het de scheppingen harer kunst was te doen. Onder het luisteren naar dien lofzang, - de hulde mogt
| |
| |
het heeten - was al wat zijne gestalte en zijn gelaat onooglijks hadden voor mij verdwenen; het bezielende zijner bewondering voerde mij mede van genot tot genot!
Eerst toen hij ophield werd de twijfel bij mij wakker of zoo vurig een vereerder der Schoonheid onder alle vormen, ooit in een gemoedelijk verkondiger des Geloofs verkeeren zou.’
Tenslotte kwam het gesprek toch op de Nederlandse literatuur: D.J. Van Lenneps Duinzang en Jakobs juist verschenen ‘De Pleegzoon’ werden besproken. Daarover is Drost in zijn brieven te horen: ‘.... het hindert mij, dat onze belangstellende natie alles tot in het bespottelijke ophemelt. De tien-daagsche veldtocht zoekt eene wedergade in de geschiedenis: Van Lennep is een Nederlandsche Scott, Byron, Moore, Victor Hugo, tweede Bilderdijk, een beetje geduld en men noemt hem zijn Göthe. Indien iemand met Van Lennep op had en nog altijd heeft, voorwaar ik ben het, maar alle overdrijven haat ik. Naam, levensbetrekkingen noch publieke opinie (dat rampzalige en laffe nakraayen!) zullen mij doen oordeelen.’ Hoe moet Potgieter genoten hebben toen hij gevoelens die hij zichzelf nog niet volledig bewust had gemaakt, zo positief hoorde uitspreken. Tot nu toe had hij alleen gestaan, met het besef dat hij noch bij De Vries, noch bij Klijn, Zimmerman, Withuys of Yntema begrip vond. Nu werden zijn aarzelende gevoelens van kritiek meer dan bevestigd: ‘Arm land, waar de verstandigen doorgaans zwijgen, en ezels doorgaans op hoogen toon het woord voeren’, schreef Drost, en, over Yntema die Potgieter tegen de ‘Vriend des Vaderlands’ probeerde in te nemen: ‘Yntema.... ach, bij den hemel! spreek niet van Yntema! Dáár ligt zijn prullewerk, die eerste, die misselijke lentemorgen en Clavareau's knoeierij voor mij. Neen, dat is al te onverdragelijk! - Wat beteekent zijn oordeelen over den Vriend?’ De tengere theoloog had de moed om het werk van zijn landgenoten aan Europese normen te toetsen. Hij geloofde in het nut van kritiek en had zich voorgenomen de ‘Vriend des Vaderlands’ uit de handen der redevoenngmakende schoolmeesters en niet minder pedante Meesters’ te nemen. ‘Anders blijft hij spijt alle klagten en
jeremiaden een slungelachtige jongen die van school
is gegaan om bij eenen notaris geplaatst te worden!’ (aan Heye, 13 Febr. 1833).
Potgieter, die nog niet de minste ervaring op dat gebied had, moest ook aan de kritiek.
| |
| |
Het viel hem zwaar. In de eerste plaats had hij moeite om een rustig oordeel te vormen. Ergerde hem iets, dan was hij scherp, ironisch, drastisch; hij liet zich, anders dan Drost, gemakkelijk door zijn temperament meeslepen. Verder had hij te kampen met de vorm. Al toen hij een voorrede voor zijn bundeltje vertalingen moest schrijven riep hij Drosts hulp in: ‘Je ne fais que de la vile prose’ is een dier woorden van den heiligen man van Ferney, die mij regt boos kunnen maken. Immers ik stel mij in vergelijking der beschaafde Muze, het proza naar die uitspraak als een eenvoudig landmeisje voor, dat zonder arg of list in het eerste boersche gewaad het beste de wijde wereld in kan gaan. En toch, zoo dikwerf ik beproefde mij buiten de enge grenzen eens briefs - waarin ik hare luimen geheel botvieren en haar wel eens van den hak op den tak doe springen - met haar te wagen, zoodra ik haar voor grooter gehoor dan dat van verschillende vrienden wil doen optreden, dan gaat zij telkens voor den spiegel staan, kiest en verwerpt in het oneindige et est coquette, comme on ne l'est pas.’ Zijn eerste grote recensie, van een uiterst onbetekenende historische roman ‘Galama, of de bevrijding van Friesland’ door J.E. Schut, kwam dan ook onder zuchten en steunen tot stand, en verraadt duidelijk zijn houdings-moeilijkheden. Het toenmalige publiek zal het stuk rijkelijk vreemd gevonden hebben. Een humoristische opzet was al wel enigszins bekend, maar deze humorist werd telkens een drukke, geëmpresseerde causeur, die de bezwaren en opmerkingen van de lezer al opvangt en weerlegt eer ze uitgesproken zijn. Hij houdt er een geraffineerde beleefdheid op na, die de burger achterdochtig maakt, en debiteert spitsvondige geestigheden waar men het voorhoofd bij moet rimpelen. Citaten uit Franse of Italiaanse letterkunde draaien als zonnetjes in het vuurwerk waarvan de vonken neerregenen op
het hoofd van Schut. Zijn aardigheden zijn bijtend en striemend. Gelukkig is de lezer, die boek èn recensie kan wegwerpen. Hij citeert een passage uit de roman en roept uit: ‘Is de stijl niet onberispelijk, lezer?’ of: ‘Welk een verbeelding, welk een climax!’ Het scherp is echter nog meer gericht tegen het tijdschrift: ‘De Boekzaal der Geleerde Wereld’, dat een tamelijk prijzende beoordeling had gegeven. Boven elk nieuw onderdeel van zijn uitvoerige recensie zette Potgieter een citaat uit die beoordeling, om het kritisch onvermogen dat daar uit sprak honend ten toon te stellen. Zijn slotsom luidt:
| |
| |
‘Vaarwel, lieve Lezer! en wanneer gij de Recensenten van de Boekzaal en Letteroefeningen mogt ontmoeten, denk dan aan:
Some have at first for wits, then poets, pass'd,
Turn'd critics next, and proved plain fools at last.
