| |
| |
| |
14
De Nalatenschap van den Landjonker. 1872-1875
‘d'ongelijkb'ren zwier der bloesemregens’.
Gedroomd Paardrijden str. 95.
Hij schijnt die aanvankelijk te hebben willen bewerken als de vorige. Er is tenminste een blad bewaard met pogingen om ‘Minnenijd’ te herschrijven. Hij gaf het echter direct op. De stof van de cyclus boeide hem nog zo, en de verwerking ervan in de oude ‘Nalatenschap’ was zo gebrekkig, dat hij besloot een geheel nieuwe te dichten: een bundel zoals een Landjonker in 1830 die idealiter had kunnen maken. De oude mystificatie, van een neef Joan Unico die enkele uitgezochte gedichten van de jong-overledene uitgaf, was dan niet meer te handhaven. Hij fantaseerde een nieuwe: de gedichten waren afkomstig van een landjonker die hij als jongen in Zwolle op school had leren kennen en op wiens huizinge hij in vacantiedagen wel eens had gelogeerd. Later had hij af en toe nog contact met hem gehad en de vriendschapsband was zo sterk gebleven, dat Theodoor bij zijn vroeg overlijden zijn dichterlijke handschriften aan hem vermaakte. Hij had in 1842 een enkel gedicht eruit in de Gids geplaatst (‘Meester Jochem’), maar publiceerde ze nu dan: omgewerkt, verbeterd weliswaar, maar toch nog: Theodoors werk.
De mystificatie heeft inderdaad enige verwarring gewekt: Mevrouw Bosboom-Toussaint moest door Potgieter zelf uit de droom geholpen worden, en Huet heeft althans in het bestaan van een bevriende dichtende landjonker geloofd
Was die poëtische dubbelganger in 1834 een constructie-achteraf geweest, om enkele gedichten, deels buiten die fictie gedicht, een
| |
| |
band te geven die ze innerlijk nauwelijks hadden, nu, in 1871, stond de zaak heel anders. Nu stond de landjonker voorop, en Potgieter stelde zich tot taak een bundel te dichten vanuit die romantische jonker gedacht. Hij kon nu beginnen met zich in hem te verplaatsen, en vanuit zijn standpunt een bundel gedichten te ontwerpen van landelijk leven en aristocratische liefde. Hij deed dat met alle kunstvaardigheid waarover hij beschikte en ontwierp een verzamelingetje van smaakvolle diversiteit, als een zorgvuldig geschakeerd bouquet waarin geen twee gelijke bloemen voorkomen en geen twee verwante kleuren naast elkaar staan.
De 15 gedichten waaruit de Nalatenschap bestaat zijn in hoofdzaak als volgt te sorteren: er zijn zes gedichten die de ‘histoire intime’ van de landjonker inhouden (twee lyrische, twee epische en weer twee lyrische), zes andere zijn ‘schetsen uit de wereld die hij om zich heen gadesloeg’; dan zijn er twee objectieve lyrische met een zekere moraliserende inslag, uit de sfeer van de landjonker gedacht; en tenslotte een zeer uitvoerig ‘Gedroomd Paardrijden,’ geconcipieerd toen het plan al was gemaakt, en dat weliswaar de ‘histoire intime’ afsluit, maar wat inhoud en omvang betreft zozeer buiten het verband staat dat het de indruk maakt van een reusachtige rhododendron die op het laatst nog aan het bouquetje toegevoegd werd en het keurige evenwicht ervan uit elkaar rukt. De vijftien gedichten zijn zo geschikt dat 1, 5, 8, 9, 10 en 11 de geschiedenis van 's landjonkers liefde bevatten; de tussengevoegde en 11 tot en met 14 geven de afwisseling, 1 5 sluit af. Diversite, c'est ma devise! Voor de strofenvormen geldt hetzelfde.
