| |
| |
| |
2
Mislukking in Antwerpen.
1827-1830
En leert, als u all' wat gij mindet, ontviel,
Wat g'eischt in 't gehovig berusten.
ANDERS dan in Amsterdam was de handel in Antwerpen weer opgebloeid, door de steun die Willem I aan de Zuidnederlandse industrie gaf en door de vestiging van veel buitenlandse kantoren. Alle reden voor de Amsterdammers om succes te verwachten. De nieuwe omgeving en de nieuwe bezigheid maakten dat Potgieter zich aanvankelijk tevreden met zijn lot voelde, al moest hij nog afwachten hoe de zaken zich zouden ontwikkelen. Hij bezocht ijverig de beurs - waar hij zich ergerde aan het in Vlaamse monden geradbraakte Frans - en had althans een bestaan. Zijn contacten in de vreemde, Katholieke stad met een van de Hollandse nogal afwijkende levenswijze bleven voorlopig beperkt tot de Hollandse predikanten: Ds Mounier, die enkele maanden na Potgieters komst bij de Protestantse gemeente bevestigd werd, een jonge man nog, en na het einde van 1828 vooral P.J. Marcus, een jonge hulpprediker, die voor hem een boezemvriend werd. Vaak kwam deze bij de tantes op bezoek, en de gezellige disputen over theologie en politiek herinnerde hij zich nog in 1875 met genoegen.
Het was voor zijn letterkundige ontwikkeling echter veel belangrijker dat hij in de eerste maanden van 1828 kennis maakte met Jan Francies Willems, die al verscheidene jaren voor de beoefening van de Nederlandse taal en letteren in het Zuiden ijverde, en door de Koning uit waardering voor zijn streven in 1821 tot ontvanger der registratie te Antwerpen benoemd was. In het
| |
| |
gezellig verkeer met Willems kwamen politiek, godsdienst en literatuur geregeld ter sprake. Zelf schetst Potgieter later zijn politieke stemming in Antwerpen als weifelend (Leven van Bakhuizen 157) wat, gezien de gecompliceerde situatie, ook niet verwonderen kan. Moest hij als Protestant en als Hollander met het streven van de Katholiek Willems volledig instemmen, in zijn hart voelde hij veel voor het opkomend liberalisme en voor De Potter. Aan een volledige samensmelting van Noord- en Zuid-nederlanders, Willems' ideaal, geloofde hij niet, en het optreden van de Koning tegen De Potter en Tielemans, dat Willems toejuichte, kon hem niet behagen. In het Franse liberalisme en Bonapartisme zag Willems een gevaar, Potgieter had er alle verwachting van: zodat Willems de Bonapartistische liedjesdichter Béranger slechts met veel restricties kon bewonderen, terwijl Potgieter met hem wegliep. Willems vreesde voor nieuwe revolutie en oorlog, Potgieter genoot van Bérangers spot met de politieke reactie in Europa.
Ook op godsdienstig gebied werd er gedebatteerd, speciaal tussen Willems en tante Van Ulsen die zich van de taak om haar geloof te verdedigen met vuur kweet. Potgieter zal daarbij meer toehoorder geweest zijn - hij was voorstander van een radicale verdraagzaamheid: alleen op mensenliefde kwam het aan. Alle dogmatisme was hem vreemd, en hij dweepte met het oude denkbeeld van vereniging van alle Christenen onder één godsdienstvorm. Ds De Keizer, die uit Amsterdam vrij geregeld met hem correspondeerde, maakte zich hierover nogal ongerust en waarschuwde voor de invloed van Willems.
Aan de hartelijke vriendschap deden deze geschillen geen afbreuk. Hoe genoeglijk was het bij Willems thuis, als hij zijn oude Vlaamse liederen zong, uit oude handschriften opgediept of opgetekend uit de volksmond. ‘Hij droeg die voor naar melodiën, welke den tijd hadden getrotseerd; of, bij gebreke van deze, naar wijzen er door hem zeiven voor gezet. Het “Minnelied” van Hertog Jan de 1ste van Braband hield beurt met het “Wilhelmus van Nassouwen”; - of “Het Daghet in den Oosten, het lichtet overal” met: “Al wat mi beswaren magh, Dat sett ik achter den ruggen.” Wat was er in het laatste dat zijne hupsche, gulle, brave gade zoo pijnlijk aandeed? Vreesde zij, door de fijne voelhorens van haar vrouwelijk gemoed gewaarschuwd, dat hij zich, ondanks de
| |
| |
vrolijke instemming, waarmeê hij het uitbragt, toch bezorgd maakte over het lot zijns gezins, in verband met 's Lands staatkundigen toestand? “Och, Willems! een plaisanter voys,” hoor ik haar nog roepen van de tafel, waarop zij om der hollandsche gasten wil thee schonk; “een plaisanter voys!”... En goelijk als hij was, gaf hij der bede fluks gehoor: Venez, venez, dans mon parterre, - Contre le chagrin de la vie, - Je conserve dans ma volière’ wisselden elkander af. Was het gezelschap inderdaad vrolijk, dan hief hij zijn eigen geestig: ‘Le bon Papa Adam s'ennuye, Dans la céleste compagnie, Des Anges et des Chérubins’, aan; of ik mogt kiezen: ‘uit een meêgebragt mopsje’, zeide hij. Er stak wel eens met het hollandsche liedeboekje een Désaugiers, er school, vaak genoeg, ook een Béranger in den rokszak. En hij had er vrede meê, mits ik maar weinig uit den leste koos; mits ik uit dezen des noods slechts een gezellig lied aanbeval: ‘mais point de politique, je vous en prie’. (Leven van Bakhuizen 158 en 159).