Some neither can for wits nor critics pass;
As heavy mules are neither horse nor ass.’
Zonderling strijden met die humoristisch-satirische toon betuigingen als: ‘Wit loses lts respect with me, when I see it in company with malice’ of ‘Goede wijn behoeft geen krans, zouden wij zeggen, zoo wij geene verklaarde vijanden van bittere ironie waren.’ Ze bewijzen dat Potgieters humaniteit met deze felle subjectiviteit eigenlijk geen vrede had en dat hij een centrum van rustige overtuiging miste. Hij was zich die innerlijke onzekerheid ook bewust. Zo schreef hij (3 Nov. 1833) aan Drost: ‘- want ik ben nooit zonder twee meeningen -’, en, in antwoord op een klacht van Drost dat hij te veel rust had: ‘Onbedachtzame wensch, die een jong, maar vurig en edel gemoed verraadt, hetgeen zich voor ruimeren werkkring geschikt voelt. Wie weet echter of gij zoo niet gelukkiger zijt! “Paradox?” Neen! Beste Vriend!’ (4 Febr. '34). Confidenties over de oorzaak van zijn onrust doet hij echter niet, het blijft bij algemene levenswijsheid. Zijn zorgen houdt hij voor zich. Wanneer hij, in April 1834, tijdens zijn verhuizing Drost niet kan opzoeken, schrijft hij: ik zou ‘mij door geen meubelen, kisten noch ander tuig hebben laten verhinderen met u te keuvelen. Maar het was pligt, ernstige, drukkende pligt, die mij gebood mij dat genoegen te ontzeggen.’ Hij had de geslotenheid dus al aangenomen, die later zijn kennissen steeds zou opvallen.
De jongelui hadden zozeer het besef een zending te vervullen, dat ze al ras met de Vriend des Vaderlands, waarvan de verantwoordelijke redactie hun telkens moeilijkheden veroorzaakte, geen genoegen meer namen. Een eigen tijdschrift zou de oplossing geven, en in September 1834 verscheen bij de uitgever Westerman het eerste nummer van ‘De Muzen’, een ‘billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand tijdschrift hetwelk een beoordeelend overzigt oplevert van In- en Uitheemsche Voortbrengselen van Letterkunde en schoone Kunsten’. Van
| |
| |
het groepje medewerkers was Heye de zakelijke leider, Drost het eigenlijke centrum, Bakhuizen degene die de nadruk legde op de ‘wijsgeerig-aesthetische beginselen’, in de beginselverklaring genoemd. Beets en Voorhelm Schneevoogt, Haarlemmers die in de Leidse studentenwereld figuren waren, werkten mee. Hun Europese peil - ze hadden het tijdschrift aanvankelijk ‘Europa’ willen noemen - was voorshands voor het publiek onbereikbaar; verder dan 80 intekenaren konden ze het niet brengen. Geen wonder dat de uitgever na een half jaar de moed verloren had. Door de dood van Drost, in November 1834, was trouwens de centrale figuur weggevallen. Heye dacht er, begin April 1835, nog over een nieuw tijdschrift te beginnen bij de uitgever Beyerink, maar zijn moed was niet groot, hij werd ‘meer en meer van het onvruchtbare onzer pogingen overtuigd’ en er kwam dan ook niet van.
De halve jaargang steekt wel hoog boven gelijktijdige tijdschriften uit. Drost publiceerde er een studie over de Engelse letterkunde, en enige hoofdstukken uit zijn historische roman-in-bewerking ‘De Pestzegen’ in, Bakhuizen een filosofisch essay over Hemsterhuis en een door de vrienden getemperde prijzende recensie van Beets' ‘José, een Spaansch verhaal’, Potgieter zeer gevarieerde bijdragen, poëzie en proza, oorspronkelijk zowel als vertaald, en kritiek. ‘Hulde aan uwen ijver voor de Muzen’, ‘wie die zoo veel, zoo ijverig voor de Muzen werkt als mijn rijkbegaafde vriend’, schreef Drost dankbaar van zijn ziekbed. Wat deed hij?
