| |
| |
| |
Uw onverschrokken inboorling
Toont, hoe hij 't levenslicht ontving.
Om vrijheid voor te staan...
(Feith, Oden en Gedichten I 154)
| |
| |
| |
1
Rampspoed. 1808-1826
‘Een Overijselch Patriottenkind’
Potgieter aan Huet, 22 Aug. 1869.
WIE zich verdiept in het leven van een bewonderd man voelt geleidelijk de individualiteit die hij eerst zo duidelijk voor zich zag, vervagen en vervloeien tot hij tenslotte, met enige verbijstering niets meer waarneemt dan een kleine kolking en golving in de stroom van de tijd. Waar blijft de impressie van iets enigs dat eerst met scherpe contouren voor het geestelijk oog getekend stond? Kent men de mens soms beter in de flits van één ogenblik dan na een dagelijkse omgang van vele jaren met veel verkeer, gesprek en begrip? Is de individualiteit tenslotte een mysterie dat men misschien ervaren kan en intuitief verstaan, maar niet begrijpen en zeker niet in woorden oplossen? Wellicht zal de lezer die dit boek ten einde brengt, het dichtslaan in de overtuiging dat hij Potgieter door de lectuur van een van zijn werken nader komt, en wellicht zal hij daarin gelijk hebben. Maar misschien zal hij dan ook inzicht hebben gekregen in de onmogelijkheid om juist te bepalen waar de grenzen van de persoonlijkheid liggen. Het lichamelijk leven verloopt tussen de data van geboorte en sterven en wie niet meer vraagt dan een opgave van fysieke feitelijkheden kan gemakkelijk een positief antwoord krijgen. Het geestelijk leven echter is gevormd door de eeuwen die voorafgingen en bepaalt voor zijn deel de eeuwen die later komen. De tijd stroomt door de individuen heen, en terwijl zij misschien menen in hun innerlijke worstelingen een puur persoonlijke zaak uit te vechten, volvoeren zij een taak die de tijd hun oplegde; een
| |
| |
strijd waarvan de uitslag de toekomst mede richting zal geven. Potgieter werd geboren in 1808. Zijn geestelijk fonds lag echter omstreeks 1780 grotendeels al klaar, in de zelf weer veelzijdig bepaalde ideologie van de democratische patriotten van die tijd. Hun idealisme heeft hij, te laat geboren om door de misères van Pruisische en Franse bezetting gedésillusioneerd te worden, brandende gehouden tot aan zijn dood in 1875 toe. In al zijn werken, in ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ en in ‘Het Rijks-museum’ zogoed als in ‘Florence’ en in zijn laatste grote gedicht ‘Gedroomd Paardrijden’ is het dat patriotisme, dat krachtige, strijdbare gevoel voor menselijke, Nederlandse en burgerlijke waardigheid dat door zijn mond getuigt. Merkwaardig hieraan is niet alleen dat een ideaal en een levensgevoel zich zo van een persoon meester maakten, maar ook dat het vurige geloof van de jeugd zich zonder transacties of gedeeltelijke capitulaties door een heel mensenleven heen wist te handhaven. Als er een individuele nuance is, dan is die wellicht hierin te zoeken, en als de biografie iets wil toelichten, dan ligt hier een kans.
Hij was het eerste kind in een jong gezin. In 1807 waren Hermannus Potgieter, 22 jaar oud, en de twee jaar oudere Berendina Margaretha van Ulsen, de oudste dochter van de Zwolse burgemeester, in het huwelijk getreden, ongetwijfeld met volle instemming van de wederzijdse ouders. Gelijke stand, gelijke politieke overtuiging, overeenkomstig verleden - alle eisen die een traditionele huwelijkspolitiek kan stellen waren hier vervuld. Want vestigde de eerste Potgieter, komend uit Nordhorn, zich in 1672 als smid te Zwolle, de eerste Van Ulsen was ook een inkomelmg: hij kwam in de 17e eeuw als linnenwever uit Ulzen in het Bentheimse. En had de familie Potgieter haar welvaart te danken aan de ijver, de handelskennis en het profitabele huwelijk van Hermannus Potgieter, 's dichters overgrootvader, die als Zwols lakenhandelaar belangen en huizen in Amsterdam bezat, ook de Van Ulsens hadden in de 18e eeuw mede dank zij huwelijken de maatschappelijke ladder beklommen. In de jaren toen Johan Derk van de Capelkn tot de Poll in Zwolle woonde en er krachtige aanhang had, behoorden Hermannus Potgieter èn Jan Claaszn van Ulsen tot de zelfbewuste burgers die medezeggenschap in het bestuur en een buitenlandse politiek vóór Frankrijk en vóór de nog om hun vrijheid strijdende Verenigde
| |
| |
Staten eisten. De medezeggenschap kregen ze beide, toen de Fransen-kwamen en de vurig verlangde vrijheid gekomen scheen. Hermannus Potgieter werd in 1795 al dadelijk lid van de voorbereidende commissie en vervolgens Representant des Zwolsen volks - hetgeen hij jarenlang bleef. Jan Claaszn van Ulsen werd in 1796 lid van de Municipaliteit, in 1797 Representant, in 1798 Municipaal, in 1802 Burgemeester en Schepen - wat hij bleef tot 1808, toen hij door Koning Lodewijk honorabel ontslagen werd.
Toen Everhardus Johannes op 27 Juni 1808 geboren werd, leefden die overgrootvader Hermannus, zijn blijkbaar minder betekenende grootvader Everhardus Johannes en zijn grootvader van moederszijde J.C. van Ulsen nog. Zijn vader had broers o.a. een stiefbroer van drie jaar, en een zuster in de stad, zijn moeder een oudere broer en twee jongere zusters. Een uitgebreide familie, die ras nog uitgebreider werd door de geboorte van zeven broers en zusters na Everhardus Johannes, van wie er verscheidene jong stierven.