De twee moraliserende gedichtjes: 4. ‘Bloei’ en 2. ‘Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit’ nemen hun beeld uit de wereld van de landjonker. Het eerstgenoemde geeft een weelderig bloeiende boomgaard als zinnebeeld van levenslustige jeugd die pas later tot vruchten rijpt; het tweede, veel beter geslaagde, stelt een groene roemer en een fijngeslepen Franse fluit als symbolen zowel voor twee typen van liefde als voor de twee kanten die Potgieter in zijn wezen zozeer als afzonderlijk en strijdig voelde: gemoed en geest; een uiterst geraffineerd gedicht waarin de tegenstellingen roemer-fluit, sentimentele en spirituele liefde, gemoed en geest met een wonderlijk spel van gewaagde associaties in een scherp geslepen vorm worden ontwikkeld. Alleen om zo'n juweeltje al zou de voor poëzie overigens zo troosteloze tijd van omstreeks
| |
| |
1870 als een poëtisch hoogtepunt moeten worden beschouwd. De onderwerpen voor de zes schetsen uit 's landjonkers omgeving, schetsen uit het dagelijkse leven van de plattelanders, zijn ook zeer bewust gekozen onder het motto van de diversiteit: een pathetisch beschreven watersnood (‘Watersnood. Aan een vriend’), een geloofsdrama onder landarbeiders (‘Geerte's Uitvaart’), een ‘guitig’ stukje over de mislukte vrijage van een visser(‘Stoornis’), een satirische uitbeelding van een plattelandsschoolmeester (‘Mees ter Jochem’), een zoete pastorale van boerengeluk (‘Veldbloemen’) en een sociaal studietje over een marskramer die economisch ten onder gaat (‘Graauwtje’). Van alle gedichten uit het bundeltje dateren deze ‘proeven van objectieve poëzie’ het meest. Het gedicht ‘Watersnood’ zal wel terwille van het systeem gedicht zijn, namelijk als staaltje van de omstreeks 1830 zo in de mode zijnde watersnoodpoëzie, maar poëtisch is het waardeloos. ‘Stoornis’ zou temidden van Beets' levenslustige guitige volksliedjes een prachtig figuur geslagen hebben, maar meer dan historisch belang heeft het toch niet. ‘Geerte's Uitvaart’, ‘Veldbloemen’ en ‘Graauwtje’ zijn romantisch-sentimenteel of idyllisch, en het is alsof overkunstigheid van vorm hier moet goedmaken wat er aan originele verdieping van de inhoud ontbreekt. Het satiretje ‘Meester Jochem,’ dat met veel wijzigingen uit de Gids van 1842 overgenomen werd, voldoet nog het meest. Volwaardige blijvende kunst geven daarentegen de zes ‘meer intime, voor welke de geheimen zijns harten den toon aangaven.’ Op welke motieven in vroeger werk Potgieter hiervoor teruggrijpt is alleen van historisch belang. Wat de mystificerende lijst van de oude cyclus was,
is hier in de inhoud gekomen; de ‘Liederen uit de Middeleeuwen,’ het begin van ‘Rijkdom,’ de prozanovellen ‘Het Togtje naar ter Ledenstein’ en ‘Een Novelle?’ bevatten gegevens die direct naast passages uit deze groep kunnen worden gelegd. Interessant is misschien dat het landelijk-anstocratische decor en de liefdesdroom zich zelfstandig hebben verder ontwikkeld, en dat de minnaar eerst Joan van Broekhuizen (in de ‘Afrid’) en een officier (in ‘Jacoba’) geweest is, voordat hij hier weer met de landjonker geidentificeerd werd. Welke geschiedenis de motieven ook doorgemaakt hebben, ze zijn in deze serie tot een volkomen gave eenheid samen gesmolten. De zes gedichten vormen met elkaar één samenhangende lyrisch-epische
| |
| |
reeks, waarin elk gedicht een volgend stadium in de liefdesgeschiedenis uitbeeldt. In het eerste, het lyrische ‘Ommekeer’ is een onbepaald liefdesverlangen, een vage spleen in de landjonker wakker geworden. In plaats van een levenslustige, vitale jongeman is hij nu een eenzelvige dromer, die zijn lust in de geneugten van de vier seizoenen: paardrijden, zwemmen, jagen en schaatsenrijden verloren heeft. In ‘Onder de Linde I’ zit hij mijmerend onder de linde voor de huizinge. Hij verbeeldt zich een middeneeuwse bruiloft, en voegt zich, teerhartige, bij de edelvrouwen voor wie hij een romance zingt; of hij hoort het teder gesprek van Diederyk en Aleide, die gelukkig is sinds ze geschaakt werd. Hij streelt zijn honden maar heeft geen lust ter jacht te gaan. Pas wanneer de ideale vrouw verschijnt en meegaat ter jacht, zal hij ze roepen.