In de jaren 1833 en 1834, waarin hij zelf minder om vriendschap vroeg, en anderzijds in zijn literair leven beter gezelschap kreeg dan hij ooit had gekend, ontwikkelde zijn gestemdheid zich van de romantische spleen-poëzie àf. Dit betekent niet dat hij, 25 à 26 jaar oud geworden, in zijn lot ging berusten, of dat de literatuur hem in mindere mate een behoefte bevredigde, maar wel dat het tere dwepen en klagen en het pogen om zich in idealiserende dromen te verliezen geleidelijk ophield.
Van 1833 is het gedicht ‘De beide meisjes’, een zoete herinnering aan de vriendinnen Fanny Valentin en Mina Fröding, prille jongelingspoëzie, die hij nooit heeft gepubliceerd; misschien uit gêne, misschien omdat hijzelf bemerkte dat het voorbeeld van
| |
| |
Lamartine hem aan enkele fraaie strofen geholpen had. Het is open en argeloos, en van Potgieters gedichten misschien wel het meest vrouwelijke en weinig intellectuele. Men verbaast zich erover dat het nooit in bloemlezingen is opgenomen, want een bepaalde zoet-melancholische nuance van Romantiek, in de schilderkunst welbekend, is in onze literatuur nergens zo onvermengd te vinden.
‘Ily a des mystères incompatibles en apparence dans le faible coeur de l'homme’ luidt het motto, en een vage Byroniaanse klacht over het eigen verleden als dwingende grond voor renunciatie leidt de overdadig-poëtische beschrijving van de schonen in:
Ik had ze beiden lief, zooals de stoet der westewinden
Het vroeg ontloken roos en blanke lelie heeft.
Ach! waarom moest, voor ik ze op 't levenspad mogt vinden,
Een gruwzaam driftenheir het argloos hart verslinden,
Ach! waarom beide op eens! De bruine, gloed en leven,
Als waar' ze een kind van 't land, 't geen loover der citroen
Met der granaten groen zich weeld'rig zaam ziet weven
Wier voet jen over 't gras scheen als een veêr te zweven,
Geen kreuk gaf aan 't festoen.
De blonde, zacht van aard, als lieflijk lenteweder,
En rein gelijk 't azuur, dat over 't noorden lacht,
Met leest zoo rank en trotsch als de onbedwongen ceder,
Met oog zoo kwijnend zacht en hartinnemend teeder
Zo vloeien de Zweedse natuur, de lectuur van Goethe's Wilhelm Meister en de herinnering aan de meisjes samen tot een poëtisch droombeeld. Traag en klankrijk is de taal, ook in het aan Lamartine ontleende vervolg:
Waarom zoo karig toch de dagen me afgemeten,
Die 'k aan haar zijde sleet, meedoogenlooze tijd,
Het keeren van het glas niet voor een poos vergeten:
Gij deedt het traag genoeg toen gij me in onspoeds keten
Zaagt hijgen van den strijd.
Er is geen zweem van spijt of opstandigheid in de verdere herinne- | |
| |
ringen en in de hartelijke wensen die hij voor beider toekomst uitspreekt, dankbaarheid overstemt alle mogelijke andere gevoelens.
Zijn hoofdmotief bleef echter het liefdes-beletsel, in meer of minder dringende vorm. Het neemt, in de vorm van ‘ongelukkige liefde door standsverschil’, een ondergeschikte plaats in, in Potgieters bekendste gedicht van 1833: ‘De Zangeres’, dat door zijn generatiegenoten in Amsterdam en Leiden hogelijk bewonderd werd. Het is ook een van de weinige gedichten die hij veertig jaren later een omgewerkte her-uitgave waardig keurde. Haar romantische onvoldaanheid, anders dan de gekweldheid van ‘De Jonge Priester’, is typisch voor de tijdspsychologie en heeft met Potgieters persoonlijke omstandigheden slechts zijdelings te maken. Zij is beroemd en gevierd: ze heeft er een afkeer van. Haar sombere eenzame mijmerij ontwikkelt zich in de stemming van een stralende zomernacht. De herinnering aan haar jeugdgeluk komt boven, de smart om het einde daarvan vernieuwt zich. Haar succes als kunstenares bracht nijd en spot. Alleen de zang hief haar op tot bovenaards geluk, maar dat werd dra verstoord door het applaus en de terugval tot de werkelijkheid. Toen eens een grote liefde mogelijk scheen, verhinderde standsverschil de vervulling ervan.
