| |
| |
| |
3
De Zweedse belevenis.
1831-1832
‘Allen den langen weg naar 't gapend graf te treden. Is zwaarder dan de proef des kennisbooms in Eden -’
(De Jonge Priester)
OP 25 November 1830 was hij terug in Amsterdam, in het ordelijke, regelmatige Hollandse leven, dat zo afstak bij de onrust en onzekerheid temidden waarvan hij de laatste maanden had doorgebracht. Hij vond onderdak bij zijn stief-grootmoeder op de Bloemgracht, niet bij zijn tantes die zelf bij kennissen logeerden, ook niet bij zijn ouders. Toch woonden die al enkele jaren in Amsterdam. Het zou voor een helder beeld van Potgieter wenselijk zijn, dat er van zijn verhouding tot zijn ouders meer bekend was, de gegevens daaromtrent zijn echter schaars. In September 1828 had Ds De Keyzer aan Potgieter geschreven dat twee broers van hem op zijn catechisatie waren, maar dat hij ze nog niet genoeg kende om ze te beoordelen. Potgieter antwoordde daarop met een brief die verloren is, maar waarvan de inhoud uit het antwoord is na te gaan. Potgieter lichtte de predikant in over de Zwolse geschiedenis en vroeg hem zich het lot van zijn broers aan te trekken. Het antwoord van Ds De Keyzer luidt:
‘Weinig was ik bekend met de geschiedenis waaruit gij, tengevolge van het vereerend vertrouwen hetwelk gij in mij stelt, eenige trekken mij hebt medegedeeld. Slechts in het algemeen was mij daarvan wel eens eenig gerucht ter oore gekomen, een gerucht, waarvan ik om mijne achting voor u, meer dan eenmaal gewenscht heb dat het onwaarheid mocht zijn, en waarnaar ik dan ook nimmer een bepaald onderzoek gedaan heb. Het door u mij medegedeelde smart mij. Gelukkig, dat de deugd alleen haren bezitter
| |
| |
vereert, waaruit wij bij tegenstelling een besluit mogen opmaken dat u niet anders dan aangenaam zijn kan,’ m.a.w.: de ondeugd ligt alleen bij de vader, die dan ook alleen de schande hoeft te dragen.
Hij zegt dan verder over de broers: ‘Hoe het gedrag dezer beide jongelieden is, kan ik niet beoordeelen, daar ik niet eens weet of zij bij uwe ouders en zoo ja, waar dan hier in de stad huisvesten. Of zij intusschen aan de overige jongelieden op mijn katechisatie meer dan aan mij bekend zijn, durve ik niet zeggen: maar dat zij niet bij voorkeur door hunne medeleerlingen geacht en gezocht worden, schijnt mij nogal vrij duidelijk te zijn. - Intusschen gevoelt gij dat ik niet dan slechts zeer gedeeltelijk, aan uw verzoek voldoen kan. Wat toch zal de Leeraar, wanneer de leerlingen zich volstrekt niet aan hem aansluiten, of de Ouders niet medewerken, of beide ontbreekt?’
Hier blijkt duidelijk uit dat Potgieters ouders verarmd en gedeclasseerd in Amsterdam wonen. Hij voelt de schande zeer sterk en hoopt dat de dominee zijn broers althans zal opheffen. Andere gegevens levert een brief van Potgieter, 15 Febr. 1841 aan zijn zuster Sophie geschreven. Potgieter heeft haar dan aan betrekkingen in de huishouding geholpen, die naar hij hoort wel eens tot moeilijkheden aanleiding geven. Bladzijde na bladzijde vult hij met vermaningen: dat ze netjes moet werken, zich erop moet toeleggen zich beschaafd voor te doen en uit te drukken; haar ongegeneerdheid moet afleren enz. Haar moeder wist vroeger ‘de fijnere schaaf’ toch wel te onderscheiden. Tegen zijn vader is hij vol wrok: ‘men moet diep gevallen zijn als men op vijf en vijftig jarigen leeftijd zich reeds, om bij zijne kinderen te bedelen, op zijn ouderdom beroept, bij zijne kinderen tegen welke men de ouderlijke pligten geheel uit het oog verloor, terwijl men zichzelven, gedachteloos, mag ik het noemen, in het ongeluk stortte!’ Potgieter heeft zich dan ook principieel niet met zijn familie willen bemoeien: ‘Inderdaad, ik ben dikwijls voor hard, voor wreed, voor ontaard misschien uitgekreten, maar ik zag geen ander middel om zelf niet mede onzedelijk te worden dan mij af te scheuren! Jan is in die school opgegroeid en is er het slagtoffer van geworden. Klaas heeft als kruideniersknecht door de stad gedraafd. Gij zelve zult best weten wat gij en Moeder in uwe jeugd hebt geleden!’
Dit is in 1841, elf jaar na zijn terugkeer uit Antwerpen. Er moet
| |
| |
wel uit afgeleid worden dat hij zich van stonde af aan niet met zijn naaste familie heeft willen bemoeien, uit afkeer, schaamte, wrok. Een dergelijke houding kan bevreemden, want uit zijn werken en brieven, ook uit de persoonlijke herinneringen van anderen, blijkt dat hij een sterk gevoel van piëteit had. Hoezeer het lot van zijn moeder hem bezwaarde, is te lezen uit een dagboekaantekening, in de zomer van 1831 in Zweden gemaakt: ‘'s Morgens vroeg verliet ik bij donker warm weder het reeds woelige Carlstadt. - De weg naar Lilmos was afwisselend en tamelijk aangenaam, de hemel weet waarom ik zooveel aan Zwolle en kindschheid dacht. Niet met die bitterheid die mij anders wel aankleeft, maar met een zeker genoegen en weemoed. - Mijne moeder, mijne arme Moeder! - Heuvelen en bosch wisselden zich af, enz.’