Het is verraad aan de poëzie, de ‘inhoud’ zo ontluisterd en kaal in enkele zinnetjes weer te geven. Huet die het vernietigende van een dergelijke werkwijze niet voelde, werd er door Potgieter duchtig over onderhouden. Ter demonstratie van het verloop van de novelle is het hier, helaas, nodig, ook voor de volgende gedichten. In ‘Verrassing’ is Theodoor in de vroege ochtend over de heide naar het bevriende kasteel ‘Meerhof’ gereden. Omdat de charmante vrouwe van Meerhof hem nog niet kan ontvangen, wordt hij door de oude knecht in de tuinkoepel gelaten. Verrukt kijkt hij van het balkon het landschap en de in stralend zomerweer bloeiende tuin in. Wanneer hij zich aan het uitzicht heeft verzadigd bekijkt hij het smaakvolle interieur: de schilderijen, de boeken vooral. Als hij in de Franse klassieken en Goethe gebladerd heeft blijft hij dromend staan voor een reproductie van La Gioconda en neemt hij een dichtbundeltje ter hand, Starings poëzie. Verrast vindt hij bij ‘Herdenking’ een tuiltje reseda liggen. Op dat moment komt een logétje dat hij niet kent binnen. Overweldigd door haar schoonheid weet hij niet, wat te zeggen. Later zit hij met haar en de gastvrouw in de schaduw aan de oever van de vijver. Hij moet vertellen waarmee hij zich al wachtende bezighield en noemt dan Molière's Misanthrope om met de geschiedenis van de coquette Célimène het logétje te kunnen plagen. Wanneer hij met de twee dames de vijver is overgeroeid, is zijn liefde al zo vurig geworden dat hij haar gevraagd zou hebben, als er geen mauvaise troisième was.
| |
| |
In ‘Stil Spel’ is de avondmaaltijd afgelopen en hij zal, tot zijn smart, moeten vertrekken. Hij is gewend, na dergelijke feestelijke bijeenkomsten op de Meerhof, de grijze douairiere van Eikenstede naar huis te geleiden. Hij doet dat nu ook, maar wanneer ze in haar koets is weggereden haast hij zich nog even terug om de beminde te kunnen vragen; hetgeen hem niet gelukt doordat een groep gasten komt storen. Te paard haalt hij het rijtuig in; hij spreekt de oude dame nog even; ze heeft zijn gevoelens al begrepen en spreekt hem moed in.
Thuisgekomen, spreekt hij in ‘Gemijmer’ zijn hoop en vrees uit, in ‘Onder de Linde II’ zijn verlangen naar een spoedige vervulling van zijn wens: Neef zal wellicht het aanzoek voor hem gaan doen. Hoe heerlijk zal het zijn, zijn bruid plotseling aan zijn plaagzieke nichtjes Wichilde en Leonoor te kunnen voorstellen, nog heerlijker haar onder deze linde te leiden! Met deze inhoud hebben de gedichten nog alle kans banaal of sentimenteel te zijn. Hoe daarentegen een krachtig en ideaal gestemd levensgevoel, een zuiver schoonheidsenthousiasme ze doorstroomt, een pure atmosfeer ze doortintelt, kan alleen de tekst zelf duidelijk maken. De schildering van de natuur en van de drie vrouwen die in het verhaal optreden (de beminde, de vrouwe van Meerhof en de douairière van Eikenstede) en de snelle slechts suggererende verteltrant vermijden alle banaliteit en scheppen een sfeer die niette beschrijven valt omdat iets analoogs ontbreekt. Er zou een verwantschap op te merken zijn met de blijspelwereld van Marivaux, en Molière, wiens werken in de conversatie een rol spelen, vooral wat de vaart, de lichtheid en de gecultiveerde adresse betreft wanneer het diepere verlangen naar schoonheid geen eigen kleur en toon, niet een meer poëtische inhoud aan de novelle gaf, die echter alles wat naar sentimentaliteit, zoetheid, lauw geïdylliseer of somberheid zweemt, volslagen mist. Het is een synthese van rococo en gevoels-romantiek die zijn eigen quahteit voor een deel dankt aan de veerkrachtige snelheid, de soepelheid zelfs van de volzin die dikwijls zowel over de met Potgieters karakter gegeven gedwongenheden als over de obstakels in de zware strofevormen zegeviert.
Zo de aanhef van ‘Verrassing’:
| |
| |
‘Mevrouw komt fluks;’ - de goede grijskop leidde
't Belovend, mij de koepelkamer in
En bood me een stoel, - maar voor de vensters spreidd
Ten hoogen trans gestegene vorstin,
De zonne, of zij in 't flikk'ren zich vermeidde,
Op 't deinzend meer van de onbewolkte tin
Zoo gulden glans, dat 'k naar 't balkon mij spoedde,
Uitlokkende in der slingerplanten hoede.