De monoloog wordt voortreffelijk geëncadreerd door enkele woorden, in de aanhef en aan het slot, gericht tot een gedienstige:
Doof 't waslicht uit en zet de harp ter zij';
Blijf, goêlijk kind! mij in de voorzaal wachten -
Ligt zal een uur van stille mijmerij
Het rustloos wee van mijn gemoed verzachten.
'k Ben luiden lof en zelfs de kunsten moê!
Maar de avondwind doet de oude linden bruischen,
En 't rijk gestarnt' lacht op 't balkon mij toe.
Hoe arm de pracht der grooten bij uw luister,
Vorstin der nacht! die starren strooit als stof,
Die blozend blinkt in 't hartverteedrend duister,
En rustig zweeft door d'ongemeten hof;....
| |
| |
De figuur van deze romantische musicienne gebruikte Potgieter later nog eens in een prozaverhaal ‘De Zusters’, maar ze speelt verder in zijn werk geen rol. Wellicht dat de artistenwereld, hem onbekend, zijn verbeelding te weinig ontwikkelingskansen gaf. Hij vond die meer in de Middeleeuwse ridderwereld, waarin hij enkele andere gedichten situeerde: ‘De Bede van den Graaf’, ‘Wensch van den Gelderschen Paadje’, ‘Leida’, ‘Avondmijmering van den ouden ridder’. Twee ervan zijn liederen van liefdesverhindering, door armoede of standsverschil. Ze slaan in de poëzie van die tijd een goed figuur, en vonden in de Middeleeuwse mijmeringen in de Nalatenschap van de Landjonker van 1871 een naklank. De toon blijft sober, en alles wat naar holle ridder-romantiek zweemt, is verre gehouden. De liefde en de aristocratische sfeer zijn er belangrijker in dan het Middeleeuwse decor. Potgieter schijnt het plan gehad te hebben ze tot een cyclus samen te voegen, maar hij liet het liggen. Beter beviel hem de verbeelding uit Wilhelm's Reize, die van de landjonker uit de eigen tijd. Toevallig vatte hij die in 1834 weer op.
In April van dat jaar begon hij te voelen dat die romantische droomwereld de zijne toch eigenlijk niet meer was. Hij vroeg zich af of het, in het conflict tussen de prozaïsche wereld waarin hij leefde en de ideale van zijn dromen, met geraden was de eerste volledig te erkennen en zich uit de verbeelding terug te trekken. Hij schreef aan Drost dat hij van de poëzie afscheid wilde nemen met een gedicht ‘Vroeg Sterven’, en citeerde er enkele passages uit Byrons Stanzas for Music bij, met een romantische klacht over ‘feeling's dull decay’, het verschralen van de vroegere gevoeligheid:
Oh could I jeel as I have feit
Or weep as I could once have wept.
Drost antwoordde met veel opmonterende hartelijkheid, maar het gedicht ontstond, en wel duidelijk onder invloed van Byrons ‘Farewell to the Muse’:
Roemloos zal ik tot u dalen
Vaad'ren, die in 't oorlogsvier
| |
| |
Palm en lauw'ren mogt behalen
Daar geen krans van zonnestralen
Schittert om uws naneefs lier.
Byron gaf hem het beeld van de onbekende dichtende naneef van roemruchte adellijke voorvaderen, de landjonkerverbeelding lag al enigszins ontwikkeld in hem klaar; uit de combinatie van beide ontsprong het idee van een mystificatie; een cyclusje gedichten te geven uit de nalatenschap van een vroeg gestorven adellijke dichter. Hij hoefde slechts enkele gedichten uit zijn Zweedse tijd, die in zo'n kader konden passen, bijeen te schikken, er een mystificerende inleiding van een uitgever uit de nalatenschap voor te schrijven, en de ring sloot. Hij had dadelijk veel plezier in deze vondst, waarmee hij zijn poetisch ik van zich afsplitste, en sprak er met Drost over. Drost ‘verlustigde er zich in’, schreef Potgieter later, de schets ter inleiding op te toetsen. ‘Het heugt mij nog, hoe het mij verraste, dat hij, als met zienersblik, menige bijzonderheid ried, die in mijn opstel onvermeld was gebleven; hoe hij er zich in verkneukelde, als hij gelooven mogt den onbescheiden navorscher het spoor bijster te hebben gemaakt.’ Het is aan de vlot en gemakkelijk, alleen - door hun vrolijkheid - wat te opgewekt geschreven inleiding tot het zestal gedichtjes wel te merken dat Drost er de hand in heeft gehad. De meeste van de gedichtjes zijn vrij zwak, en staan verre ten achter bij de beste uit de voorafgaande jaren. Ze danken hun belang dan ook vrijwel uitsluitend aan de omstandigheid dat Potgieter, geïnspireerd door hun stof, veertig jaar later onder dezelfde titel zijn beste poëzie schreef.