Over dat familieleven zegt Potgieter later niets. Of zijn grootvader Van Ulsen (zijn grootvader en overgrootvader van vaderszijde overleden resp. al in 1809 en 1811) dan wel jongere familieleden hem als kind ‘de heiligste begrippen inprentten’ (Leven van Bakhuizen 157), en commentaren gaven op de gebeurtenissen des tijds, er blijkt niets van - terwijl hij andere herinneringen uit Zwolle bij voorkomende gelegenheden toch wel graag neerschreef. Hij ging al ter school toen de bevrijding kwam, en hij de dag beleefde waarop ‘wij grijsaards schreijen zagen van vreugde, daar de ure der verlossing was geslagen, daar het Oranjevaandel, door onze kleine vuist opgeheven, weêr wapperen mogt...’ Maar uitvoerige herinneringen dateren toch van later tijd: de verplichte kerkdienst met de geeuwende binnenschippers, waaruit hij met vriendjes wegvluchtte om bij de Agnietenberg te gaan spelen; de wandeling over de saaie stadswal en door het nog bestaande Bessemansöffien, de enige plaats in Zwolle waar van de natuur te genieten viel; de smart van de familie Pruimer, toen hun zoon, de jonge dichter, overleden was; de woede van de heer Quanjer, le cacatou en colère, wiens Franse lessen door andere leerlingen blijkbaar minder op prijs werden gesteld dan door Potgieter. Waarschijnlijk op aandringen van zijn moeder
| |
| |
Twee van de zes kaartjes die Potgieter op 11-jarige leeftijd maakte voor een atlas van Griekenland en Palestina. Zwolle 1819. Uit de handschriften-collectie (Ai8) van de universiteitsbibliotheek van Amsterdam.
| |
| |
werd er wel voor onderwijs gezorgd. Want behalve die Franse school bezocht hij 's avonds de pas opgerichte (en ook nog bestaande) Nutsschool onder Spijkerman, en sinds 1819 het Instituut van Van Schouwenburg, waarop hij misschien wel een bij Monsieur intern wonend landjonkertje als vriend en mededinger naar de eerste prijzen heeft gehad: prototype van de Theodoor uit zijn ouderdomspoëzie. Zeker is dat hij een ijverige en eerzuchtige leerling was. Dat blijkt niet alleen uit het feit dat hij op school eerste prijzen behaalde, maar vooral uit zijn blijvende gehechtheid aan zijn Zwolse leermeesters. Want grote liefde voor de studie gaat bij de jeugd nu eenmaal samen met verering van de docenten. De sterkste herinnering droeg hij echter niet mee van een van zijn onderwijzers, maar van de gedeputeerde Ter Pelkwijk, de bejaarde vrijgezel die geregeld de scholen inspecteerde en er bij tegenwoordig was toen Potgieter voor een thuis gemaakt opstel met een goedkeuringskaartje als de beste van de klas door zijn meester geprezen werd. Het opstel bestond uit ‘mislukte bespiegelingen’ en ‘beschrijvingen, bont genoeg gekleurd’, samengeraapt uit een turfmand vol boeken, rijp en groen. Ter Pelkwijk richtte die formidabele leesdrift door geschikter boeken te lenen, allereerst de ‘Maurits Lijnslager’ van Adr. Loosjes. Hij moest daarvoor beloven geen andere boeken dan die Ter Pelkwijk gaf, te lezen, en zich meer op de meetkunde toe te leggen. Van de meetkunde kwam niet veel terecht, maar de lezing van de ‘Maurits Lijnslager’ werd een gebeurtenis voor zijn leven. Dagen lang liet hij alle spelletjes liggen, om verzonken te zijn in die ideale zeventiende eeuwse wereld van degelijke burgers, nijvere kooplieden, veredelende liefde en brave deugdzaamheid. Een groot deel van zijn hartstochtelijk verbeeldingsleven werd hiermee voorgoed gebonden. Dat hij behalve eerzucht en
verbeelding ook al neiging had om de leiding te nemen, blijkt uit een brief, door een jeugdvriendje na zijn dood in 1875 aan zijn zuster geschreven: ‘Hij was een trouw schoolmakker en goed vriend. Hij was de ziel van onze jongensbijeenkomsten, onuitputtelijk in het improviseeren van tooneelstukken en dramaas, die dan ook maar dadelijk onder zijn opzicht werden opgevoerd. Ja, ik heb veel in mijn jeugd van zijn omgang genoten.’
Aan dit jongensleven kwam een abrupt einde. In 1821 kwam
| |
| |
zijn moeders ongetrouwde zuster, Wilhelmina van Ulsen, uit Amsterdam over. Zij stelde voor dat hij bij haar in de lederhandel zou komen. Het voorstel werd aangenomen, en hij zei het ouderlijk huis voorgoed vaarwel. Hij was toen dertien jaar.