Op Willems' werk voor de Nederlandse taal kon hij een kijkje krijgen, toen hij door hem benoemd werd ‘als een der mederechters van een wedstrijd van Declamatie bij de Antwerpsche Rethorijk’ in Augustus 1828. Zestien jaar later, in een bespreking van Vlaamse literatuur, haalde hij zijn herinnering eraan op: hoe de grote gelagzaal van het Wafelhuis gevuld was met bierdrinkend en wafelsetend volk, waarvan het oorverdovend gesnater plotseling wegviel toen het gordijn werd opgehaald en de declamatie begon. Beurt om beurt kwamen de mededingers: handwerkers, kleermakers, ketelboeters misschien het verplichte nummer uitgalmen, door het publiek met kantmutsen en Zondagse pakken ademloos aangehoord. ‘Het heette dat zij Hollandsen spraken, maar tongval en toon waren Vlaamsch, volkomen Vlaamsch, tot verlegen wordens toe van uw onderdanigen dienaar, die mede uitspraak over hunnen wedstrijd zoude doen, dewijl hij tenminste hooren kon, wie het best Hollandsch sprak. Mijn geweten is nog niet gerust over de stem, die ik uitbragt; maar waar ik ook aan twijfelde, niet daaraan, dat ik voor mijn leven genoeg heb van de alleenspraak van Frederik in de Onechte Zoon van Kotzebue, dien avond tot misschien negen malen toe door even zoo vele tooneelspelers uitgegalmd. Een zonderlinge, allerzonderlingste keuze, niet waar? doch waarop ik mij, des ondanks, gedurende de voorstelling, geen aanmerking veroor- | |
| |
loofde, uit eerbied voor de schaar, die onvermoeid voortluisterde; die zich verlustte in de bekende klanken; een tooneel, waarop men sprak, zooals zij het deed, op straat en te huis, in lief en leed, bij de kribbe en op het sterfbed, hare taal!’ Toen hij later bij Willems opmerkte dat de keuze van een vertaling toch wel vreemd was, en dat de Zuidelijke schrijvers zelfstandigheid misten, antwoordde deze: ‘Laat ons betijen, we zullen er wel komen. Ik wacht oorspronkelijkheid van een jonger geslacht!’
Deze woorden gaven hem voorgoed kijk. op de Vlaamse taak, en steeds is hij de Vlaamse taalstrijd met sympathie blijven beschouwen, al kreeg hij later, in Holland, wel iets van het patroniserende dat de Hollanders ten opzichte van de Vlamingen eigen placht te zijn. Dat hij het hoge belang van de Vlaamse zaak ooit geheel doorzien heeft, is niet waarschijnlijk, maar zijn aandacht was gewekt, en dat was al veel. (Zie Dr Maurits Sabbe: Potgieter, Bakhuizen van den Brink en de Wedergeboorte der Vlaamsche Letterkunde na 1830, in Peilingen, Antwerpen 1935).
Direct na zijn vestiging in Antwerpen was hij de poëzie weer gaan beoefenen, en al vóór de kennismaking met Willems had hij het genoegen gesmaakt zich gedrukt te zien, een genoegen overigens dat hij niet in alle rust genoot. Want dreef hem felle eerzucht tot publicatie - de enige manier voor hem om een figuur te worden - hij stelde daarbij zijn eisen zeer hoog, en de vrees dat zijn werk ‘aan de geest van Vondels of Bilderdijks Muze geheel vreemd’ zou zijn plaagde hem voortdurend. Hij stuurde zijn eerstelingen in bij het nieuwe tijdschrift ‘Apollo’, het eerste van het serietje tijdschriften die - overigens zwakke - tekenen gaven dat er in de Nederlandse literatuur iets ging veranderen. Zowel aan dat tijdschrift Apollo, dat in zijn korte bestaan negen gedichten van Potgieter in snelle opeenvolging opnam, als aan Immerzeel, de uitgever van de Nederlandse Muzen almanak, vroeg, smeekte hij haast, om kritiek op zijn werk. Dat dit geen debutantenkoorts was, maar een blijvende overmaat aan zelfkritiek, blijkt uit het feit dat hij zulke verzoeken altijd is blijven doen, tenminste aan personen voor wier oordeel hij respect had: Beets, Hasebroek, Huet. Wanneer ze hem prijzen, wantrouwt hij ze en vreest hij vleierij, zeggen ze weinig dan denkt hij dat ze beleefd zijn en vraagt hij om openhartigheid. Zijn eerste briefje aan Immerzeel luidt als volgt (21 Junij 1828):
| |
| |
‘Wel Edel Heer! Vaderlandsliefde en zucht naar de schoonste der kunsten, doen mij besluiten, U, nevensgaand Dichtstukjen ter plaatsing, in den Ned. Muzen Almanak aan te bieden. Tot zoo verre is alles wel; maar de groote vraag blijft onbeslist, (hier niet to be or not to be?) maar of het opneming verdient, that is the question! Ja waarlijk, maakt ons, als men twintig jaren telt, Amor wel eens blind, de volgeling der eigenliefde, is nog veel blinder en wie zegt mij dat ik dit niet ben? Al ziet mijn kundige vriend Willemsz in de inzending geene zwarigheid, wie verzekert mi] dat Zijn Ed. niet meer de stem der Vriendschap, dan die der Kritiek gehoor gaf?... Ik gevoel mij verplicht, U, niet alleen uit zucht voor uw jaarboekjen, maar ook degelijk uit mijnen eigenen onwil om mij onder eene rij van Dichters te rangschikken, waartoe ik veelligt nog niet geregtigd ben, om eene ronde beoordeeling te verzoeken. Hoe aangenaam 't mij toch zoude zijn, mij in dien kring geplaatst te zien, ik vrees altijd dat een vreemdeling (zoo hij onze taal kent) regt heeft, om laag over ons publiek, laag over onzen kunstsmaak te oordeelen, als hij in den Muz. Alm. stukjens aantreft, waaraan de geest van Vondels of Bilderdijks Muze geheel vreemd is! Dit is, Wel Edel Heer! aan U als uitgever niet te wijten, maar het is heilige pligt, voor den Inzender daarvoor naar den inspraak van zijn gemoed te waken.