Het oudste is ‘IV Kalmte, Aan Louise’, al in 1831 in Zweden, blijkbaar kort na de eerste kennismaking met Hilda Prytz gedicht. In het handschrift luidt de ondertitel ‘Axel aan Hilda’. Het is een toespraak tot een schone, van hetzelfde Byroniaanse type als ‘Klagt en Troost’, een betuiging van bewondering gevolgd door een duistere verklaring waarom hij zich terughoudt: zij heeft recht op een zuiver gemoed, en hij zou haar zielsrust storen wanneer hij zijn sombere verleden onthulde. De drie voorafgaande, I Verklaring, II Verloren schreden, III Minnenijd bewegen zich om de figuur van Fanny Valentin. Ze bevatten een bede om liefde, een
| |
| |
terugblik op een idylle met een ontrouwe coquette en een schildering van liefde die ondanks de kwellingen van de jaloezie blijft leven. Er is moeilijk iets persoonlijks in te vinden - tot meer dan ‘literatuur’ inspireerden de Skandinaafse schonen hierin niet. Dit geldt ook voor de ‘jaloerse liefde’, welk motief voor Potgieter met het later te bespreken conflict Fanny-Abraham en met het gedicht ‘Camille’ van Chénier verbonden bleef. Veel beter is ‘V Daar wachte ik u’, een aan Goethe's lyriek herinnerende rit te paard naar een rendez-vous. Het is vitaal en vol geestdriftige liefdesverwachting:
Wat knabbelt ge op 't gebit, wat schudt ge met uw manen?
Wat jaagt gij, moedig ros! het stof in wolken rond?
Een boeiende verdieping van het onderwerp ‘de paardrijdende jonker’ gaf Potgieter in zijn laatste gedicht, van 1872-73, ‘Gedroomd Paardrijden’.
Met ‘VI Vroeg Sterven’, eindigt hetcyclusje, dat elke in wendige band mist. Want al is de liefde het gemeenschappelijk motief, de bede om liefde, de ondanks jaloezie bevestigde liefde en de Byroniaanse resignatie in IV staan psychologisch los van elkaar. Albert Verwey meende dat er twee liefden in opgemerkt konden worden: ‘ééne naïve en teleurgestelde, een andere terughoudend en argwanend’ (Gedroomd Paardrijden, Het Testament van Potgieter, pg. 44); wellicht is het scherper te concluderen dat er geen liefde in te vinden is, maar wel een verzameling van literaire liefdesmotieven, bezield door Zweedse impressies.
Een groot deel van de poëtische stof die voor Potgieter van belang zou blijken te zijn, viel buiten de gedichten en kwam terecht in de inleiding die Joan Unico, de levenslustige oudere neef van de jonge dichter Theodoor, ervoor heette te voegen. Hij tekent Theodoor er aardig in:
‘Den Huize ter B.... Junij 1834.
Theodoor V.. D...., een verre neef van mij, was een brave jongen, mijn beste lezer! en ik zoude er gaarne mijn halve landgoed voor geven, om hem nog des avonds, uit de donkere lindelaan, in het groene jagershuis te zien t'huis komen, vergezeld van een paar mooije patrijshonden, die nu geen twintig schreden van
| |
| |
hunnen jongen meester, bij het dorpskerkhof begraven liggen! Hij was een brave jongen, zeg ik, maar of hij een goed dichter genoemd mogt worden, dat betwijfelde hijzelf te zeer, dan dat ik het u zou durven verzekeren.
Ik aarzel daarom aan het verzoek van vier of vijf vrienden en een paar lieve meisjes te voldoen, en zijne nagelatene dichtstukjes in het licht te geven.’
In het vervolg van zijn gekeuvel verschijnen al die motieven die in de ouderdomspoëzie een rol spelen: het park met zijn vijverheuvel, de grijze knecht, de gezellige maaltijd, de wijn in de donkergroene roemer; het dorp met zijn schoolmeester en zijn eenvoudige bevolking waarmee Theodoor zo sympathiseerde, het hele decor van Gelderse land-aristocratie met hoofse conversatie, jacht en liefdehandel waarheen Potgieter's verbeelding telkens weer zou terugkeren.
Het is wel merkwaardig, dat Potgieter zijn paradis artificiel vond op het ogenblik dat hij zich ‘uit de wereld der Idealen’ terug trok en zich ‘hoe langer hoe meer voor de wezenlijke, prozaische’ zocht te vormen. Toen hij uitriep ‘the paradise 's lost!’ stond hij juist aan de ingang ervan, toen hij afscheid nam van de poëzie zou hij zijn meest eigen poëzie juist leren kennen.
Afscheid - er was natuurlijk geen afscheid. En Drost had gelijk toen hij citeerde:
Trompet niet als mirakels uit
Dat zondaars zich bekeren!
Maar er was een klein rukje aan het roer, een lichte koersverandering waardoor wind en golven een paar graden anders in gingen komen en de dichter na verloop van tijd zich op een heel ander punt vond dan hij eerst in het oog genomen had. Er kwam een andere oriëntatie ten opzichte van ik en wereld, er werd een wending genomen die hem van het romantisch dichterideaal afboog - hij ging een enorme cirkel beschrijven die hem pas veertig jaar later en dan anders voorbereid, op het punt bracht dat hij in 1834 niet meer als doel stelde.