Hoe onschuldig het feit mag lijken, het was in werkelijkheid een redding van de begaafde jongen, waarschijnlijk door de moeder en de energieke tante samen bekokstoofd. Vage vermoedens van vroegere biografen daaromtrent zijn door modern archiefonderzoek meer dan bevestigd. Het huiselijk leven was van dien aard, dat de jongen er zo spoedig mogelijk uit moest. Natuurlijk hadden de omstandigheden ook schuld. Potgieters vader erfde, doordat hij zo veel zusters en broers had, maar een klein deel van de rijkdom van zijn grootvader. De ‘tijd’, van 1808 tot 1825, was voor de handel slecht. De beschrijving die Potgieter later in het Leven van Bakhuizen geeft van die faillissementen-rijke periode in de Amsterdamse handel geldt voor het hele land. Maar veel groter was de schuld van de vader. We weten nu dat hij leende, van het begin af. Eerst van zijn tweede moeder, daarna van zijn schoonfamilie, wat vergemakkelijkt werd doordat hij aldra na zijn huwelijk met zijn zwager Nicolaas van Ulsen, die met zijn vader al een compagnonschap ‘Van Ulsen en Zoon’ had, een nieuwe firma ‘Potgieter en Van Ulsen’ stichtte. Dat desondanks de zaak niet wilde floreren, en hij jaren lang het ene gat met een volgend probeerde te vullen, zou hem ook nog niet de haat van zijn zoon hebben bezorgd, wanneer hij niet door ergerlijke nalatigheid en onverschilligheid zijn snel groeiend gezin in dagelijkse misère had gebracht. Huiselijke onenigheden - het zou nutteloos zijn erop in te gaan, wanneer ze Potgieter geen wond hadden toegebracht die veel van zijn later gedrag en werk kan verklaren: De moeder, in betrekkelijke welstand opgevoed en doortrokken ongetwijfeld van het in een provinciestad zo sterke gevoel van burgerlijke respectabiliteit, sloofde om het huishouden gaande te houden, en de kinderen presentabel te kleden, maar moest het desondanks beleven dat van de allerkostbaarste schijn tegenover
de buitenwereld door de brute onverschilligheid van haar man geleidelijk niets meer op te houden was. Haar gevoelige oudste zoon was groot genoeg om haar moordende angst voor schande en haar machteloos verzet tegen haar man
| |
| |
mee te leven. Zij en hij werden onder de druk van die omstandigheden overtuigde belijders en martelaren van het geloof in respectabiliteit en oppassend zedelijk gedrag, van de eeuwige waarde daarvan ook al wordt die door kleinzielige tijdgenoten misschien niet erkend Dit is de belangrijkste goede daad van tante Van Ulsen geweest: dat zij haar neefje weghaalde vóórdat zijn moed om tegen zijn vader in verzet te komen en zijn geloof in de mogelijkheid van een wending ten goede gebroken werden: dat hij zijn trotse geestelijke onafhankelijkheid en zijn idealisme, zij het door de ervaringen overspannen, naar Amsterdam kon meenemen. Nooit laat Potgieter later iets duidelijks los over die huiselijke ellende. De goddelijke ongecompliceerdheid van Shelley, die zijn kritiek op zijn vader onbekommerd tegen zijn schoolvrienden uitgalmde, was hem niet gegeven. Het vijfde gebod, de diepte van het leed, de geheel andere omstandigheden trouwens, maakten dat hij deze behoefte diep opsloot, zonder hem ooit te kunnen doden. De vage veralgemenende klachten van later komen hierna nog ter sprake. Maar één schets heeft hij geschreven, die zo nauwkeurig op de Zwolse omstandigheden past, dat we hem wel als autobiografie mogen zien; zij het dat in deze Wahrheit de Dichtung niet ontbreekt. Het tafreel is een van de serie die in ‘'t Is maar een Pennelikker!’ van 1842 dienen om de stelling ‘Als armoede de deur inkomt, dan vliegt de liefde het venster uit’ toe te lichten. Het is niet met een handtekening en een notariele akte te bewijzen dat het verhaal autobiografisch is, maar zowel het feit dat de moeder erin ‘geboren is in het hoofdstadje van een onzer Oostelijke provincies’ als de figuren van vader en oudste zoon maken de analogie met de bovenkamer in de Zwolse Diezerstraat frappant.
De kantoorbediende Doorne komt op een Zondagavond in de late herfst van een herendinertje thuis. Aangeschoten strompelt hij de donkere trap op, scheldwoorden mompelend tegen zijn vrouw, die uit zuinigheid het licht nog niet heeft ontstoken en met de drie kinderen is blijven schemeren. Voor hij binnenkomt heeft ze de lamp al aan.
‘Al weer roode oogen’, gromde hij, haar opgewonden aanziende, ‘al weer roode oogen: als je meent dat het grienen je mooi maakt, Kaatje, dan heb jij het mis; danig mis, kind!’
| |
| |
Van 1809 tot 1821 woonde Potgieter in dit huis aan de Diezerstraat 12 te Zwolle. Het huis liep vroeger door tot aan de Oude Vischmarkt. Foto's: Gemeentelijk Fotografisch Bureau, Zwolle, beschikbaar gesteld door het Gemeente-archief van Zwolle.
| |
| |
Uitzicht vanuit het huis Diezerstraat 12, Zwolle.
Foto van het Gemeentelijk Fotografisch Bureau te Zwolle, beschikbaar gesteld door het Gemeente-archief van Zwolle.
De vrouw antwoordde niet op den uitval; de beide meisjes, en hun zoontje, zagen vader vreemd aan.
‘Huilen en pruilen’, voer hij voort, ‘men zou waarachtig voor zijn plezier thuis komen. Was ik maar met de jongens meê gegaan - maar me dacht, dat gaf voor een getrouwd man geen pas! Hm, een getrouwd man! Wie een fatsoenlijk meisje neemt, is er toch maar ongelukkig aan toe, dat moet ik zeggen. Als het hem niet meêloopt in de wereld, als ze een beetje de handen uit de mouw moet steken, dan zucht zij, dan steent ze -’
Het verwijt was onbillijk, want het gansche vertrek getuigde, hoeveel netheid vermag om behoefte te verbergen; en Kaatje - brave vrouw als zij was - beproefde te verhelen, hoe diep de smadelijke woorden haar griefden. Zij deed het om der kinderen wil.