Het is voorts bekend, o.a. uit Beets' herinneringen, dat hij zich ‘ten behoeve van een' naasten bloedverwant, die finantieele ondersteuning behoefde, belangrijke opofferingen getroostte.’ In de brief van 1841 heet het dan ook betreffende zijn vader: ‘Waar ik begrijp hem wel te kunnen en te mogen doen, zal ik het er nooit om nalaten.’
In hoofdtrekken is de situatie dus wel duidelijk, maar de gegevens zijn te schaars om een oordeel tot in détails mogelijk te maken. Is Potgieters besluit louter een gevolg van valse schaamte en een overmatige behoefte aan respectabiliteit? Vreesde hij inderdaad dat hijzelf moreel schade zou lijden als hij met zijn familie omging? Het is niet na te gaan. Zeker is dat deze kwestie hem tot de dood van zijn vader ‘velerlei bitterheid’ deed beleven. Wellicht besloot hij om alles wat hij missen kon te geven, om in ruil daarvoor zijn eigen leven te leiden in de smalle mogelijkheid die hem nog bleef: de literatuur, en hen ter zijde te laten. Of dit verantwoord was, is niet na te gaan, en of hij behalve schaamte en wrok ook nog gewetenskwellingen te verduren had, evenmin. Een vaderlijke vriend schreef hem in 1832: ‘Dat wij belang in u stellen zal u wel gebleken zijn. Echter is er nog iets duisters in uw zijn, hetgeen vermeerderd is na ik bij zekere gelegenheid uwe ouders en andere van uwe familie sprak. Waart gij hier, zoo zou bij een welmeenend vriend zijn hart eens recht uit te luchten niet kwaad zijn. Velen zijn bang in deze wereld voor een droombeeld, voor een valsch denkbeeld van eer en schande, van goed en kwaad.’
| |
| |
Misschien heeft Jeronimo de Vries de ouders te vluchtig gesproken om over de diepte van hun verval te kunnen oordelen, maar waarschijnlijk is wat hij schrijft juist. Menskundig was het zeker. Het opkroppen en koesteren van dat hele pak gevoelens was voor zijn evenwichtige ontwikkeling, en ten slotte ook voor zijn kunst, funest. Maar waarschijnlijk was het voor een ‘recht uitluchten van het hart’ al te laat. ‘De Twintigjarige’ zegt immers dat hij zich alleen voor een beminde vrouw zou kunnen uitspreken?
Voor meêlij' te trotsch en voor klagte te fier,
Veracht hij het oordeel der menschen;
Eén wezen slechts was boven alles hem dier -
Wat dorst de rampzalige wenschen?
De kennismaking met Jeronimo de Vries had Potgieter te danken aan Willems, die een vriend van de Amsterdamse gemeentesecretaris was en hem twee jaar eerder nog had bezocht. Willems had Potgieter bij zijn vertrek uit Antwerpen een brief voor De Vries meegegeven waarin hij hem vroeg, zijn invloed te willen aanwenden dat de Nederlandse regering hem een betrekking in het Noorden aanbood, ‘eene bescheidene betrekking, die hem rust, betrekkelijke onafhankelijkheid, voortzetting zijner studien vooral, waarborgen kon.’ Het verzoek leverde Willems niets op - hij kreeg kort daarop van de Belgische regering een strafoverplaatsing naar Eecloo - maar Potgieter had zoveel aan de kennismaking te danken dat hij er veertig jaren later nog met de grootste erkentelijkheid over sprak.
De veelzijdig beschaafde De Vries, die naam had gemaakt door zijn historisch overzicht van de Nederlandse poëzie - het eerste - en door zijn literair-filosofische studies en beoordelingen, nodigde Potgieter aanstonds met de grootste hartelijkheid bij zich thuis. De jonge dichter werd er al gauw een geregelde gast, en genoot er niet minder dan bij Willems van het huiselijk leven. De beschaafde en hartelijke gastvrouw en de geestige dochters schiepen er een sfeer van sympathie, die voor hem een grote weldaad was. Hij werd er opgenomen in een kring zoals hij tot die tijd niet gekend had. Met genoegen beschreef hij later een incident, dat hem bijna pijnlijk was en dat waarschijnlijk in deze eerste tijd voorviel. Het verhaal ervan zet Potgieter even in het volle licht.
| |
| |
Men tafelde bij De Vries, er waren meer gasten. Bij het nagerecht, terwijl de wijn rondging, zei de huisdokter Willet, die Potgieter voor het eerst meemaakte, in een vrolijke bui plotseling: ‘Sans comparaison, doch waar blijkt het, de duivel zelf is niet zo zwart als hij geschilderd wordt; uit uwe sombere poëzij had ik gevreesd een sentimenteel mannetje te zullen zien.’ Op de niet al te fijngevoelige opmerking zat Potgieter even sprakeloos, en hij was de oudste dochter des huizes zielsdankbaar dat ze hem ongevraagd te hulp kwam. ‘De arts kon niet raden wat aanleiding tot het overzwaarmoedige gaf, toen ik hem voor alle wederwoord de hand reikte, en mij den pols voelen liet. “Meer gejaagd dan gedrukt,” mogt hij zijn onderzoek, lagchende, besluiten; doch dat mijne schoone voorspraak het daarop ontgelden moest geloof te slaan aan gedroomd leed, dat ging te verre’. Een andere gast, een hoogleraar, die blijkbaar ook voelde dat Willet indelicaat werd, citeerde wel ter snede Goethe's:
Zart Gedicht, wie Regenbogen,
Wird nur auf dunklen Grund gezogen.
Darum behagt dem Dichtergenie
Das Element der Melancholie.
Jeronimo de Vries wierp tegen dat dit Duitse dweperij was, en Willet meende het gewonnen te hebben. ‘Och,’ vroeg Potgieter hem, ‘draag ons, ter mijner leering, een echt hollandsch vers voor, het slot van Bilderdijk's Echt, bid ik u.’ Dr A. Willet had eene fraaije stem; hij reciteerde voortreffelijk; hij kende, ik wist het, die verzen van buiten; hoe zou hij den strik zijn ontgaan?’ Onder de voordracht kon Potgieter triomferen, hij kon de gastheer bij de rijkelijk grove schildering van de ‘teelzucht’ in de natuur spottend vragen of dat nu ‘inheemsche natuurlijkheid’ was. ‘Eind goed intusschen al goed; een dankzeggende toast volstond ter verzoening; ook had een oogenblik nadenkens over het schijnbaar zoo grillig onderscheid tusschen den twintigjarige in dicht en in daad bij mij toegereikt om wat zijne betuiging vreemds mogt hebben te verontschuldigen.’