En de beschrijving van het binnenkomende logétje:
Zij zweefde in steê der vrouw des huizes binnen,
Zij gleed terug toen zij alleen me er zag;
Om fluks den schroom bevallig te overwinnen,
Om mij, beleefd, te groeten trots den lach
Dien 'k wekken moest, beroofd, naar 't scheen, van zinnen
Al stamelde ik 't gehuichelde beklag
Dat ze er vergeefs... maar wist ik wat ik zeide?
Die haar aanschouwde en van vervoering schreide!
De snelheid in de verhaaltrant en de situatieschildering kan men observeren in de volgende strofe, de laatste, van ‘Stil spel,’ waarin de lezer achtereenvolgens de oprijlaan van Meerhof, de kronkelende weg over de heide en de met pijnen begroeide heuveltop ziet, waarop de douairière en de landjonker het avondlijk vergezicht genieten en zij een klacht over haar ouderdom niet kan onderdrukken:
Mijn snuivend ros verslond de laan, -
Toen nergens wolkend stof ons voor
Daar sloegen we om ter heuvelkling
Naar 't hooge scherm van enk'le pijnen
Dat, uit den Oost het eerst begroet
In 't West zag schijnen; -
| |
| |
Nog steeg maar halverweeg den top
Viel ligt, - en 'k zag uit wolk van kant
Te voet, toen 't boven stil bleef staan,
Mogt, wandlende op dien gladden grond,
‘Gij, heerschers over meer verschiet
Dan eigen erf den landzaat biedt!’
‘Herinnert gij u Staring niet?’
Begon ik haar de torens wijzend
Wier spitsen 't flikk'rend goud verried
Aan de overzij des Rhynstrooms rijzend,
Die glinstrend bruischte in 't schuilgaand groen;
‘Och, neef!’ was 't antwoord der bedaagde,
‘De verte vrolijk in te spoên,
‘Waar bleef de jonkheid toen 't mij haagde?
Soleil couchant! - maar zoo ik klaagde
Wat zou 'k ondankbaar zijn!.... ’ Vertsaagde
Die kreet mij dus, dat 't hoofd ik neeg
Der tranen langs dat bleek gelaat
Hernam ze - ‘al wat ik heb gesmaakt:
Al wachtte ik voor bekentn'is mij,
‘De wind steekt op;’ - in vluggen draf
| |
| |
Tot in gepeinzen Eikensteê
En 't ros van zelf zijn vaart betoomde!
Bij 't afscheid tuigde 't edel hart
‘Gedenk, wordt ooit bij on dergang
En heeft het romantische blijspel een gelukkig slot? De sympathiserende lezer verwacht er een, want al wordt de landjonker zelf geslingerd tussen bange voorgevoelens (in ‘Gemijmer’) en een stellige geluksverwachting (in ‘Onder de Linde II’), de beletsels om het beslissende woord te spreken waren slechts het gevolg van toevallige omstandigheden; een ernstige geluksverhindering was nergens opgedoken. Op dit punt is het interessant deze liefdesgeschiedenis te vergelijken met de vroegere in Potgieters werk, omdat ook hierin de geleidelijke bevrijding van kommer aan de dag treedt. In zijn vroege romantische poëzie kon de dichter de geliefde niet vragen om duistere redenen - ze moest er niet naar vragen, hij had te veel eerbied voor haar onschuld, voor hem was de kans op geluk definitief voorbij - een motivering die deels Byroniaans was, deels op nuchter zakelijke overwegingen terugging, en in hoofdzaak onverklaarbaar bleef. In de ‘Afrid’ is de minnaar door de wrede vader verbannen en vindt hij zijn liefdesvervulling in avondlijke dromerijen. In ‘Jacoba’ staat standsverschil het geluk in de weg - of de vervulling als verbeeld of als werkelijk wordt voorgesteld is niet na te gaan. In de ‘Nalatenschap’ echter - en dit maakt de stemming meer die van een blijspel ‘zijn de verhinderingen voor een beslissende vraag: de aanwezigheid van de vrouwe van Meerhof, zijn plicht om de bejaarde dame naar huis te geleiden en het telkens verschijnen van gasten die op het kansrijke moment komen storen. Er is geen ernstig obstakel en de vrouwe van Eikenstede voorspelt hem met enkele moederlijk-vriendelijke woorden zijn geluk.