| |
| |
‘Maar, het is waar,’ voer hij voort, als tergde hem haar stilzwijgen, - en toch zou het haar onmogelijk zijn geweest, iets uit te brengen, al had haar leven er aan gehangen, - ‘het is waar, je was het anders gewend. Als jonge jufvrouw, hadt je een meid om je aan te kleeden, en schoon er zie dàt niet bij je oude lui is overgebleven, toch was het Mijnheer en Mevrouw, ja wel!-’ Hij moest veel gedronken - hij moest, zoo als het gemeen zegt, een' kwaden dronk hebben, om dien toon aan te slaan; ons Kaatje in hare omstandigheden, in zulk een' oogenblik, aan hare jonkheid te herinneren, toen betrekkelijke weelde haar deel was geweest, toen zij de poëzij des levens genoot: - achting, vriendschap, liefde - zij, die nu tot zulk laag proza was gedaald: - vergetelheid, armoede, smaad. -
‘Gaat naar bed, kinderen!’ sprak zij tot de kleinen, zoo bedaard ze zijn konde, - zij had de oogen eene wijle ten hemel geslagen. ‘Nacht, paatje!’ mogten de meisjes zeggen; ‘paatje!’ grinnikte hij, ‘wel zeker, paatje! het was immers ook grootpapa von Habernichts!’ Kaatjes lippen sloten zich krampig; - de jongen was aan de beurt, een borst van een jaar of tien.
‘Goeden nacht! -’
‘Haal eerst mijn pijp, Bram!’
‘Ze is stuk, pa!’ zei de knaap.
‘Stuk!’ was het antwoord, ‘mijn meerschuimen pijp stuk! haal me mijn pijp, zeg ik, of ik sla je de ribben stuk.’
‘Doorne!’ - viel de moeder in - ‘de kinderen hebben van middag achter gespeeld, en het roer gebroken.’
‘Dat komt ervan, dewijl jij ze altoos t'huis houdt, - mijn pijp, jongen! zeg ik.’
‘Als we het ruimer hadden, als we ze konden kleeden - -’ het was olie in het vuur, - die laatste hoogmoed van Kaatje, de hoogmoed van eene moeder op haar kroost!
‘Wàt ruimer! andere vrouwen kunnen er meer van doen dan ji], maar die zijn groot gebragt om den pot te koken, om - -’ Bram was van de achterkamer weergekomen, met het corpus delicti in de hand: het viel den jongen aan te zien, dat niet hij zich aan den afgod had vergrepen. De drift, waarmede Doorne de zenuwachtig trillende hand naar het gebroken roer uitstrekte, onttrok Kaatje aan zijne opmerkzaamheid; het laatste verwijt was haar te zwaar gevallen.
| |
| |
‘O God!’ zuchtte zij, terwijl hij bulderde:
‘En wie heeft dat gedaan?’
Bram zweeg.
‘Spreek op, jongen!’
Bram bleef zwijgen.
‘Als je niet antwoordt, dan houd ik het ervoor, dat jij de deugniet bent. -’
‘Houd het er voor, pa!’
Het was zóó ver gekomen in het huiselijk verkeer, dat het kind den vader trotseerde; - schoon de knaap het uit een edel beginsel deed, dat vergoêlijkt het niet.
‘;Doorne!’ borst Kaatje uit, terwijl ze hem de hand zag opheffen, om zijn kind te slaan, ‘Doorne! ge zijt u zeiven niet, - straf Mietje, die ze gebroken heeft, - maar doe het morgen, niet nu! -’
De laatste woorden voegde zij er bij, dewijl Doorne opwaggelde, om naar de achterkamer te gaan.
‘Er is nog een Goudsche pijp in de bak,’ zei Bram, instinktmatig naar een' afleider zoekende.
Tot zover de Wahrheit. Het vervolg: het pathetisch beroep van Kaatje op Doorne's beter ik, de beterschap ten slotte en de maatschappelijke redding, is idealiserende Dichtung, wellicht zelfs de literaire realisatie van het innigst gebed van het kind dat Potgieter eens was. De martelgang van het kind naar de Bank van Lening beschrijft Potgieter niet alleen in dit fragment. Moeder stuurt Bram erheen om hem haar bijbel met gouden slot te laten verpanden.
‘Bram! die groene deur ga je in - en - dan zal iemand je vragen, wat je hebt -’
Kaatje, die van buiten was, zoo als de Amsterdammers zeggen; Kaatje, die in het hoofdstadje van eene onzer landprovinciën was geboren en opgevoed; Kaatje wist niet, hoe alles dáár stil toegaat, het handuitsteken naar het voorwerp, - het overreiken van het pand, - het beschouwen - het waarderen - heet het, geloof ik, stil, als ware de bank van leening het graf der bedrogen hoop. Slechts de som, die men eischt, slechts de naam van den verpander wordt gefluisterd, of het eene misdaad was.
| |
| |
‘Dan vraag je zeventig gulden op het slot, het heeft honderd en vijf gekost; doch als ze maar zestig of vijftig geven willen, dan neem jij ze ook.’ - - - - Het knaapje zag zijne moeder aan, of het zijne ooren niet geloofde.
‘En als ze vragen van wie je komt, dan zeg je van eene oude jufvrouw.....’
Negentiende-eeuws interieur van een huiskamer in een eenvoudige burgerwoning. Op de achtergrond heeft men een kijkje in de keuken. Atlas van Stolk, Rotterdam, (5501).
| |
| |
‘Een leugen, Maatje?’