Literaire sympathie vond Potgieter bij De Vries, die met al zijn ontwikkeling een man van een vorige generatie was, weinig. Aan De Vries' onvoorwaardelijke Bilderdijk-verering kon hij niet meedoen, en van Cats, volgens De Vries een grote geest, had hij
| |
| |
ronduit een afkeer. Omgekeerd waarschuwde De Vries de jonge Potgieter zijn liefde voor Huygens en Staring (waarop enkele jaren tevoren door Jacob van Lennep in het weekblad Apollo de aandacht was gevestigd), niet te overdrijven; zonder succes overigens. Ze waren het daarentegen volledig eens in hun enthousiasme voor Onno Zwier Van Harens ‘De Geuzen’. Onder de vele genodigden die Potgieter er leerde kennen - hoogleraren als N.G. Van Kampen, uitgevers en maandbladredacteuren als J.W. Yntema; jongelui die door de zoons werden meegebracht - zocht hij iemand met wie hij volledig zou kunnen sympathiseren, een hartsvriend die hem zou begrijpen. Hij meende die te vinden, niet in Jakob van Lennep, de ‘afgod des publieks’, maar in C.G. Withuys, toen aangezien voor ‘een rode, fantastisch lichtende ster van eerste grootte aan de dichterlijke hemel’. Men was in de dagen van brallende nationalistische poëzie. De heftige drang naar daden, opgewekt door de gebeurtenissen in het Zuiden, tastbaar geworden nu velen hun zonen vrijwillig in uniform hadden zien vertrekken, kon zich voorlopig alleen nog maar in woorden uiten. De Belgen-haat was in Amsterdam op het kookpunt, vooral na het incident met Van Speyk; wie de drift, niet alleen van het volk, maar ook van ontwikkelden, het mooist kon opzwepen, was de poëtische held. Potgieter, wiens verhalen van het strijdtoneel graag werden aangehoord, had teveel begrip voor het recht van de andere partij, om geheel in de smaak te vallen, laat staan: zelf citadelpoëet te worden; maar hij kon zich uiteraard niet geheel verzetten tegen de vloedgolf van enthousiasme. Withuys' ‘De Hollandsche Vlag’ (Februari 1831) vond hij superieur; en toen de lawaaierige ijdeltuit met veel pathos inging op Potgieter's avances, meende hij zijn ware mentor en kunstvriend gevonden te hebben. Met pathetische termen reikten ze elkaar de broederhand.
Het enige belang dat de episode heeft, is dat er uit blijkt hoezeer Potgieter in die tijd hartsvriendschap nodig had.
De vier maanden, in Amsterdam onder het patronaat van De Vries doorgebracht, waren biezonder belangrijk voor zijn ontwikkeling. Hij werd geïntroduceerd in de toenmalige letterkundige gezelschappen, en met gretigheid bezocht hij de ene bijeenkomst na de andere. Hij gaf er later een uitvoerige schildering van in het Leven van Bakhuizen (199-215). Daar waren de voor- | |
| |
lezingen van Isaac da Costa op de Prinsengracht bij de Amstel, waarin Da Costa, militant voorman van het Réveil, over duizend en één onderwerpen zijn opinie uitte. ‘Hoe heugt het mij nog dat, aan het einde der lange tafel, tegen over den spreker gezeten, deze bij mijn eerste bezoek eene lofrede op Deventer afwisselde met een uitval tegen Zwolle, naar aanleiding van de houding van beide steden in de dagen welke het Bataafsche Gemeenebest vooraf gingen; hij wist niet welk een bewonderaar der Lierzangen van Feith uit dien tijd, welk een patriottenkind de stralen zijner vurige oogen tartte.’ Zakelijk was hij het met geen enkel punt van Da Costa's theocratisch radicalisme eens; maar de telkens oplaaiende hartstocht van de spreker, zijn felheid, maakte dat Potgieter aanstonds sympathie voor hem kreeg.
Dan bezocht hij de avonden in de Kolveniers-Doelen, waarop Jakob Van Lennep, de ziel van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, schitterde. De dames zaten er in het middenvak, de heren stonden langs de drie wanden. In de pauze brak de gezellige conversatie los, de jongedames De Vries hadden er rijkelijk deel in. De voordracht van Mr Den Tex vóór de pauze (over de grot van Han, met afbeeldingen) had de jongedames niet kunnen boeien; maar de prestaties van Jakob Van Lennep erná deden het des te meer. Zijn patricische afkomst en zijn mooie voordracht waren daar naar Potgieters oordeel meer oorzaak van dan zijn gedicht ‘Strijd met Vlaanderen’. Wat hem ergerde was, dat dit vlotte en oppervlakkige gerijmel, dat handig gaf wat het publiek op dat moment het liefst wilde horen, als kunst werd genoten en toegejuicht.
In de Papenbrugsteeg hield de English Literary Society zijn bijeenkomsten. Het was een deftig herengezelschap, zonder enige gezelligheid. De stichter B.S. Nayler ontving er met Engelse stugheid landgenoten en Nederlanders, en droeg zelf uit Byrons Childe Harold de toeroep tot de Oceaan voor (Canto IV slot). Potgieter werd er sterk door ontroerd. Het gedicht bracht hem (maar de formulering is van 1870): uit de wereld der gedachte in die der aanschouwing weder. Dit was ware poëzie! Er volgden voordrachten uit Pope, uit Sheridans The School for Scandal (met Jakob van Lennep als Mr. Teazle), uit Percy's Reliques of Ancient Poetry, Dryden, Goldsmith, Shakespeare, Keats, Shelley. In Concordia et Libertate werden nationalistische liederen ge- | |
| |
declameerd, in Doctrina et Amicitia tweemaal per week nationalistische redevoeringen gehouden, in de concertzaal van Felix Meritis zong Sundorff voor de dames de lof van de Amsterdamse schutterij; een andermaal verhandelde Kinker voor de heren over de politieke toestand met een streven naar objectiviteit dat gemompel en gemor in de zaal veroorzaakte.