Het slot dat het grote vijftiende gedicht van de bundel, ‘Ge- | |
| |
droomd Paardrijden,’ geeft is in overeenstemming met de verwachting gelukkig, maar - en dat maakt de zaak ineens veel meer tot een subjectieve realiteit - het is gedroomd. In objectieve werkelijkheid blijft de historie onvoltooid.
De opzet is deze. Theodoor ontvangt van de vrouwe van Meerhof een briefje: ‘Beau Fils! laat door uwe voorspraak aanstaanden Vrijdag op de Burcht (d.i. Theodoors tehuis) twee rijpaarden ter onzer beschikking zijn.’ Wat betekent dit? Dat zij met haar logétje bij hem op bezoek wil komen, om gezamenlijk een tocht te maken. Verrukkend vooruitzicht! De twee rijpaarden en de liefde worden het thema van een lange verwarde droom die Theodoor in een antwoordbrief aan de vrouwe van Meerhof uitvoerig in dichtvorm beschrijft en beredeneert, zonder op het verzoek zelf te reageren. Vanuit de objectiviteit van de voorafgaande novelle gezien bizar, gezien vanuit Potgieter zelf, voor wie de novelle ook slechts een schone verbeelding is, een bevrijding van de dwang die de realiteits-illusie oplegt, een subjectiverende plan-verandering die ineens onbegrensde mogelijkheden opent. Het is een ommekeer die zweemt naar de bekende romantisch-humonstische die Multatuli b.v. in zijn Max Havelaar toepast, waar de auteur plotseling de eerst ontwikkelde werkelijkheid wegvaagt en zelf het woord neemt; ernaar zweemt, en meer niet, omdat de landjonker de woordvoerder blijft, de vrouwe van Meerhof de toegesprokene, en hun milieu het als het dagelijkse erkende. De woordvoerder heeft echter veel meer trekken van de bejaarde Potgieter gekregen, zoveel, dat de rijmbrief als brief van de jeugdige Theodoor moeilijk nog te aanvaarden is.
Terwijl in ‘Gedroomd Paardrijden’ de landjonker voor een belangrijk deel in Potgieter gemetamorfoseerd is, handelt de inhoud ook voor meer dan negen tienden over onderwerpen die op de liefdesnovelle geen betrekking hebben, m.a.w. er is een groot ander gedicht met de landjonker-geschiedenis gesyncretiseerd. Toen Potgieter in 1872 de Nalatenschap zou gaan afsluiten, was zijn aandacht alweer op iets anders dan die cyclus gevestigd. In Januari 1872 vroeg Kruseman hem om een poëtische bijdrage voor een bundel die hij zou uitgeven voor de herdenking van de jaren 1572 en 1672. Hij weigerde en schreef Huet waarom: ‘Ik ben er rond voor uitgekomen dat ik ons het regt ontzeg, in onzen tegenwoordigen apathischen toestand het voorgeslacht te
| |
| |
verheerlijken; we verdienen den tempel te worden uitgejaagd, wij schagcheraars en flaauwerts op elk gebied.’ De Italianen van 1865 hadden het recht om te herdenken wèl gehad, zij hadden iets groots bereikt. De Amsterdammers van 1868 die Vondel herdachten konden eigenlijk alleen als schuldigen tegenover het verleden staan, en dat was in 1872 niet anders. Herdenking dan zonder confrontatie met het heden? Op 1 April werd de inneming van den Briel met een nationale feestdag gevierd, op 3 April hield Dr Doorenbos in Felix Meritis een lezing waarin hij 1572, 1672, 1772 en 1872 met elkaar vergeleek. Herdenking van 1672 in het biezonder trok Potgieter, in zijn landjonkerverbeelding verzonken, toch wel erg aan. Het later koning-stadhouder geworden kind van staat had altijd al zijn liefde; de Franse zeventiende eeuw waarvan Hooft het begin in zijn ‘Hendrik de Grote’ had beschreven, ook. Ondanks zijn weigering verdiepte hij zich in de boeiende stof. Hoe was die met de afsluiting van de Landjonkercyclus te combineren? In Juli 1872 had hij zijn vondst: een droom met historische tafrelen als brief te dichten, al gedaan, want toen genoot hij al van Hooft's versregel (in Paris' Oordeel)
Is dat een droom? ik zag nooit wakende zooveel!