‘Om bestwil, kind! Van Jufvrouw Effen. -’
‘Toe, jongen, ga dan toch,’ voer zij voort. Het kind was blijven staan, vader en moeder beurtelings aanziende. - - - - Wat Brammetje in zijn volgend leven vergete, nooit doet hij het de jufvrouw met de mooije linten op de muts, die binnen chocolade zat te drinken, en hem geene zeventig gulden op het bijbeltje van zijne moeder wou geven; ‘- maar vijftig, het is zoo dun! -’
Dit verhaal past in wat we van elders over Potgieters jeugd weten als een hand in een handschoen. De argumentatie moeten we hier achterwege laten. Het belangrijkste is dat Potgieter als jongen van een jaar of tien, twaalf, zijn vader durfde trotseren, dat hij toen al diezelfde stnjdbare moed van zijn overtuiging had die hem steeds zou kenmerken. In wat hij heilig voorwaar en juist hield, ging hij voor niemand op zij. Van de grootste betekenis is ook dat hier de situatie geschilderd wordt van ‘eerlijke armoê’ die Potgieters gevoelens zijn leven door gebonden zou houden. Geen mode-sentimentaliteit van gegoede burgers bezielde hem daarbij, maar een pijnlijke - en - warme aandoening waarin zich sporen van verzwegen zelfbeklag en medelijden met zijn moeder roeren: de bitterste ervaring, buiten alle literatuur.
De lederhandel van de firma Van Hengel, Van Ulsen en Van Cleeff op de Oudezijdsvoorburgwal bij de Hal was bescheiden, maar als familie van de bazen bleef hij er vrij van de vernederingen waar het beroep van kantoorbediende anders zo gemakkelijk toe dwong. De dames Van Hengel en Van Ulsen, die samenwoonden, waren voor hem beide zijn ‘dierbare tantes’; het was uiteraard tante Willemina van Ulsen, toen 33 jaar oud, die de rol van vader en moeder op zich nam. Een geschreven portret van haar hebben Beets, Zimmerman en Huet gegeven, en Huet gaat daarbij psychologisch het diepste. Ze was goed, gul en geestig, maar daarbij zo naijverig op haar onafhankelijkheid, dat Huet haar van heerszucht verdacht. Gevoelig zeker, maar als ze het nodig vond ook hard: zachte chirurgijns maken stinkende wonden, zei ze graag. Ze erkende geen autoriteit boven zich, speciaal niet in geloofszaken, en wanneer met Bakhuizen, De Genestet of Huet de godsdienst ter sprake kwam was het niet minder voor de aanval dan voor de verdediging dat ze de bloemlezing van bijbel- | |
| |
spreuken die haar particuliere orthodoxie representeerden, in het vuur bracht. Ongehuwd en door het lot niet verwend, capituleerde ze nooit. Hoewel haar pleegzoon haar geleidelijk boven het hoofd groeide en er in de gesprekken die hij later met zijn kennissen thuis voerde, elementen konden schuilen die buiten haar competentie lagen, hield ze haar oordeel niet voor zich, ook, naar het schijnt, als het niet gevraagd werd. Het werd intussen meestentijds wel gevraagd, door de kennissen misschien uit beleefdheid, door Potgieter zeker ook omdat hij er altijd wairde aan bleef hechten: zijn studies en kritieken las hij haar dikwijls voor, zodra de inkt droog was. Potgieter is altijd zeer aan haar gehecht geweest, en haar zeer onafhankelijk en vrij oordeel over mensen en dingen, haar fierheid op haar burgerlijke afkomst, haar karaktervastheid zijn
zeker op hem van invloed geweest. Van spanningen blijkt niet, wel van gemeenschappelijk front tegen de familie, als dat later nodig blijkt.
Ze nam meteen in 1821 maatregelen dat er aan de ontwikkeling niets zou ontbreken. Hij kreeg godsdienstonderwijs bij Ds De Keizer, tekenles, lessen in Duits en Engels. De muziek kreeg geen plaats op het programma, mogelijk wegens de slechte ervaringen in Zwolle, waar de zangmeester ‘hem voor elke valschgezongene noot met eene oorvijg boeten deed - verbaast het u dat de leerling geenerlei lust voor de muziek meer gevoelde?’ Van de taalleraren, die beide, hoewel op verschillende wijze, tot zijn poëtische vorming bijdroegen, behield hij een levendige herinnering.
‘Hoe zie ik den eerste, bij ongunstig weder, nog langzaam uit het brommertje stappen, langzaam den trap opkomen, binnengetreden langzaam den overjas, een geelen garrick, uittrekken. Hij blikt naar den haard - er is geen vuur als er vuur moest zijn, - of het vuur vlamt te hoog als er vuur is, - arme, slanke, teeringzieke jonkman, hoe kucht hij!
Eindelijk heeft hij zich op den aangeboden stoel neêrsgezet, eindelijk de beslagen glazen zijner bril blinkend gewreven, eindelijk het boekske opengeslagen: alle traagheid is verdwenen, alle krankte vergeten; wij lazen samen Der Frühling, van E.C. von Kleist. “Die Lerche steigt in die Luft, - - - Entzückung tönet aus ihr”, zong hij; het was lente voor hem geworden in zijn vader- | |
| |
land, hij zag het landschap waarin hij als kind had gespeeld weder: der Klang des wirbelnden Liedes, Ergötzt den ackernden Landmann’, zijne stem beefde; - ‘Er horcht ein Weilchen, dann lehnt er sich auf den geitenden Pflug’: onwillekeurig was het ons, of ook wij luisterden: en waar of wanneer mij later op het land de leeuwerik verraste, ik gedacht zijner, ik zegende hem! Er school een dichter in den vroeggestorvene, die niet vermoedde, dat zijne studie van rijmlooze verzen een zin voor waarheid en eenvoud wekte, van welke my other teacher, voorstander der rijmkunst, welke hij zelf beoefende, geen begrip had, voor wier eischen hem geen oor was bedeeld. Wat wonder dat deze niet uitdoofde, wat gene aanblies! Als waren zij, die dezen meester voor den leerling kozen, van het gevoelen geweest des Amsterdamschen Raads onzer dagen, dat de zuiverste uitspraak van het Engelsch valt af te hooren van wie zelf geen Engelschman is, was hij Hollander; schrijver van Hollandsche verzen, declamator naar den smaak des tijds bovendien! Hoe ergert hem die deze biecht spreekt, na weldra vijftig jaren, nog de gezwollen, de onnatuurlijke uitdrukking, welke zijne eerste gelegenheidsversjes door den omgang met dien meester kregen. Een verjaargroet aan eene lieve oude vrouw werd beproefd: van iets hartelijks mogt voor grootmoeder geen sprake zijn: ‘Door 't heiligst pligtbesef deez' feestdags
aangedreven, storte ik mijn wenschen uit in 't ongekunsteld lied!’ O gemaaktheid! hoe noode houde ik zijner schim nog
den wansmaak ten goede; - maar, zal het publiek het mij deze uitweiding doen?’ (L. v. B. 61.62).