Geen wonder dat Potgieter later van een ‘onvergetelijke school’ sprak. In korte tijd leerde hij personeel, publiek en opinies kennen en de betrekkelijke waarde van het Nederlandse geestelijke leven schatten. Zelf publiceerde hij een tiental gedichten, gedeeltelijk nog uit de Antwerpse portefeuille, in het vernieuwde Hollandsch Magazijn van Letteren, Wetenschappen en Kunsten, nu onder redactie van Van Kampen en Jeronimo de Vries en in het weekblad ‘De Atlas’, onder redactie van Withuys en Mr Lipman; het enige belangrijke daaronder was Wilhelm's Reize. Verder ging hij, naar het gebruik des tijds, gelegenheidsgedichten schrijven: rijmbrieven, verjaarswensen, albumversjes, opdrachten die soms voor de biografie enig belang hebben maar verder waardeloos zijn. Een ervan, uit December 1830,
is gericht aan J.F. Willems, en weerspiegelt zijn stemming van het ogenblik: het smart hem dat zijn familie hem niet ten strijde laat trekken; nu zal hij later niet kunnen roemen erbij geweest te zijn. Twijfel, wrevel en bittere trots vervullen hem, een plichtmatige onderwerping aan Gods wil brengt geen vrede:
En stroef en somber zwijg ik stil
Voor hem, die 't aldus wil!
Andere zijn gericht aan de familie De Vries en aan Withuys. In 1834 staakte hij dat, voorgoed.
Hij wist dat hij van de Amsterdamse gezelligheid niet lang zou genieten. Onmiddellijk na zijn aankomst had hij zich met de heer W.G. van der Muelen beraden over zijn toekomst. In zijn zaak kon die hem blijkbaar niet gebruiken, maar hij had ander werk voor hem. Van der Muelen was voor de erven van de grote Ehas Trip bewindvoerder over hun in Zweden gelegen goederen, en had er door erfrecht en aanhuwing ook persoonlijk veel belang bij. Hij was al enkele jaren bezig wat meer orde op die uiterst ingewikkelde zaken te stellen, wilde o.a. de panden die weinig opbrachten verkopen, en vond het nu nuttig een vertrouwde
| |
| |
zaakwaarnemer uit te zenden, die de goederen zelf kon inspecteren en overleg kon plegen enerzijds met zijn Gothenburgse kassiers B. Wohlfahrt Söner en anderzijds met Zweedse regeringspersonen. In December begon Potgieter al Zweeds te leren; enkele weken na het overlijden van zijn grootmoeder vertrok hij, begin April 1831.
12 April kwam hij over zee in Hamburg aan. Hij was er dichterlijk reiziger en zakenman. hij begon zijn serie zakelijke brieven aan Van der Muelen, besprak de mogelijkheid om zich blijvend te vestigen, later; maar bekeek de stad met een keurend oog en deed een bedevaart naar het graf van Klopstock. Met een postkoets reisde hij van Altona naar Kiel, vandaar per schip naar Kopenhagen, waar hij weer volop de in schoonheid en historie belangstellende toerist was. Van Helsingor stak hij over naar Helsingborg, hij reed vandaar met gehuurde wagentjes naar Halmstadt en Warberg, waar hij de fa. Wohlfahrt te Gothenburg van zijn aanstaande komst in kennis stelde. Maar voordat hij naar Gothenburg kon vertrekken, was er in Warberg veel te ‘praten, rekenen, schrijven, confereeren en weder confereeren’. Er waren inspectiereizen te doen naar Kongsbacka en Onsala, en uitvoerige verslagen naar Holland te schrijven, in een stijl die soms aan Walter Scott doet denken. Van einde Mei tot omstreeks 18 Juni was hij vervolgens te Gothenburg, 21 Juni in Stockholm, 3 Aug. weer in Warberg, waar hij met een kleine onderbreking tot half October bleef. Daarna was het gezwerf afgelopen. Van die tijd tot December van het volgend jaar woonde hij te Gothenburg op kamers.
Pas op reis, was hij nog opgewekt door al het nieuwe dat hij te zien en te beleven kreeg. Maar in Mei begon de eenzaamheid hem weer te kwellen en kreeg hij heimwee naar de familie De Vries. Hij schreef een brief met een poëtisch bijvoegsel:
Wanneer de morgenzon mij op de zee begroet,
De zon haar kleed verguldt door oogverblindend schijnen,
Of als der scheemring floers de heemlen doet verdwijnen,
Of 't lieve licht der maan zich spiegelt in den vloed,
Dan altijd en alom verrijst uit schuim of vlak,
Als of een tooverstaf de geesten nog regeerde,
| |
| |
De lieve, kleine schaar, wier vriendschap ik begeerde,
En die mij trouwe zwoer, schoon goud en roem m'ontbrak.
Ook verlangde hij naar bericht van Withuys. Hij schreef hem en voegde er een mistroostig rijmpje bij. Een maand later, 5 Juli, schreef hij, uit Stockholm, weer naar Withuys, en voegde er weer een vers bij, met beklag dat hij geen antwoord kreeg. Maar dat kwam niet, en hij klaagde zijn nood nu opnieuw bij De Vries. Ook anderen schreef hij; het is in zijn bewaarde aantekeningen na te gaan: Zimmerman, Klijn, zijn tantes, zijn oom E.J. Potgieter, en vooral ook de jonge dominee Marcus. De brieven zijn verloren, de antwoorden door Potgieter trouw bewaard.