De ‘Nalatenschap van een landjonker’ van 1834 is een symbolisch sterven, nog wel in de romantische sfeer, maar aan de grens ervan, het sterven of liever: achteruitwijken van de romantische individualist die in het strijdperk van Potgieter's innerlijk terrein verloor.
| |
| |
Het is moeilijk na te gaan onder hoeveel spanning Potgieter bezig was zijn innerlijke oriëntatie te herzien - men kan het slechts vermoeden. Het aesthetische ideaal van de romantische wereldontkenner, die in voorname eenzaamheid in schoonheid wandelt, die als artist respect ontvangt dat hij niet eens verlangt, dat egocentrische, min of meer narcistische ideaal voldeed Potgieter niet meer.
Waarom niet? Voorzover het ooit na te gaan is, zou op te merken zijn dat hij het conflict tussen dat ideaal en zijn dagelijkse realiteit niet langer verdroeg - dat hij ook zijn prozaïsch zijn een zin wilde geven. Wellicht ook dat zijn nieuwe levensfase - hij voltooide nu zijn 26e jaar - zijn verbeeldingsleven minder warm en zijn gemeenschapsgevoel sterker deed worden. Bovendien had het burger-zijn, ideaal en heroïsch opgevat als door de patriotten, toch ook hoge poëtische waarde? Ontleent elke zijnswijze zijn waarde niet aan het perspectief waarin hij staat? En zijn de hoge gemeenschapsidealen, al vervoeren ze op andere wijze dan de individualistische, niet van een morele en heroïsche grootsheid? De prozaïsche wereld was dus welbeschouwd allerminst prozaïsch - maar een strijdperk van mannelijkheid, karakter, kracht. Het hoefde niet alleen schoon te zijn, de wereld te ontkennen en op te gaan in een verbeelde wereld; het was ook schoon de wereld in het aangezicht te zien, de strijd te aanvaarden en die zonder kamp te geven voort te zetten.
De hier weergegeven overwegingen bevatten de quintessens van wat in Potgieter omgegaan moet zijn. Zijn afscheid aan het individualisme ligt in de brief aan Drost en in de ‘Nalatenschap’ opgesloten - zijn aanvaarding van het heroïsch geziene burgerschap wordt voorbereid in een grote studie die hij in de winter van 1834 op 1835 schreef. De Amsterdamse dichter Cornelis Loots was overleden en Drost had gevraagd: ‘Gaarne zag ik iets over Loots in het volgend nummer, zelf ondertusschen kan ik zulk een necrologisch artikel niet leveren, ik heb hem niet gekend; als dichter staat hij slechts in weinige stukken bij mij op hoogen prijs; zijne laatste prulschriften kan ik niet vergeten.... Gij kent Loots beter, gij zult hem wellicht billijker beoordeelen, hebt gij derhalve tijd, lust en opgewektheid, schenk ons zulk een Albumblad; gij zult er ons wederom ten hoogste door verpligten -’
Deze opgave kwam voor Potgieter zo uiterst geschikt, omdat ze
| |
| |
hem de gelegenheid gaf zich van zijn nieuwe oriëntatie bewust te worden. Elke werkelijke literaire studie is een nieuwe ontmoeting van de kritikus met zichzelf, hernieuwde rekenschap omtrent normen en idealen. Potgieter incorporeert in zijn schrijverswezen in deze studie ineens weer het wezen dat hij vóór zijn romantische tijd geweest was, en bereikt een volledigheid en volwassenheid als hij eerder niet kende. Er is een nieuwe figuur in hem opgestaan, evenwichtig, ernstig, zeker van oordeel en doel - de springerigheid en de vaak te gespannen gevatheid zijn verdwenen. hij staat met zijn nieuwe stap even in een innerlijke zekerheid, die hem later een toch telkens opnieuw te veroveren bezit zou blijven.
De studie - geen albumblaadje, maar een stuk van 50 bladzijden - begint met een opmerking die even aan de steeds waarachtigheid eisende Alceste uit de Misanthrope herinnert:
Het is in Nederland niet mogelijk een biografie te schrijven, want alles wat een groot man aan menselijks en kleins had wordt angstvallig verzwegen. ‘Noem dit gevoelen zonderling noch overdreven. Hinderde u dan nimmer de digte, ondoordringbare sluijer, door kleingeestige bloedverwanten over een' voortreffelijken verscheidene geworpen; de valsche eerbied zijner tijdgenooten, die geene waarachtige schets wilde ontwerpen, en in plaats van een uitmuntend, ofschoon feilbaar mensch, een' onnatuurlijken halven God leverde? Hadt gij u dan nimmer over de armzalige geheimhouding van onwaardeerbare gedenkschriften te beklagen? Wij zouden u vreemdeling moeten noemen in onze latere geschiedenis, u de kennis van die der jongstverloopene vijftig jaren bijna moeten ontzeggen.’