Zijn verdere vorming moest hij zichzelf verschaffen; hij deed die op uit de literatuur van de dag. Hoe hij de weg daartoe vond, is moeilijk na te gaan. Wellicht hadden zijn tantes een leesportefeuille, wellicht ook brachten de dichtlievende zakenlieden W.H. Zimmerman, B. en H.H. Klijn, kennissen van zijn tantes, of zijn nog jonge oom en naamgenoot E.J. Potgieter E.J. zn wat literair gesprek. Belangstelling voor de poëzie was trouwens, in scherpe tegenstelling met later tijd, allerminst beperkt tot kleine kringen - de hele enigszins ontwikkelde burgerij in Nederland was belangstellend publiek, de beoefening van de dichtkunst een lofwaardige bezigheid en een onmisbaar bestanddeel van de goede burgerlijke levensvormen. Bij verjaardagen, bruiloften,
| |
| |
op Oudejaarsavond en bij een jubileum was een gelegenheidsvers, waarin de voortreffelijkheid van de feestelingen werd verkondigd, onmisbaar. Men behoorde in de gezellige kring een lief vers te kunnen voordragen; een oorspronkelijk gedicht met een hartelijke opwekking tot vriendschap of gelovigheid werd speciaal op prijs gesteld. Alleraardigst naief wordt dat geschilderd in Willem Messcherts ‘De gouden bruiloft’, waarin de zoon ter ere van het gouden paar een gelegenheidsgedicht opzegt: En is 't van Tollens niet, het is hem nagezongen! Menigeen bezat een Album Amicorum, waarin vrienden en vriendinnen, ter eeuwigdurende herinnering, van hun toegenegenheid op rijm getuigden. Vooral jonge dames bezaten zo'n luxueus uitgevoerd boekske. Zij ook waren het voornaamste publiek van de letterkundige almanakken, landelijke, provinciale en plaatselijke, ondernomen door talrijke uitgevers en uitgevertjes, en gevuld door henzelf, hun literaire vrienden en kennissen. Romans stonden daarentegen in slechte reuk. Het meer officiele letterkundige leven was georganiseerd in maatschappijen en genootschappen als de Leidse Maatschappij en de Hollandsche Maatschappij voor Fraaije Kunsten en Wetenschappen met afdelingen in de grote steden, terwijl de Departementen van het Nut een breder publiek over het hele land omvatten. Bij officiële herdenkingen, prijsuitreikingen of openbare feesten werd een gerenommeerd dichter uitgenodigd. De letterkundige tijdschriften als de Vaderlandsche Letteroefeningen, de Boekzaal der geleerde wereld, de Recensent ook der Recensenten gaven boekaankondigingen, enige kritiek op laag niveau, en mengelingen die behalve gezelligheidspoëzie ook aardrijkskundige of natuurhistorische curiosa en raadsels ‘tot onderhoud van de beschaafde stand’ bevatten. Het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren onder redactie van N.G. van Kampen stond door de medewerking van
mannen als D.J.
van Lennep, Jacob Geel, M.C. van Hall, Jeronimo de Vries, lang niet op het laagste peil, hoe weinig Potgieter er later in zijn Leven van Bakhuizen ook over te spreken is. Tientallen, ja honderden bundels poëzie jaarlijks, verzamelde leerredenen en verhandelingen, prekenbundels gaven overvloed van materiaal voor de trommels van leesgezelschappen alom in den lande, en voor de groene tafels in leesmusea en Herensocieteiten. Niemand zal ooit kunnen zeggen dat de Nederlandse literatuur omstreeks
| |
| |
1820 niet bloeide. Alleen, de medaille had een keerzijde: het complement van breed maatschappelijk succes wordt gevormd door laag kritisch peil, eenvormigheid en dufheid. Het is alsof de -Nederlandse burgerij zich afgewend hield van de buitenwereld en van principiële vragen, en samenhokkend tot één grote familie gedésillusioneerd de kleinheid en middelmatigheid bewust cultiveerde. Is de afkeer van politiek een gevolg van de dodelijke ontnuchteringen die het idealisme van 1785 in de werkelijkheid van 1795 tot 1813 te doorstaan had gekregen? Was de levensmoed er grondig uit? Messchert verklaart het ronduit:
Zij prijzen 't dat Gods gunst hen vreemd'ling blijven laat
In 't twisten om gezag, en vreedzaam laat verkeeren
In hun vergeten stand, en and'ren 't land regeren.
Intensief te leven is een dwaas verlangen.
O, zalig doel, het missen van 't verlangen
Naar kennis, die verboden is!
Het dierst geschenk, dat wij op aard ontvangen,
Het rijkst bezit is dat gemis.
Geen wikkend brein, geen dwaze dorst naar weten,
Maar eenvoud, die geen nazoek doet,
Een arme geest, - niet wat wij wijsheid heet en -
O God! dat is begeerlijk goed!