Met een enkel woord berigt van den goeden ontvangst van dezen brief; van uw oordeel over mijn stukjen te ontvangen, zal mij hoogst aangenaam zijn; daar in geval van afkeuring, ik de spreuk op mij mag toepassen “waar de krachten ontbreken is de wil te prijzen”. Te prijzen? ja, maar misschien naar het echt vaderlandsche spreekwoord: te prijzen op alle dorpen, waar geen huizen zijn! In afwachting enz.’
Zo'n briefje is een psychologisch portretje. Men leest er, behalve de zakelijke inhoud, ook uit dat de schrijver uit gebrek aan rustig zelfbewustzijn er nog moeite mee heeft om zijn houding te vinden. Dat spreekt evenzeer uit het wat te populaire en haastige begin als uit de bijdehandte grapjes waarmee hij zijn positie tracht te versterken. Het is een puberteitshouding, die aandacht verdient omdat de ‘houding’ Potgieter zorgen is blijven baren en op de vorming van zijn stijl van grote invloed is geweest.
Gelukkig voor Potgieter dat de literaire poortwachters waaraan hij achtereenvolgens om toegang vroeg, minder scherpe rechters
| |
| |
waren dan hijzelf. Na ‘Apollo’ bleken ook het ‘Algemeen Letterlievend Maandschrift’, ‘De Vriend des Vaderlands’, de ‘Almanak voor het Schoone en Goede’, de Nederlandse en de Belgische ‘Muzenalmanakken’ en in 1830 zelfs de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, het veelgelezen en invloedrijke tijdschrift van Yntema, zijn bijdragen op prijs te stellen. De bevestiging dat hij ‘jong dichter’ was, had hij verkregen, en hij kon zich met enig recht gaan ver-literaturen, d.w.z. zijn verbeeldingsleven zich laten ontwikkelen om het bewustzijn van zijn jong dichterschap. Het zestigtal gedichten - de niet-gepubliceerde meegerekend - dat hij in zijn Antwerpse tijd schreef, is aesthetisch weinig belangrijk. Er is een groepje onder, dat nog geheel in de sfeer van de heren Klijn ligt: Alleen deugd brengt geluk; genot, geld en roem zijn valse idealen. Alle godsdiensttwist is uit den boze; slechts naastenliefde en werkdadige vroomheid wordt van ons gevraagd. Tevredenheid met zijn lot is voor ieder, in welke kring ook geboren, het hoogste goed. Dit is de korte inhoud van de gedichten ‘Deugd’, ‘Hulde en geloof’ en ‘Tevredenheid’. Hun moraal zou Potgieter later niet verwerpen, maar voor poëzie zag hij ze weldra niet meer aan. Het gedicht ‘Godsdienst’ sluit erbij aan, maar treft door feller uiting van levenssmart dan zijn paisibele moralistische voorgangers verstandig gevonden zullen hebben. Hij heeft zelfs aan het bestaan van een God getwijfeld:
Broeders! voelt gij soms in 't lijden
Door geen twijf'ling u bestrijden,
Schrikb're twijf'ling! of een God
Wel ter nêer blikt op ons leven,
Of Zijn liefde ons blijft omzweven,
Ook in 't vrees'lijk, gruwzaamst lot?
O, die aak'ligste aller plagen,
Die het mensch'lijk hart kan dragen,
Broeders! 'k heb haar eens gevoeld.
En voor vriendschap, deugd en liefde,
Wat mij zaligde of mij griefde,
Had die twijf'ling 't hart verkoeld!
| |
| |
Met de zwartste wanhoop heeft hij geworsteld:
Voor dien toestand leenen golven,
Nu geboren, straks bedolven,
Leent een riet, der winden spel,
Leent natuur noch beeld noch schetse;
Wat verbeelding male of etse,
't Wee treft eind'loos meerder fel!