Poëtisch is die eerste tijd belangrijk door een gedicht dat hij op 8 Juni te Gothenburg, kort voor zijn 23e verjaardag, schreef. Het is ‘De Jonge Priester’, gemaakt voor de Nederlandse Muzenalmanak van 1832, waarin het ook verscheen; een pronkstukje van onze zo armoedige poetische romantiek. De substitutie van het priesterlijk coelibaat voor het hem door de omstandigheden opgelegde eiste een aanmerkelijke graad van objectivering, en die is gelukt. De verwijten tegen de ouders die niet bijtijds waarschuwden, toen hij de geestelijke stand koos, de bange klachten en de pijnlijke onderwerping aan God, die met de natuur de driften schiep en toch van de geestelijke eist dat hij die onderdrukt, liggen daar anders dan in zijn persoonlijk geval en zijn toch overtuigend. Fraai is de stemming van de dofkleurige zomeravond waarin hij zijn monoloog houdt, overtuigend de elegische toon en de stuwing van de innerlijke worsteling. Zo'n gedicht verantwoordt het geklaag irt brieven en rijmpjes, dat anders wel eens te zwak kon lijken. Verder is het, ondanks de invloeden van anderer werk die met een scherp oog wel zijn te ontwaren, een geheel originele schepping. Ook zijn de erotiek en de hartstocht hier geen mode, ze boeien door de soberheid waarmee ze uitgezegd zijn.
In het eind van 1831 raakte Potgieter in het Gothenburgse milieu thuis. De oude stad, met haar herinneringen aan de 17e eeuwse Nederlanders was tijdens en na het Continentaal stelsel rijk geworden. Kooplieden van verschillende natie, Engelsen, Schotten, Fransen hadden zich er gevestigd en waren met inheemsen gehuwd. Gegoede handelsfamilies en Zweedse adel
| |
| |
leefden, ook door de contacten met vreemde havens, op vrij hoog cultureel peil. Door bemiddeling van de heren Wohlfahrt leerde Potgieter o.a. de voorname koopman Olof Wijk kennen, die zich na zijn succes in zaken beijverde voor het welzijn van de stad Gothenburg. Enkele jaren later werd hij Rijksdaglid. Voorts de suikerhandelaar Prytz, wiens zorgvuldig opgevoede dochter Hilda toen 23 jaar was. Ze was van een uitzonderlijke schoonheid en maakte ook op Potgieter diepe indruk. De geschiedenis van haar verloving met de veel oudere Olof Wijk heeft hij van nabij meegemaakt en voor een deel ook in zijn reisbeschrijving ‘Het Noorden’ (dl. I 1836) beschreven. In Januari 1832 werd hij door Graaf Von Rosen voorgesteld als lid van het society-gezelschap ‘L'Ordre de l'Amaranthe’, dat bals, sledevaarten en diners organiseerde. Zijn dagboek-aantekeningen, in het Frans, het Zweeds, het Italiaans (dat hij toen blijkbaar leerde) geven een indruk van zijn gezellig verkeer. Zo maakte hij in Januari 1832 een partij bij een oom van Hilda Prytz mee, waarvan hij het Franse dagboek-verslag later verwerkte in zijn boek. Hij danste niet mee, maar genoot van de aanblik en liet zijn verbeelding de vrije teugel. Verliefd was hij niet, oordeelde hij. Si l'on entend par Ià, que mon coeur a battu plus vivement, tantôt à la vue d'un joli pied, tantôt à la rencontre d'un oeil fascinant - j'en conviens. Mais veut on dire qu'une seule Dame a absorbé toute mon attention, que je ne rêvais, ne pensais et ne voyais qu'Elle, combien se trompe-t-on alors. Le récit de mes souvenirs va prouver combien les impressions que les belles me firent étaient volages - combien peu il y avait de eet amour qui entraîne et ne laisse des yeux que pour l'objet adoré. In Maart dineerde hij bij de familie Valentin waar hij de schone dochter des huizes, Fanny, haar vriendin Mina Fröding
en de oudere
Française Mad. Saint-Brice leerde kennen. Fanny bracht hem in verrukking, vooral toen hij (in Mei) de tragische geschiedenis van haar liefdesmoeilijkheden hoorde, die hij later met romantisch pathos in een afzonderlijk hoofdstuk van Het Noorden beschreef. ‘O, hoe (benijdenswaardig) schijnt de knaap mij, die eens zijn geluk zal lezen in je zwarte ogen, die zal kussen de bleke, marmerbleke wangen, waarop de liefde zijn rozenrood zal strooien, die zal rusten op je volle golvende boezem!’ krabbelde hij in 'tZweeds in zijn dagboek. Op Hemelvaartsdag bracht hij een bezoek op het buiten van de familie Lorent, Lerjed buiten
| |
| |
Gothenburg, een middelpunt van gezellig verkeer. De Zaterdag voor Pinksteren en de eerste Pinksterdag bracht hij door op Wijks landgoed Bokedalen, dichtbij de weg van Gothenburg naar Allandsås, de tweede Pinksterdag op Lerjed. Een uitvoerig verslag van die dagen, die hij steeds wel onder de beste van zijn leven zal gerekend hebben, is te vinden in zijn bewaarde ‘Correspondance Amicale’. Enkele fragmenten eruit zijn de volgende: Mr. Wijk avait bien voulu m'inviter à passer le premier jour à son Bokedalen et m'offrir une place dans sa voiture pour m'y transporter. Dans l'après-dînée du Samedi nous quittions ce Gothembourg, qui m'ennuye si fort, assis en sa calèche vis à vis et à côté d'une de ses soeurs. Ce sont des Dames d'un certain âge, mon Ami! chez lesquelles je trouve que la galanterie a quelque chose d'ironique. Notre conversation fut donc passablement séneuse et déjà commençait d'avoir tous les symptômes d'une prochaine langueur, quand le Conseiller de Commerce (Wijk) la fit revivre par des plaisantenes sur mon logement précédent et les Demoiselles de cette maison. Ce sujet a presque toujours la gaîté pour compagne et la route nous fut bien courte, quoiqu'elle est en effet plus d'une lieue Suédoise. Tu qui aimes les campagnes ne me dispenses pas d'une description de celle ci, qui est presque la seule de eet endroit qui mérite la peine de la décrire - pardon d'avance, si mon esquisse te fait répentir de m'avoir fait connaître ce gôut.