Het is welbewuste geborneerdheid, opzettelijke inactiviteit die Tollens predikt. Laat ons gehoorzaam burger, goed vader, nederig Christen en plichtsgetrouw zakenman zijn - zo komen we het best dit leven door.
Potgieter trof het niet, toen Barend Klijn zijn geestelijke mentor werd. Men kan de man leren kennen uit de zalverige brief die hij hem in 1828 schreef:
‘Gi] zijt jong - en in den bloei van uw leven, als uw verstand zich goed ontwikkelt, uwe verbeelding onbesmet door alles wat gij weet kan heenzweven, als uw hart rein, uwe ziel, zonder dweeperij, trouw en vol dankbaarheid aan uwen god blijft verbonden, - wanneer uw ligchaam door geen misdrijf geschonden,
| |
| |
het gevoel van onschuld als deszelfs besten schat waardeert, wanneer gij eindelijk den nutten arbeid van den dag voor de meer tederen genoegens der Poëzij kunt en moogt verwisselen - zing dan in het geruste gevoel van uw eigen waarde, en laat God en natuur den waren vlugt aan uwe zangen geven.’ Dezelfde geest spreekt uit zijn poëzie, die de dertienjarige jongen onder een dusdanige druk van respect zette, dat hij in zijn eerste gedichtje hem gehoorzaam plagieerde.
In een van de brieven die hij in zijn eerste Amsterdamse jaar aan Zwolse vriendjes schreef, heet het namelijk:
Bon Ami! quelque fois je fais bien un petit verset. Je vous écrirai une épreuve. En voilà une. Le titre est Menschenwaarde. Quel sujet est plus digne de le chanter?
Wat ook verander 'k voel mijn waarde
Als mensch bewoner van deez' aarde
Ah schepsel van een liefd'rijk God.
'k Ben in mijn kleine schaam'le woning
Zoo rijk als d'allergrootste Koning.
Ik smaak een even zalig lot.
De steun die Klijns godsdienstig humanisme aan zijn wellicht al geschokt gevoel van eigenwaarde kon geven, moest hem welkom zijn. Maar zelfs in dit kindergedichtje schuilen al blijken dat hij verder wil dan een zelfverdediging op grond van christelijk-democratisch zelfvertrouwen: ik moet niet alleen menslievendheid betrachten, maar ook de Grieken hulp verlenen, en Washington bewenen - onderwerpen waarover Klijn in zijn Gevoel van Eigenwaarde, Nov. 1821 (in Van Kampens Magazijn, Tweede Deel, tweede stuk, A'dam 1823) met rept. Vuur en strijdbaarheid vindt hij daarentegen in de Lierzangen vanRhijnvis Feith. Hij kende ze waarschijnlijk al, maar in 1824 tekende hij persoonlijk, als vijftien-, zestienjarige jongen, op de toen ondernomen complete uitgave van de ‘Dicht- en Prozaïsche werken van Mr. Rhijnvis Feith’ in elf delen in. In de lijst der ‘inteekenaren’, voorin het zesde deel, prijkt zijn naam E.J. Potgieter Hzn. boven die van zijn oom. Herhaalde malen heeft hij het later getuigd: de Lierzangen zijn zijn eerste grote poëtische liefde geweest. Noch Tollens' Nova Zembla, pas uitgekomen, noch Helmers' Hol- | |
| |
landsche Natie, pas herdrukt, noch zelfs Cornelis Loots' Gedichten in vier delen van 1816 en Nieuwe Gedichten van 1821, hoe ook bewonderd, konden daarbij halen. Zwolse trots zal in die voorkeur gescholen hebben; ook trots op zijn grootvader en overgrootvader die mee vooraan stonden in de rijen van de door Feith bezongen strijders:
Maar wie, mijn Zwoll! wie meer dan gij
Deed in die eedle heldenrij
Bataafsche grootheid blinken?
Uw onverschrokken inboorling
Toont, hoe hij 't levenslicht ontving,
Om vrijheid voor te staan....
(Oden en Gedichten I 154)
Maar het belangrijkste was: daar vond hij het burgerlijk gevoel van eigenwaarde nog ongebroken en strijdbaar. Feiths politieke mentaliteit van 1780 lijkt op die van de Amsterdammers omstreeks 1820 - het was toen evenzeer: godsdienst, deugd en vaderlandsliefde - maar die geest was politiek actief: tegen alle tyrannen ter aarde, of dat nu verlichte despoten, verkalkte absolutisten of onderdrukkers van kolonien waren; en vóór allen die het nieuwe besef van menselijke waardigheid en gelijkheid in de politiek wilden doen zegevieren: Van der Capellen tot de Poll zogoed als Necker en Washington.
Ten onrechte heeft een zelf nimmer beproefd nageslacht gespot met het vurige politieke idealisme van de patriotten - het heeft zich in de nationale zwakte en in de kleinheid van de Nederlandse verhoudingen nooit kunnen ontwikkelen tot een heroïek van de daad. De thee-smijters in Boston, de congressisten in Philadelphia, de schreeuwers voor de Bastille zijn historisch in een gunstig perspectief komen te staan. De Bataven hebben nooit de armslag gekregen om meer te doen dan dansen om de vrijheidsboom, praten, transigeren en capituleren. Dat een levend politiek geloof in ongunstige omstandigheden verarmt en verstikt, spreekt niet tot de verbeelding. Potgieter bewaarde op zijn kamer, achter glas, een roos, geplukt op het graf van Washington; een symbool, als een kruis in de cel van een monnik.