Tusschen lucht en zee te hangen,
Om een lichtstraal op te vangen,
Die den hemel niet ontschiet;
Half bezweken door de ellenden,
Hakend om het leven te enden,
Zich naar elken storm te wenden,
Broeders! neen, ik schets het niet!
De lezer die hierbij aan literaire inbeelding denkt moet wel over weinig ervaring beschikken; juist de literaire gebrekkigheid heeft hier overtuigingskracht. Wat hem zó folterde dat hij geen uitweg meer zag, zegt hij niet. Dat hij een crisis heeft doorgemaakt waar de arts werd bijgehaald, weten we uit een brief van enkele jaren later: J'allais à cheval alors, pour regagner une santé, perdue à force de vie trop simple, de coeur trop agité.
Het gedicht laat het voorkomen alsof hij zijn zielerust in de godsdienst hervonden heeft:
'k Vroeg der Kunsten licht - zij zwegen;
Wijsheid hield een blad mij tegen
Door geen sterv'ling nog verklaard;
'k Vroeg Geleerdheid - nacht en dwaling,
Razernij met zinsbepaling,
Dit alleen had zij bewaard;
'k Vroeg der Vriendschap - God, zij schreide;
'k Vroeg der Liefde - zij geleidde
Met de Hoop mij naar het graf,
Wijzende, bij 't stargewemel,
Beide zwijgend mij ten hemel;
'k Vroeg der Godsdienst - en zij gaf!
| |
| |
De troost die het geloof brengt mag in de volgende strofen bejubeld worden en hem inderdaad tijdelijk vervuld hebben, de godsdienst is nooit de centrale kracht in zijn innerlijk leven geweest. Reden genoeg om deze oplossing als meer gewenst dan beleefd te beschouwen.
Een andere groep gedichten heeft betrekking op Antwerpen en de handel (een toentertijd vaker bezongen onderwerp, vgl. ‘De koophandel’ door P. Moens en C.G. Withuys) of reageert op de toenmalige politieke verhoudingen. Ze zijn weinig interessant, temeer daar zijn werkelijke politieke gevoelens in die tijd ons uit andere gegevens beter bekend zijn, en minder eenvoudig waren dan de in poëzie geuite.
Als dichters die na Feith zijn voorkeur hadden noemt hij Klopstock en Hölty, misschien ook Voss en Schiller. Willems schijnt hem de bestudering van Bilderdijk aangeraden te hebben, en uit alles blijkt later dat hij Bilderdijks werk grondig kende. Maar hartelijke bewondering heeft hij voor die gecompliceerde figuur nooit gevoeld. Hij durfde, integendeel, van stonde af aan, tegen alle autoriteit van literaire gezagdragers in, zijn bezwaren handhaven, bezwaren tegen Bilderdijks eenzijdige Orangistische kijk op onze geschiedenis, tegen zijn ondemocratisch theologisch radicalisme, tegen zijn houding in de Franse tijd, zijn smakeloosheid en zijn pronkerigheid. Het waren de buitenlandse romantici die hem al in 1827 gingen boeien, in het biezonder Byron, Lamartine en Hugo.
Het is niet mogelijk met enige nauwkeurigheid na te gaan hoe die romantische poëzie hem beïnvloed heeft. Ook zonder die lectuur was hij al een jongeman met een door vroeg en veel lezen overprikkeld verbeeldingsleven, met hooggespannen literaire, politieke en morele idealen en een krachtige behoefte om te excelleren. Juist door die hoge spanning van zijn ambities trof zijn maatschappelijke vernietiging hem moordend. Iemand met meer bescheiden aspiraties zou het vooruitzicht van jarenlange armoede en de last van de over de familie gebrachte schande gemakkelijker gedragen hebben. Voor hem was het leed onverteerbaar en ook in het geloof niet op te lossen. Hij voelde zich in zijn depressies verdoemd en vernietigd.
De romantische poëzie die hij nu leerde kennen gaf aan het leed een positieve, dichterlijke kwaliteit, die hij er uit zichzelf waar- | |
| |
schijnlijk niet in gezien zou hebben. Lamartine en Byron deden hem niet maar enkele modellen aan de hand voor eigen gedichten in een nieuw genre, ze beïnvloedden zijn zelf dat hij nog aan het zoeken was en deden hem proberen in verschillende verbeeldingen van zichzelf zijn ervaringen aanvaardbaar te maken. Het is ondoenlijk in zijn romantische poëzie, die in 1827 begint en geleidelijk een eigen toon krijgt, verbeelding en werkelijkheid te scheiden, allereerst omdat hij principieel geen vreemde wil toestaan binnen te dringen in zijn innerlijke doolhof, maar vervolgens ook omdat de van buiten komende verbeeldingen in hemzelf nieuwe werkelijkheid wakker maakten en deden groeien. Wat is het zelf, het eigene, vraagt men zich af, wat is literaire spleen en wat is het eigen conflict? Het blijkt dat ze onscheidbaar met elkaar zijn vergroeid.