Het is een roep om waarachtigheid, een protest tegen de Nederlandse neiging om alles wat minder blinkt in de doofpot te stoppen, zoals later nog weer bij J. Geel en bij Huet te vinden is. In zijn Leven van Bakhuizen heeft Potgieter later getoond hoe hij een levensbeschrijving verlangde.
Zonder de piëteit die hij ten opzichte van Loots voelde een ogenblik uit het oog te verliezen, keurt hij uit diens werken dan ook ronduit af, wat hem beneden de maat lijkt, en over zijn ouderdomspoëzie zegt hij: ‘wij verstaan onder eerbied voor grijze haren iets anders, als medelijdend prijzen van de laatste gewrochten eens kunstenaars, die zijnen roem overleeft.’
| |
| |
Loots was patriot. We zouden dus, zegt Potgieter, zijn vurig gevoel kennende, prachtige jeugdgedichten kunnen verwachten, ingegeven door het heerlijke enthousiasme voor de nieuwe zon van gelijkheid, vrijheid en mensenrechten. Loots viel echter in handen van kleine dichtgenootschappertjes, die zijn goede aanleg voorlopig mismaakten. Waarde kreeg Loots' poëzie pas toen hij, tegen de eeuwwisseling ‘in meesterlijke trekken het laffe tegenwoordige met het schitterend verleden vergeleek.’ Loots had een levendig besef van de heiligheid zijner roeping als vaderlander, en in zijn beste gedichten is hij dan ook de lyrische stem van het nationale geweten.
Ja, om 't veracht, het smaadlijk heden,
Voegt schamel treurgewaad uw leden;
Maar denkt ge aan die vervlogen eeuwen,
Maar denkt gij aan die teelt van leeuwen,
Uit uwen schoot eens voortgebragt;
Aan hen, die in de loop der helden,
Of strijdende op de lettervelden
Al de aard' verbaasden door hun kracht:
Dan hult ge uw' kruis met eerlauwrieren;
Dan doet ge uw vanen golvend zwieren
Voor 't oog van 't nijdig wereldrond,
Dat eenmaal knielde voor de wetten,
Die ge in uw raadzaal vast deed zetten,
En uitspraakt met metalen mond!
Vervuld van die verleden grootheid werd Loots voor zijn eigen tijd een boetprediker:
En nog, O Neêrland, juicht ge, in armoê neergezonken:
Voegt dan aan 't ongeluk het lagchend feestgebaar?
Past hem de trotschheid ooit, die kermt in 't bangst gevaar?
Waarom, als in triomf, dan met uw vlag te pronken?
Wat baat het, dat gij die op spits en trans verhoogt,
Daar zij op d'Oceaan niet meerder wordt gedoogd!
| |
| |
Verhef uw vlaggen dan, als ze op de scheepskampanje
Van 't onverwonnen hoofd, dat uwe vloot gebiedt,
Weêr wappren langs de zee....
(Overwinning bij Chatham)
Zulke passages bij Loots klinken als een preludium van Potgieters Rijksmuseum - ze vertolken nauwkeurig het standpunt dat hij zelf later telkens weer zou innemen met meer ontwikkeling, en ook met groter felheid; dat van de nationale boetgezant.
Wanneer Potgieter zich in 1834 met sympathie gaat verdiepen in Loots' poëzie, keert hij daarmee terug tot zijn jeugd en tot de traditie van nationalistische poëzie die sinds Onno Zwier van Haren bestond. Het is voor de beoordeling van zijn positie en die van de Romantiek in Nederland van belang daar even bij stil te staan. Deze houding is namelijk in zekere zin met-romantisch of anti-romantisch. De verheerlijking van de 17e eeuw, van de zeehelden, de handel en de culturele bloei was voor de Bataafse republikeinen een compensatie voor hun geschokt gevoel van nationale eigenwaarde en stoelde dus op hun gevoel van Nederlands medeburger te zijn. Voorzover de Romantiek individualistisch is heeft ze in beginsel aan dat besef van medeburgerschap geen deel. Genieten van De Ruyter, Tromp, Maurits, de Stedendwinger en Willem III, Oldenbarneveld en De Wit, in 't algemeen van de vroegere Nederlandse machtspositie, doet de burgervaderlander. De individualistische romanticus kan al naar zijn aard zich wegdromen in een heroïsche ridderwereld, of schilders als Vermeer, Van Goyen, Rembrandt, Hercules Seghers bewonderen; de burger heeft daar geen deel aan. Wanneer in Potgieter het nationalisme weer meer op de voorgrond komt, betekent dat tegelijk dat zijn besef van burger te zijn weer meer accent krijgt, en dat de individualistische romanticus, die hij in zijn poëzie van de laatste jaren geweest was, op de tweede plaats gedrongen wordt. Het is dan ook geen wonder dat burgerdeugd en moraal geleidelijk in zijn ideologie meer gaan domineren, en dat hij in de komende jaren Byron in veel van diens gedichten gaat afwijzen. Het proces heeft veel kanten, temeer omdat zo'n vrij kleine verschuiving eigenlijk geen proces genoemd kan worden, en het is daarom in dit verband voldoende dat er even op gewezen is. Potgieters nationalisme vertroebelt zijn literair onderscheidings- | |