Feiths lofzangen op De Ruyter mogen alleen in dit licht worden gezien. De democraten van 1780 eerden in hem niet alleen maar
| |
| |
de man die Nederlands nationale grootheid, de heerschappij over de zeeën het best representeerde, al werd die juist in het verval graag gedacht. Niet minder verrukte het feit dat hij een selfmade man was, iemand van lage afkomst die louter door persoonlijke verdiensten een van de hoogste plaatsen in de burgerrepubiiek had verworven: klinkende bevestiging van de menselijke waardigheid ook bij de onaanzienlijke. Tenslotte: De Ruyters zedelijke grootheid, zijn deugdzaamheid als man en vader, zijn practisch Christendom, zijn zelfbewuste onderwerping aan wat hem als plicht werd opgelegd. Hij was het tijds-idool, de aan alle zijden bevredigende incarnatie van de hooggestemde nationale, politieke, christelijke en morele idealen.
Hij was dat ook voor Potgieter, die, nauwelijks in Amsterdam aangekomen, een bedevaart deed naar het graf in de Nieuwe Kerk, en die nog in 1851 in een fraaie climax De Ruyter boven alle dichters en schilders van de 17e eeuw stelt - daarmee te kennen gevend dat het criterium van burgergrootheid tenslotte voor hem het meest beslissende bleef. Vaderlandsliefde, nationale grootheid, burgerlijke vrijheid, geestelijke onafhankelijkheid en persoonlijke eigenwaarde vormen bij Potgieter samen één vast complex van gevoelens. Het ene houdt het ander in en is zonder het ander voor hem niet bestaanbaar. Vaderlandsliefde zonder respect voor de vrijheid van een ander - zelfrespect zonder het besef burger te zijn - grootheid zonder verantwoordelijkheidsgevoel - hij kan ze zich niet denken. Dit complex blijft even onwrikbaar in hem als de herinnering aan de onheelbare wonden die zijn zelfrespect kreeg. Men krijgt de indruk dat het een het ander completeert, dat het gevoel van vernedering en dat van strijdbare burgerlijke eigenwaarde tegenover elkaar de grondspanning hebben geleverd waarnaar zijn gevoelsleven zich verder heeft ontwikkeld. De twee personen die er geleidelijk in hem opstaan: de individualistische romanticus en de Nederlandse burger, overwinnen elkaar nooit. Voedt zijn levensleed de eerste, de tweede, die dat leed ontkent, ontleent er toch ook zijn nadrukkelijkheid aan.
Hij was nog geen vier jaar in Amsterdam toen er nieuwe rampen over zijn hoofd kwamen, en de misère in Zwolle, tevergeefs ontvlucht, zijn bestaan ging bedreigen.
De leningenpolitiek van vader Potgieter liep tenslotte mis. Hij
| |
| |
Op deze afbeelding ziet men het handelen in de oude beurs in Amsterdam. Gekleurde aquatint van Van der Muelen, circa 1825. Atlas van Stolk, Rotterdam (7425 III).
had de firma's J. van Ulsen en Zoon en Potgieter en Van Ulsen volledig uitgehold; op 22 en 31 Maart 1825 gingen ze achtereenvolgens failliet. Grootvader Van Ulsen, oom Van Ulsen en vader Potgieter werden enige dagen in verzekerde bewaring gehouden. Alles wat er nog aan bezit was, werd geïnventariseerd en getaxeerd, de vonnissen aangeplakt en geadverteerd. Een pamflet, gedrukt bij M. Tijl en Zoon, vergrootte de schande.
De rechter-commissaris rapporteert: ‘Belangende de oorzaak van dit faillissement, zoo is bij het gemis van een kas, wissel, en huishoudingboek, gevoegd bij de onnaauwkeurigheid der bestaande boeken, het onderzoek bijna ondoenlijk om zulks met zekerheid op te geven; evenwel, zoo niet gefailleerden, bij het aangaan van hunne compagnieschap, reeds beneden parie geweest zijn, schijnt dat failliet alsdan aan slordigheid, verzuim en onverschilligheid door onderlinge verdeeldheid, twist en een ongelukkige huishouding te kunnen worden toegeschreven, terwijl het niet geblijkt, dat men in dezen ter kwader trouw, of met bedrog heeft te werk gegaan.’
Einde 1825 werd, na een accoord ook met de in Frankrijk,
| |
| |
België en Duitsland wonende crediteuren en met vader Potgieters tweede moeder die te Amsterdam woonde, het faillissement van de firma Potgieter en Van Ulsen opgeheven. In 1826 werd vader Potgieter echter wederom wegens non-betaling veroordeeld. Waarschijnlijk vertrok het gezin in de eerste maanden van 1827 uit Zwolle, naar Amsterdam.
Minstens zo ernstige gevolgen had het andere faillissement. Oom Van Ulsen had een groot bedrag te vorderen in de Amsterdamse vennootschap Van Hengel, Van Ulsen en Van Cleeff waarbij de jonge Potgieter werkte. Nicolaas van Ulsen vorderde van Mejuffrouw Van Hengel ruim f 17000. -, zij verklaarde maar f 3000. - schuldig te zijn, die ze trouwens niet kon betalen. Of de Amsterdamse firma alleen maar ontbonden is, of ook failliet gegaan, is niet duidelijk. In ieder geval stonden de tantes en Potgieter in een financiële ruine en begon een proces met oom Van Ulsen dat meer dan tien jaren zou duren. De jaren 1825 en 1826 moeten voor Potgieter een tijd van diepe vernedering en ellende zijn geweest, waarover geen gegevens bestaan. De reddende hand werd uitgestoken door de heer W.G. van der Muelen, een suikerhandelaar, die zich met tante Van Hengel associeerde. Zij vertrok, met tante Van Ulsen en Potgieter, naar Antwerpen om daar in beter economisch klimaat het nieuwe huis te representeren. Potgieter zou er de beurs en de kantoren bezoeken en de briefwisseling voeren. Hij was toen achttien jaar.
|
|