De ontwikkeling van de romantische dichter in Potgieter is ook zakelijk niet met nauwkeurigheid te volgen. Het schijnt wel alsof hij zijn meer persoonlijke gedichten voorlopig achtergehouden heeft en ze òf pas na enkele jaren òf in het geheel niet gepubliceerd heeft. Het gedicht dat hij later, in zijn Poëzie II van 1874 aan het begin van zijn romantische poëzie stelt en dateert op 1827, ‘Emma’, verscheen pas in 1833, en ‘De Twintigjarige’, zeker een gedicht uit Antwerpen, en later gedateerd op 1828, werd voor het eerst gepubliceerd in 1831. Dat ‘Emma’ aan het begin staat is ook op inwendige gronden wel waarschijnlijk. Hij prijst een zestienjarig meisje gelukkig dat ze is gestorven: vroeg sterven is benijdenswaardig. Het staat duidelijk onder invloed van Byrons zwakke eerste gedicht: On the Death of a young Lady.
Veel belangrijker is ‘De Twintigjarige’. De mise en scène is ontleend aan Lamartme's schemerige elegieen, speciaal aan ‘L'isolement’ en ‘Le Lac’: hij zit terneergeslagen aan de oever van een meer en beschouwt in een sobere monologue intérieur zijn verleden en heden.
Daar zit hij en denkt aan de dagen der jeugd,
Den lagchenden morgen van 't leven:
Voorbij is die wellust, vervlogen die vreugd,
't Heeft alles den jong'ling begeven:
Daar zit hij, den blik op de golven gevest,
Of staart er, als zocht hij naar beter gewest,
Op 's overzijds donkere dreven.
| |
| |
Ja, hoe hem de wereld een bloemenpad scheen,
Elk mensch schier een engel op aarde,
Dat zalig gevoel, ach! het ijlde daarheen,
Als 't windje dat suist door de gaarde.
Gesmaad is zijn naam en onteerd zijn geslacht -
Toch treft van zijn lippen noch vloektoon noch klagt,
Dien die deze rampen hem baarde.
Zijn ouders, ach! rusten in 't zwijgende graf,
En meer dan die dierbare dooden,
Verscheuren zijn boezem die vrienden zoo laf,
Zoo trouwloos in 't leed hem ontvloden.
Maar neen! geen onedel, geen vrouw'lijk geween
Verlaag' hem! - wat ook van zijn zijde verdween,
De sterv'ling heeft luttel van nooden!
Voor 't eerst spreekt hij de oorzaken van zijn innerlijke verscheuring duidelijk uit. Zijn bestaan is vernietigd door de ontering van zijn familie. Zijn vrienden lieten hem aan zijn lot over, toen hij door de schande getroffen werd. Maar zijn vader, die de ellende veroorzaakte, wil hij niet vloeken, en over de trouweloze vrienden niet klagen. Het eerste verbiedt de zedewet hem, voor het tweede is hij te trots. Uit de kalme elegische toon zou men niet vermoeden dat hij vol rancune bleef. - Die elementaire spanning gaat meer nijpen nu het verlangen naar liefdesgeluk groeit en dat de enig mogelijke oplossing lijkt:
Voor meêlij' te trotsch en voor klagte te fier,
Veracht hu de meening der menschen;
Een wezen slechts was boven alles hem dier -
Wat dorst de rampzalige wenschen?
Liefde kan alleen bloeien bij maatschappelijke welstand:
De roos bade 't hoofd in den stralenden gloed,
Wen eens haar de storrem ontluistert, verdoet,
Zoo moge z' in 't duister verflensen.
| |
| |
Zou hij, nu liefde en vriendschap hem ontzegd zijn, naar rijkdom, wellust of grootheid streven? Hij heeft hun waardeloosheid te goed doorzien. Maar toch blijft het verlangen er naar leven en dan ‘schrikt hij van d'ontvangene wond En beeft zijn verlies te bevatten’. Als het weer lente wordt, dan bedenkt hij wat eens de lente voor hem was,
Dan worden zijn oogen hem duister!
‘Moed!’ zegt gij? verdraagt hij de schande dan niet -
Herroept de vervlogene dagen,
Zegt, wat gij verhevens in d'oudheid ook ziet,
Kon Brutus, kon Cato ze dragen?
Zij leden, zij streden, zij stierven, voor d'eer,
De Christen, de broeder des Heilands doet meer,
Hem moet gij bewond'rend beklagen.
‘Vertrouwen!’.... staart eerst op de zinkende kiel,
Schouwt vruchtloos naar haven of kusten,
En leert, als u all' wat gij mindet, ontviel,
Wat g'eischt in 't geloovig berusten.
Alleen de hoop die het geloof brengt, kan uitredding geven. Daaraan klampt hij zich dan ook vast.
Door deze gesterkt, hoe de smart dan ook nijpt,
Is't dat hij het kruis der verlossinge grijpt,
En 't als overlaadt met zijn kussen! -
Het is met het oog op de vraag ‘verbeelding of werkelijkheid’ opmerkelijk hoe weinig ‘literatuur’ er in dit gedicht is. De schetsmatige enscenering, de voorgewende dood van zijn ouders zijn onbelangrijke elementen, de rest is louter autobiografie. En men vraagt zich af: Kan dit vastgeklemde persoonlijke leed zich wel in verbeelding verruimen en verwijden?