Imagine toi une villa infiniment pittoresque, le balcon duquel repose sur trois colonnes et quatre arcades. Prends y une place à côtê de moi et conviens-en que l'inégalité du terrain a quelque chose d'enchanteur. Vois tu vis à vis de nous eet arpent à peine couvert de la première verdure, plus loin la petite colline et à gauche un ruisseau au doux murmure? Que ces parties sont bien ombragées par ces arbres vigoureux - ces chênes - ces bouleaux et ces tilleuls charmantes! Distingue tu dans le lointain la grande route et sur ces montagnes qui ferment l'honzon quelques pierres élevées çà et là? C'est autre chose que notre Hollande toujours egalement platte. Ah! que j'aime ce pare à la verdure touffue, dont les beaux arbres agités par un vent doux parient une langue que le coeur seul entend et qui a tout le calme et toute la profondeur de celle de la nature.
Spoedig na aankomst kreeg hij ‘un bon souper et surtout un bon
| |
| |
lit.’ Met zijn gebed en zijn dromen wil hij zijn correspondent niet lastig vallen. De volgende dag was het slecht weer en pas tegen de middag toen de andere gasten arriveerden hield de stortregen op. Na het diner maakten ze een wandeling naar een mooi gelegen villa in de buurt. Hij genoot van de groene bergen, het meer, de weilanden en het beekje waarin de zalmen sprongen. De volgende ochtend maakte hij een ritje te paard in de omgeving.
Sais-tu que dans ma carrière romanesque j'eus une époque d' équitation? J'allais à cheval alors pour regagner une santé, perdue à force de vie trop simple, de coeur trop agité. II y a un siècle depuis ce tems et je croyais même avoir perdu le peu d'art, acquis dans un hiver au manège Français. Eh bien! Le second jour de la Pentecôte on proposa une cavalcade et j'eus trop d'amour-propre pour le refuser. Me voilà donc en selle, sur un grand cheval de voiture, trottant ou galoppant selon que la demoiselle Wijk qui nous acompagnait (Mr. Wijk, Gibson et moi) en donnait le signe. Tout bien que mal restai j'en selle et le mouvement me rappela des jours plus heureux. Plus heureux dis-je - ah, ils ne l'étaient qu'à perspective! Nous faisions un tour d'une heure le long du lac et admirâmes les campagnes, situées sur ses côtes. - Revenu at home je pris congé de la familie et me mis sur la mauvaise charrette qui me conduisait à Lerjed..... Hij trof er, behalve de vriendelijke gastvrouw en haar twaalfjarig dochtertje Marie, Madame Sainte-Brice, Fanny Valentin en haar onafscheidelijke Mina Fröding. Imagine donc combien j'étais heureux ce jour là. Il n'y a que des femmes qui puissent créer un ciel à I'entour de nous, il n'y a qu'elles qui puissent nous faire envier et adorer. Oh! mon Ami! quand je vois des fronts si séreins, des yeux si purs, quand je me trouve auprès des coeurs si tendres, d'âmes si innocentes que celles des deux dernières - je respire un matin, je suis un autre homme. Pourquoi faut-il que la passion se mêle à ces sentiments célestes - pourquoi faut-il que je compare et finisse par me dire: ‘How happy could I be with either!’ (I'onent et l'occident - Stella - l'amour divinisé, l'amour humain.)
La journée fut charmante....
Enfin il fallait partir. Ah! je ne puis te rendre mes rêves, quand en rentrant je vis l'occident, enflammé d'or et de pourpre, jeter les dernières reflets sur les cîmes des montagnes - quand l'étoile
| |
| |
de l'amour se levait et quand mon coeur me disait mille choses que la Philosophie ne peut expliquer. Ne me force pas à anatomiser ces sensations délicieuses, à disséquer ces désirs qui se perdirent dans une douce langueur, a sweet melancholy. Quand je te parlerai de vive voix, je t'en dirai plus, car je ne dis pas avec le Tasso de Goldoni:
Parlate di tutto, non parlate d'amore.