| |
vermogen niet -
Helmers' invloed op Loots acht hij fataal - maar doet hem toch genoegen nemen met een klassicistischrhetorisch ingestelde vormentaal die een individueler genuanceerd gevoelsleven had moeten verwerpen. Als burger werd hij zelf voortzetter van de traditie van Onno Zwier van Haren, de patriotten en Bataafse republikeinen en wat er aan klassicistische rhetoriek in zijn latere dicht- en prozawerk aan te wijzen is - niet weinig - berust op deze zijde van zijn wezen. In hoofdzaak tenminste. Er is nog een ander complex van gevoelens dat Potgieter Loots doet bewonderen, zijn kritiek doet wegsmelten en hem in de ban van de rhetoriek houdt: zijn medelijden, steeds gevoed door de herinnering aan eigen lijden. Anders is het niet te verklaren waarom hij de volgende passage uit Loots' ‘Hagar in de woestijn’ onnavolgbaar noemt:
Schets gij het, die ooit werdt van onder 't dak verdreven,
Waar ge onbekommerd woonde, en altoos dacht te leven,
Of gij, wien 't versch nog heugt, aan ouderlijken haard
En d'am der liefde ontscheurd, te zwerven over d'aard;
Schets gij, wal weedom dan ons maakt zoo diep bewogen,
Als 't laatst gezigtpunt van 't verlaatne ontwijkt aan de oogen.
Gewis, wie koel dan blijft, niet op den grenssteen weent,
Die droeg nooit menschenhart, of 't is in hem versteend;
De grond, aan ons ontzegd, rijst duizendvoud in waarde;
Daar is het paradijs - de rest is ledige aarde;
De boom, door ons geplant, hoe dun zijn blad ook zij,
Wordt elders niet vergoed, al droeg hij specerij.
De weerklank die dergelijke passages in hem wekken, is zo sterk dat hij zich, waar zijn hart geroerd wordt, ook niet boven zijn tijd kan uitheffen.
Hoezeer deze studie voor Potgieter een confrontatie met zichzelf is, blijkt ook uit het slot dat, matig ter zake doende, een beschouwing inhoudt over de maatschappelijke plichten van de dichter. Bij Loots' graf is gezegd dat Loots zo'n beminnelijk man en vader was. Potgieter wenst vurig dat het zo geweest is, maar kan enige twijfel niet onderdrukken, temeer daar het dichterschap een wezenlijk beletsel is voor een gelukkig huwelijk. De man moet
| |
| |
kiezen of delen, want als hij eenmaal een gezin gesticht heeft, heeft hij daar de hoogste verantwoordelijkheid voor. ‘Hoe hoog wij de gave der poëzij stellen, wij kennen hooger waarde aan de betrachting onzer heiligste pligten toe, en geven geen dichterlijk genie regt, onschuldigen ongelukkig te maken.’ Hij veroordeelt daarom: Dante, Petrarca, Young, Sterne en Bilderdijk, die allen in dat opzicht pertinent te kort schoten. ‘Vurig wenschten wij dan, dat geen waarachtig uitstekend genie zulke verpligtingen des gewonen levens op zich nemen mogt.’ Wanneer de man zich telkens terugtrekt in zijn eigen gedachten, en zijn gevoeligheid zich verplaatst van het hart naar de verbeelding, is het gezin hem een last, en zijn de vrouw en de kinderen te beklagen. - Hoe werkten de ervaringen van zijn jeugd na!
Met deze studie zette Potgieter zijn persoonlijke ontwikkeling voort, los van Drost.
Wat had hij van Drost geleerd? In de brief waarin hij hem ‘Precettore mio’, ‘mijn leermeester’ noemt vroeg hij om hulp bij het schrijven van een stukje proza. Poëtische adviezen had hij toen al veel gekregen. In een andere brief heette Drost ‘Mr. Antiquary’ - Drost leerde hem het hanteren van historiewerken. Dan moedigde Drost hem aan zich verder toe te leggen op creatief proza. Potgieter las hem fragmenten uit zijn Zweeds journaal voor; Drost verlangde ze uitgewerkt en in druk te zien - een hoofdstuk verscheen inderdaad in de ‘Muzen’. Hij had hem aan de kritiek gezet. In het verkeer met Drost was hij in korte tijd een alzijdig literator geworden. Het was echter niet daarom dat hij zijn verlies persoonlijk het meest betreurde.
|
|