Hij tracht het met het motief van de uitzichtloze liefde te doen, en daarin heeft hij op den duur inderdaad successen gehad.
Het heeft er alle schijn van dat bij Potgieter van het begin af aan de overtuiging vast heeft gestaan dat liefdesgeluk hem voorgoed
| |
| |
ontzegd was; wegens zijn armoede, wegens de schandvlek die hij op zich voelde rusten, wegens het treurige voorbeeld dat hij in zijn jongensjaren voor ogen had gehad. Jarenlang hield het probleem hem telkens weer innerlijk bezig; de argumenten die later opduiken komen op hun plaats ter sprake. In Antwerpen schijnt hij zich al geheel overeenkomstig die overtuiging te hebben gedragen, want zijn vriend Marcus schrijft hem (15 Juli 1832) aangaande die tijd: ‘J'ai été étonné bien longtemps de ne t'avoir jamais vu dans quelque acces de tendresse vis-à-vis une personne du sexe. C'était un énigme que je ne pouvais m'expliquer. Tu avais un coeur capable d'aimer plus qu'un autre, tu chantais l'amour à merveille, et cependant tu n'en pariais jamais’. Van gevoeligheid voor vrouwelijk schoon was hij allerminst misdeeld, tot zijn laatste brieven en gedichten geven er blijk van; vlagen van verliefdheid biechtte hij in een brief aan Marcus in 1832 ook inderdaad op. ‘La belle Suze’ en ‘la douce Cecile’ behoren dan tot de Antwerpse periode. Sommige van de schrijvers die zich met dit probleem in Potgieter's leven hebben bezig gehouden, hebben de overtuiging opgedaan dat hij in Antwerpen inderdaad een meisje gevraagd heeft, maar dat de jongedame die hem bekoorde, op bevel van de ouders al spoedig een einde aan de verhouding heeft gemaakt. Het is zeer waarschijnlijk dat hij eens een schuchtere poging heeft gedaan, en zich heeft moeten terugtrekken, te dieper gegriefd waar de moed toch al zo gering was. Maar zeker is dat niet. Het is denkbaar dat zijn besluit om te renunciëren ook zonder zo'n kwetsing tot stand is gekomen: alleen op grond van zijn innige zekerheid dat zijn geluk verwoest was. Zijn liefdesleven zou altijd een verbeeldingsleven blijven, en door het verbod van verwerkelijking altijd smartelijk en juveniel.
Hoewel het motief van de gedwarsboomde liefde in de Romantiek in allerlei vormen literair vruchtbaar gemaakt is, had het bij Potgieter door de fixatie op de ontzegging maar weinig ontwikkelingskansen. Hoe hij het motief psychisch en poetisch toch, heel langzaam, wist vrij te maken tot een rijke bron voor inspiratie is een van de interessantste evoluties in Potgieters leven.
Voorlopig vond hij zijn voorbeeld voor zijn liefdeslyriek in enkele gedichten van Byron: To N.S.G. en To a Lady in ‘Hours of Idleness’ en To Inez in ‘Childe Harold, Canto I’: toespraken
| |
| |
tot bewonderde jongedames, waarin hij zijn terughouding verklaart: hij heeft te veel eerbied voor haar rust; hij heeft zijn liefde nooit laten blijken omdat van een huwelijk nooit kan komen en hij haar geluk toch maar zou verwoesten. Laat zij vooral niet vragen welk geheim verdriet hem verteert - ze zou in zijn hart slechts zonde vinden. Deze en dergelijke motieven, ook in Victor Hugo's odes te vinden, dragen verscheidene gedichten, waarvan Klagt en Troost. Aan een meisje, uit het laatste Antwerpse jaar een der beste is. In deze gedichten vindt men wel degelijk literaire mode, als poetisering van zijn fundamenteel besluit.
De Parijse Juli-gebeurtenissen brachten opwinding, ook in Antwerpen. Dank zij het ‘Leven van Bakhuizen’ kunnen we Potgieter met Willems op een zomerse avond in de tuin van de Société de Harmonie d'Anvers zien. Willems had de Franse kranten meegenomen. De oude punten van geschil tussen hen bleken nu actueler dan ooit, de hele avond brachten ze, aan dat tafeltje onder een hoge eik naast een wilde rozen-struik, in hartstochtelijk debat door. Potgieter dweepte met de prachtige toekomst die deze nieuwe vrijheidsstrijd aan de mensheid kon brengen en geloofde niet dat de ongeregeldheden naar Zuid-Nederland zouden overslaan. Willems zag de toekomst donker in en had weinig succes met zijn pleidooi voor de legitimiteit. Aan de overzijde van de weg zat Chassé onder de warande van zijn buitentje.
Het werd erger dan zelfs Willems zich had voorgesteld. In Augustus brak de opstand in Brussel uit, in September sloeg hij over op het hele Zuiden. Potgieters betrekkelijke sympathie voor De Potter was vervlogen:
En 's Konings wapen is verbroken,
En Brussel ziet zijn wallen rooken; -
De Potter, 't is uw zegepraal!
Uw struik heeft eind'lijk vrucht gedragen,
't Verbond, zoo sluw door u beraamd....