Hij kwam er die zomer vaak terug. Madame Sainte-Brice, met wie hij samen Italiaans las, had er de leiding van een dilettantentoneelgezelschap ‘la Troupe Joyeuse’, dat er speelde o.a. in tegenwoordigheid van de gravin van Lowenlijelm en de markies de Saint-Simon. Potgieter speelde met groot enthousiasme mee. Op zijn verzoek werd ‘Le Legs’ van Marivaux in studie genomen, zodat zijn Gothenburgse kennis graaf Gyldenstolpe ook kon meespelen. In die dagen (Augustus 1832) was hij in een opgewonden romantisch-chevalereske stemming, en nam hij de levendige en verfijnde courtoisie van zijn Franse blijspelrollen over in zijn eigen houding, niet met koele gemakkelijke speelsheid, maar met de drukte en de ijver van een vurig minnaar. In ‘La Gaguere Imprévue’ van Sédaine speelde hij de rol van Lafleur, in ‘Le Legs’ le Chevalier. Bij de rolverdeling bedankte Potgieter ervoor om zijn gastvrouw, Mevrouw Lorent, als bien-aimée te krijgen, en Mad. St. Brice had al haar tact nodig om het stormpje te bezweren. Ze stuurde Potgieter Molière's Misanthrope (opdat hij zich aan Alceste spiegelde) maar hij had de voldoening dat hij Fanny Valentin als Hortense kreeg (in Marivaux' Legs). Na de opgewonden vrolijkheid van instuderen en opvoeren kreeg Mad. St. Brice een aanval van twijfel en moedeloosheid waartegen Potgieter haar in grote welsprekende brieven trachtte te sterken. Hoe fraai kon hij nu alle filosofie die hij tegen zijn eigen melancholie had opgezameld tot haar beschikking stellen! Hoeveel meer preekte hij tot zichzelf dan tot haar wanneer hij haar het lot aanprees van wie in eenzaamheid de ‘jouissances intellectuelles’ liefheeft. ‘Si son sort l'accable, il sait le braver, ou la porte avec résignation - si la destinée le condamne à un cercle peu digne de lui, il sait qu'il vaut mieux que ceux qui l'entourent, et loin de
| |
| |
se mettre à leur niveau il juge qu'en (? de tekst is onleesbaar) récompense son royaume est dans son coeur. De waarheid en de schoonheid van alle eeuwen houden hem in zijn eenzaamheid gezelschap, hij kan een hemel op aarde genieten. Het contact met medemensen dient dan alleen om materiaal te geven voor een zuiverder en hoger leven van herinneringen, ver boven het aardse leven verkieslijk. - In een brief van October nep hij haar toe: “Vivez en vous! Vivre en soi (est) pour l'homme ni sec, ni froid, ni égoïste si vivez le fonds!” Maakte hij van de nood een deugd? Was deze ambitie om een louter geestelijk-letterkundig leven te gaan leiden alleen zelftroost? Ongetwijfeld niet. In zijn brieven aan vriend Marcus, waarin liefde en huwelijk hoofdthema's waren, komt onder de huwelijksbeletselen ook dit voor: dat hij, getrouwd, zijn pen zou moeten wegwerpen en zijn eenzaam verbeeldingsleven opgeven. Dus vreesde hij ook dat hij die in verbeelding zo vurig kon liefhebben, in werkelijkheid zijn liefde wel eens snel zou kunnen zien vervliegen, en hij had te veel eerbied voor de vrouw om haar aan de kans van dergelijke deceptie bloot te stellen. Marcus geloofde niet in zulke “obstacles intérieurs”. “Tu apprécies comme moi un bonheur domestique, tu le désires pour toi comme pour moi; mais puisque ta position comme la mienne te défend encore de songer au mariage tu prends du présent une trop mauvaise augure pour l'avenir; tu ne crois plus à la possibilité de voir se réaliser quelques uns de tes rêves de bonheur, puisque jusqu'ici tu vois beaucoup de difficultés qui t'en éloignent; tu tâches de te faire à cette croyance, qui au milieu de tes désirs te rend malheureux, et pour t'y faire de bonne grace à tes propres yeux et aux yeux de ton ami, tu refuses de jeter tout le tort sur les
circonstances et tu vas chercher des obstacles dans la tournure même de ton esprit et de ton coeur.
C'est là que tu te trompes sur toi-même; ces obstacles intérieurs ne subsistent pas; et j'ai la ferme conviction, que si un jour les circonstances pour toi comme pour moi prennent une tournure plus favorable, tu prendras galamment ton parti, et tu mettras ton nom, en dépit de philosophie, de poésie, de révolte, et de respect pour les dames.” En, voegt hij eraan toe, is het je ernst om niet te trouwen, pas dan op dat je niet te lang kijkt naar je schone Fanny of je blanke Hilda.
Het was Marcus met al zijn verstandige vriendschappelijkheid
| |
| |
niet gegeven, de bancirkel waarbinnen Potgieters penibele reflecties zich van argument naar argument bewogen, te doorbreken. Het idée fixe van de verplichte renunciatie, dat noch in de inderdaad slechte financiële vooruitzichten, noch in zijn ideaal van een literair priesterschap een voldoende verklaring vindt - want de eerste konden toch altijd een mogelijkheid voor de toekomst openlaten en het laatste had te veel van een deugd-uit-nood-oplossing - zat te diep, te vast gebonden aan de vroeger doorleefde toekomstvernietiging. Het leed zat in Potgieter ingeklemd, en het brandde. Het telkens weer vragen om vriendschap, bij Withuys en bij De Vries, heeft iets van hulpgeroep van iemand die in nood verkeert. En kreeg hij die hulp? Met Withuys had hij een deceptie beleefd - de eerste niet -, De Vries schreef, welwillend, op 24 Aug. 1832: Houdt moed - waarde Potgieter! - doe stil en vast uwen plicht in allen deele naar vermogen, - doe wel en zie niet om. Ik verbeelde mij dat gij al te Duitsch over het gevoel, geluk enz. enz. oordeelt. Een weinig meer kracht, fikschheid, zelfstandigheid, gevoel van eigenwaarde, juist oordeel over de wezendlijkheid van zaken, onafhankelijk van hetgeen de waereldsche banketwinkel ons voor brood wil verkopen had ik gehoopt bij langer verblijf hier, allengskens U te kunnen inspireren.... Ik ontdekte zooveel goeds in U dat ik U gaarne recht gelukkig zag en zonder meer fiksheid - beste maat - hebt gij er weinig kans op.’ Verstandige, gemoedelijke raad, maar in de grond een terugwijzing. Ge zult uzelf moeten redden, uzelf genoeg moeten leren zijn. Vind uw vrede in het bewustzijn dat ge uw plicht doet.