(25 Sept. 1830, V. en N. Poëzy I 58)
| |
| |
En toch bleef zijn stemming weifelen tussen solidariteit met zijn vaderland en sympathie voor de vrijheidsbeweging.
In October kwam het ook in Antwerpen tot daden van geweld. De Prins van Oranje, zijn streven mislukt ziende, vertrok de 24e uit de stad, en het vertrouwen bij de Nederlanders in Antwerpen zonk weg. De ochtend van de 25e bracht Potgieter zijn tante Van Ulsen en Ds Marcus naar de diligence, hij bleef met Mej. Van Hengel alleen achter, om de zaken. Er werd geschoten in de straten en men was bezig barricades te maken, 's Avonds laat werd hij uit zijn huis gebeld om daarbij te helpen:
De zonderlingste nacht mijns levens
Waarin ik beurt'lings lach en traan
En enkle malen beide tevens
Noch kon bedwingen noch weerstaan,
Waarin mijn jeugdig Hollandsch harte
Ineenkromp van de wreedste smarte
En z'uilen mogt in kreet noch klagt.
Ziedaar de barricaden-nacht.
En toch, het was een vreeselijk uur
Waarin mijn hand zich moest bevlekken
En tegen eigen volk den muur
Den helschen scheidsmuur op gaan trekken.
Op 26 October trokken de Belgische troepen binnen, op de 27e was de hele stad met de Brabantse kleuren getooid, 's Middags begon het bombardement uit vloot en citadel - 's nachts zat Potgieter met vrienden in de kelder. ‘Hoe herinnert hij, die hier eenige zijner voorvallen boekt, hoe herinnert hij het zich nog, dat hij den vrijwilligers, gedurende het bombardement binnen getrokken, gedurende het bombardement ingekwartierd, op vertoon hunner billetten, de deur der woning ontsloot. Eerst hun herhaald, hun heftiger schellen drong door tot in het verwulf des kelders, die van den vooravond af tot wijkplaats strekte. Wie was het eerst op den inval gekomen, dien bomvrij te achten? wie sloeg voor op de wijnrekken naar het beste merk dat deze aanboden om te zien? Wie ried aan Marcobrunner van het jaar Elf te drinken? Hij weet het niet meer; al wat hem heugt is dat
| |
| |
Aanblik vanuit de gevangenis op de Rue du Couvent in Antwerpen na het bombardement van 27 october 1830. Atlas van Stolk, Rotterdam, (6886).
niemand er zijne stem tegen ophief, dat de menschelijke natuur in dergelijke overgangen van angst tot lust niets vreemds vindt, dat sedert dien nacht Boccaccio's episode der Pest te Florence voor hem alle waarschijnlijkheid heeft verloren. “Stil”, klonk het - schier overbodig, want het gesprek vlotte toch niet; - “stil, ik hoor schellen!” Geen geluid weerklonk, ofschoon allen zwegen. “Het zal de schrille trompet zijn geweest,” meende iemand; inderdaad blies, van tijd tot tijd, een volontair op de barricade voor de deur onder den kogelregen een deuntje. “Ting, ting, ting, de schel is stukgetrokken,” luidde het uit eenen mond; en hij, aan wien de zorg voor het huis was opgedragen, liet drie jongelieden van Diest binnen, begaf zich naar boven om matrassen, en wierp hen die van den zolder toe, terwijl de hemel gloeide, of de stad in vlammen stond, - terwijl de vrijwilligers elkaêr opmerkzaam maakten, dat er weêr “wat viengs” door de lucht gonsde of siste’.
De 29e bracht hij ook tante Van Hengel en Ds Mounier weg, zodat hij alleen achter bleef. Hij liet zich inschrijven voor de garde
| |
| |
urbaine, maar toen de stemming daarin duidelijk anti-Hollands werd nam hij ontslag. De volgende drie weken, die hij volkomen alleen en in volslagen onzekerheid doorbracht kwelden hem zo dat hij krankzinnigheid voelde dreigen. ‘Schier veertig jaren zijn den achtergeblevene sedert met velerlei liefs en leeds over het hoofd gevaren, doch nimmer ervoer hij weder iets dat zweemde naar wat het eenzame dier twintig dagen pijnlijks, naar wat hunne onzekerheid eenzelvig-folterends had. Uit den schat zijner heugenissen zou hij het gemis van deze zeker niet betreuren.’ Voor de leus ging hij nog naar de beurs, waar niets te doen was; hij schreef eens een liedje op dat hij van een soldaat hoorde. Zijn twijfel of het bombardement wel verantwoord was geweest werd kleiner toen hij Willems, wiens eigen stad toch het slachtoffer was, het hoorde goedkeuren. Hij zwierf langs de Schelde om de Hollandse matrozen op de oorlogsschepen het Wilhelmus te horen blazen tot het volk waar hij tussen door liep gromde van ergernis. Onrust, heimwee, eenzaamheid. Eindelijk kreeg hij uit Amsterdam aanwijzingen voor het afdoen van de laatste zaken. Op 19 November vertrok hij per diligence over Leuven - Luik - Aken, een reis waarvan het Leven van Bakhuizen ook een uitvoerig en boeiend verslag geeft. De hotels in Aken waren vol met Hollandse gezinnen die naar het Noorden, Belgische die naar het Zuiden terugkeerden. Het trof hem dat hun particuliere zorgen die mensen veel meer vervulden dan de politiek, en dat Belgen en Nederlanders broederlijk met elkaar omgingen en elkaar hielpen in de gemeenschappelijke misère. Diep onder de indruk van de harmonie en de menselijke barmhartigheid die daar heersten reisde hij de volgende dag verder naar Nijmegen waar hij 's nachts voor het ledikant van een zieke hoofdofficier verhoord werd voordat hij door mocht rijden, naar Amsterdam.