De spanning waarin Potgieter leefde, treedt in deze tijd, zomer 1832, in zijn schrifturen duidelijk aan de dag. Verscheidene brieven, o.a. die aan Mad. St. Brice, zijn geéchauffeerd en druk. In een snelle en gespannen welsprekendheid vindt hij dan blijkbaar bevrediging. Er is ‘theater’ in zijn manier van doen, speciaal Frans theater. In een verloren brief aan Marcus heeft hij zich nog verder laten gaan. De vriend reageert er aldus op:
‘Es-tu fou de rester plus longtemps dans ce maudit pays qui te gête dans tout ce que jadis tu avais de bon. Pauvre victime d'amour, de goutte, et de poésie, reviens. Je t'en conjure. Nous ne te reconnaîtrons plus! Quel chaos que ta lettre que je viens de lire. Vérité, erreur, rêves et réalités, vers et prose, projets de sermons,
| |
| |
traductions, descriptions et conjectures, les beautés de la nature, la méchanceté des hommes, dates et chiffres, tout cela est là mêlée en Hollandais, en Français, en Italien, en Suédois peut-être..... Il me faudrait des semaines pour ranger dans quelque ordre eet assemblage de génie et de folie que tu jettes là dans ta fureur poétique, et avec une élégance qui me désespère.’ Voor het eerst trad in Potgieters schrijven aan de dag, wat misschien al eerder zijn spreken kenmerkte: de gespannen incoherentie van een geest die zich versplintert in honderd fragmenten, een chaotische brille die aan een fonkelende voordracht groter waarde hecht dan aan de zaken die medegedeeld worden. Het zou niet nodig zijn aandacht aan dit verschijnsel te geven wanneer het geen element van overwegend belang in al het latere dicht- en proza-werk van Potgieter zou worden, en het niet tot zeer uiteenlopende waarderingen van zijn persoonlijkheid had geleid. Het chaotische in zijn uiting, dat hij zelf - want hij was zich deze eigenaardigheid steeds zeer bewust - achtereenvolgens zijn imagination peut-être déreglée, zijn wisselzin, ongestadigheid, zijn van de hak-op-de-tak springen, zijn vlind'renaard noemt, zal wel voortkomen uit de omstandigheid dat hij zijn diepste verwijten het stilzwijgen oplegde, en dat de opgehoopte spanningen, gedeeltelijk gecontroleerd, zich in erupties ontlaadden. Maar de vaart die de innerlijke getourmenteerdheid hem bij de uiting gaf, en de sprongen die zijn gedachten dan namen waren ook positief te waarderen. Zij gaven glans en schittering aan de voyante uitingswijze, zij voedden een virtuoze bravoure, waarmee hij van de lezer een aandacht kon trekken die als surrogaat kon dienen voor de aandacht die hij van vrienden niet genoegzaam krijgen kon. Het zal niet toevallig zijn dat ongeveer
tegelijkertijd de beden om vriendschap verstillen en de uitingswijze een
geprononceerd element van overmatige aandacht voor zichzelf vragende coquetterie krijgt. De pogingen tot contact van hart met hart worden opgegeven, de kloof die hem van zijn medemensen scheidt, erkend. Het zou onjuist zijn, van een plotselinge ommekeer te spreken; het is een accentverschuiving, een fase in een ontwikkeling die in later jaren tot groter divergenties leidt, en hier en daar tot zijn bewustzijn doordringt.
Zijn geestelijke ontwikkeling ging in Zweden ook voort. Hij las met Mad. St. Brice de ‘Promessi Sposi’ van Manzoni, een boek
| |
| |
dat in heel Europa opgang maakte, en kende enkele maanden na zijn aankomst al genoeg Zweeds om zich van de eigen literatuur van het gastvrije land op de hoogte te stellen. Die beleefde toen, met dichters als Tegnèr (die enkele jaren later een vurige liefde voor de toen met Wijk getrouwde Hilda Prytz opvatte), Geyer, Brinkmann, Franzén een tijd van bloei. Potgieter heeft er, in enkele zwakkere gedichten van de volgende jaren enige invloed van ondergaan. Verder vertaalde hij vrij veel Zweedse poëzie, en behield hij tot zijn dood toe een actieve belangstelling voor Skandinavische literatuur.
Onder de gedichten, waarvan met zekerheid is vast te stellen dat hij ze in Zweden, in 1832, gedicht heeft, is ‘Holland’ het belangrijkst. Nederland was in die dagen in het buitenland niet populair. Tegenover Zweedse kennissen had Potgieter meermalen met hartstocht het goed recht van zijn vaderland moeten verdedigen, wat niet betekent dat hij zelf geen kritiek had. Met de overwinningen bij Hasselt en Leuven dreef hij in een brief naar Amsterdam de spot. Maar toen Frankrijk en Engeland met acties begonnen was zijn zorg groot, en vloekte hij het lot dat hem van huis hield. In die stemming van vrezen dichtte hij het gedicht dat in zijn sobere ernst een vaderlandsliefde uitspreekt, waarvan diegenen die het in het eerste bezettingsjaar hoorden voordragen, voorgoed weten.
Graauw is uw hemel en stormig uw strand,
Naakt zijn uw duinen en effen uw velden.
U schiep natuur met een stiefmoeders hand, -
Toch heb ik innig u lief, o mijn Land!
Al wat gij zijt, is der Vaderen werk;
Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden,
Beide de zee en den dwing'and te sterk,
Vrijheid een tempel en Godsvrucht een kerk.
Blijf, wat gij waart......,
Op hoeveel hoger niveau staat dit dan alle Van Speyk- en citadelpoëzie met elkaar. Geen massa-instinct of beledigd gevoel van nationale eigenwaarde, maar een levend geschakeerd beeld van Nederland bezielt hem: de ordelievendheid, de Godsvrucht,
| |
| |
Het paspoort van E.J. Potgieter voor zijn reis in Zweden, 1832. Handschriften-collectie (Ajl2b), universiteitsbibliotheek van Amsterdam.
| |
| |
het vrijheidsverlangen, de vlijt, het erbarmen met de vervolgde uit het buitenland, het grootse verleden, dat alles gedenkt hij als het vaderland wordt bedreigd. En - klinkt er een waarschuwing in door? - laat Nederland zorgen dat het zich vlekkeloos houdt:
En wat de donkere toekomst bewaart,
Wat uit haar zwangere wolken ook worde,
Lauw'ren behooren aan 't vlek'looze zwaard,
Vaderland! eenmaal het vrijste der aard'.
Zijn werk in Zweden was voorlopig tot een einde gekomen. In December 1832 bracht hij zijn afscheidsbezoeken. Aan Hilda en Fanny hoefde hij ze niet te brengen: Hilda was kort te voren met Wijk een lange huwelijksreis begonnen, Fanny was met Mina Fröding naar Bremen vertrokken, waar hij de jongedames op zijn terugreis nog ontmoette. In een fraai afscheidsgedicht sprak hij zijn innige dank uit voor alles wat hij in Zweden had mogen beleven.
|
|