Aan die reis hebben twee gedichten hun ontstaan te danken. Beide zijn ze onder de titel ‘Wilhelms Reize’ gepubliceerd, het ene in Sept. 1831 in ‘De Atlas’, het andere pas in 1833 in de Vaderlandsche Letteroefeningen. Het tweede, gedagtekend: Aken, 1831, poëtiseert een korte ontmoeting die hij in Aken, naar 't schijnt, gehad heeft met een meisje, waarschijnlijk een Belgisch meisje dat naar het Zuiden terugkeerde en dat hij in een brief uit Zweden aan vriend Marcus ‘la ravissante Marie d'Aix la
| |
| |
Fragment uit een dagboek dat Potgieter in Antwerpen tijdens de Belgische Opstand bijhield. Handschriften-collectie (Ai12), universiteitsbibliotheek van Amsterdam.
| |
| |
Chapelle’ noemt. Ze heeft blijkbaar voor een ogenblik zijn verbeelding in vlam gezet, een klein maar zoet geschenk van het lot waar zijn hongerig poëtisch gemoed een tijdlang op teerde. Het gedicht heeft als onderdeel een lyrisch afscheid ‘Aan Adeline’ dat het fel opvlammend liefdesverlangen schildert en tegelijk de smart uitspreekt dat vervulling ervan voor hem eeuwig uitgesloten is. Het eerste ‘Wilhelm's Reize’ beschrijft zijn rit te paard naar Amsterdam dat hij ondanks zijn persoonlijke neerslachtigheid met vreugde begroet, omdat de Nederlanders, vaardig tot de strijd tegen de Belgen, zich het voorgeslacht, De Ruyter en Heemskerk, weer waardig tonen. Literair zijn ze beide onbelangrijk, maar ze geven een ontwikkeling van zijn verbeelding te zien die voor de toekomst beloften inhield. Zowel in het overigens Byroniaanse ‘Aan Adeline’ als in het eerstgepubliceerde Wilhelm's Reizc (dat K.H. de Raaf in zijn studie Uit Potgieters Jongelingsjaren, N. Gids 1910, Wilhelm's Reize II, noemt) stelt de dichter zich voor als een jeugdig edele, een landjonker, die weliswaar door de dood van zijn ouders niet naar de voorvaderlijke huizinge kan terugkeren, maar graag met weemoed de geneugten van het aristocratische landelijke leven gedenkt.
Ginder wacht de kribbe u af,
Na een rit van weinig uren -
Echter niet in de oude muren,
Waar mijn hand u haver gaf,
Toen ik mij nog zalig prees
En mijn lied ten hemel rees!
Op den drempel van de poort
Zal mij vriend noch lieve beiden -
'k Heb der mijnen droef verscheiden
Op der vreemden grond gehoord,
Toen ik in het dierbaarst hart
Allermeest bedrogen werd!
Vlugger op, mijn edel dier!
't Waar mij anders zoet te wijlen
Waar ik 't eerst, met boog en pijlen,
Schoot naar taling en pluvier;
| |
| |
Maar nu verder, edel dier!
Holland heft de krijgsbanier!
In ‘Adeline’ spreekt hij van ‘mijns burgtslots wallen’ die hij bij zijn vertrek ‘Spieg'len zag in 't blaauwe meer’; in het andere is zijn stamhuis een Nederlandse adellijke huizinge dicht bij een dorp; het ijzeren hek in de hoge poort ervóór draagt zijn wapen. Voorlopig is deze door het landschap voortstuivende jonker maar één onder de romantische verbeeldingen die Potgieter gaan behagen. Er komen andere: van de middeleeuwse graaf die liefde vraagt; van de Gelderse page die zijn geliefde pas kan vragen als hij
Door zijn zwaard zich heeft verworven;
van het meisje van lage stand Leida, dat verliefd is op een jonker, maar zich om het standsverschil op een afstand houden moet. Andere, die later genoemd zullen worden; alle verbeeldingen die meer of minder betrokken zijn op het centrale motief van liefdesverlangen en liefdesverbod; die alle een zekere mate van overdracht en identificatie toelaten. Maar onder deze fantasieën is de jonker voor Potgieter literair het meest belangrijk geworden. De aristocratische aspiraties die in hem wakker werden, en die in de Romantiek met haar persoonlijke zelfverheffing vrij algemeen zijn, vonden in deze hoogstgecultiveerde en sportieve paardrijder op den duur het meest bevrediging. Dat het iets meer dan een literaire verbeelding kon worden was natuurlijk uitgesloten. De drang naar voornaamheid en onderscheiding beinvloedde weldra echter ook zijn gedrag en zijn oordeel, en er zal nog reden genoeg zijn om op dit onderwerp terug te komen.
|
|