waarmee hij zijn eigen stoute voornemen kon commentariëren. Hij schreef hem, zonder veel verband, neer in een brief aan Huet en plaatste hem later als noot in zijn Toelichting op ‘Gedroomd Paardrijden.’ Hij had al eerder (27 Jan. 1870) een brief geschreven over dromen die een pas ontvangen brief in hem opwekte (die van Huet, van 13 Dec. 1869), hij had zich toen, tijdens zijn ziekte, al rekenschap gegeven van de fantastische mogelijkheden die de beschrijving van reële droomvisioenen opleverde, voorzover Byrons ‘The Dream’ en De Qyincey's of Hawthorne's dromen dat nog niet hadden gedaan: pure visualiteit, en onbegrensde vrijheid ten opzichte van logisch-organische gedachtenontwikkeling, waarmee hij toch al op zo gespannen voet stond. Het moet een heerlijke vondst voor hem geweest zijn: het idee om zijn vorm van Jan. 1870 te gebruiken voor zijn laatste gedicht in de ‘Nalatenschap,’ nu als een brief van de landjonker aan een ideale toehoorster, de vrouwe van Meerhof, over dromen opgewekt door een briefje van haar.
Waarschijnlijk heeft hij de hele zomer en herfst van 1872 zijn plan in zich omgedragen, en het in de winter van 1872 op 1873
| |
| |
uitgevoerd. De Spaanse en Franse herinneringen in het gedicht houden wel verband met de reis die hij in het najaar van 1872 door Spanje en Frankrijk maakte en die een ‘weergaloos genot’ voor hem was. In November 1872 noemde hij in een brief aan Huet het gedicht ‘Namouna’ van Alfred de Musset. Verwey ontdekte dat de strofe van ‘Gedroomd Paardrijden’ die van ‘Namouna’ is, ook dat het systeem van rijmverspringingen door Potgieter zo werd ontworpen dat de omvang van zijn gedicht van te voren vaststond: 12 maal 32 strofen van 6 verzen, d.z. 2304 versregels. Met dat moeilijke schema, dat de vorm van zo'n groot gedicht van te voren tot in details vaststelde, legde Potgieter zich aan banden voordat hij zijn teugelloze rit door het rijk der verbeelding begon
Als Potgieter ooit een vorm heeft gevonden die bij zijn behoeften paste, dan is het deze. Omdat het gedicht een brief is heeft hij alle warmte van het persoonlijk contact en kan hij toespreken en betogen waar het hem lust, zonder gedwongenheid. Omdat het over een droom gaat kan hij opgaan in plastische schildering en, omdat hij immers wakende zijn droom beschrijft, de visioenen omspinnen met beschouwingen die met de droom direct niet verband hoeven te houden. De gebieden en wijzen van werkelijkheid die hij zo kan doorzwerven zijn uitgebreider dan die in het romantisch-humoristische verhalende gedicht als ‘Don Juan’ waarin Byron ook de structuur van zijn verhaal beredeneert, de daden van zijn dramatis personae becommentarieert en uitweidt over alles wat hem tijdelijk boeit. Misschien gaf Potgieter aan het einde van een acht- of 32-tal strofen een wending aan zijn gedicht, maar van zorgvuldig gecomponeerde diversiteit is weinig te merken. De ontwikkeling is grillig en de tucht ligt in het schema. Wat betekende herdenking van 1672 voor Potgieter? Herdenking van Willem III en Jan de Witt aan Nederlandse zijde, van Lodewijk XIV aan de Franse kant. Bij de eersten voegen zich Bentinck, Willem's boezemvriend, de dichter Huygens natuurlijk, zijn secretaris en die van de vorige Oranjes; ook Willem II, diens echtgenote, diens moeder en een Haags hoffeest. Politieke principes voorzover het Jan de Witt aangaat, menselijke belangstelling voor de leden van het Oranjehuis, de schoonheid van de Vijverberg, het zeventiende eeuwse hofleven en van een jachtpartij op de Veluwe. Potgieter schakelt geen enkele functie van
| |
| |
zijn gevoelsleven uit. Bij Lodewijk XIV verrijzen de Franse gulden eeuw, zijn eerste liefde en het bos van Fontainebleau, en Hendrik IV, door Hooft beschreven. Dit is in hoofdzaak de stof die voor zijn mijmering, of in zijn droom, verrijst. De buitenste lijst (strofen 1-20 en 369-384) werd gereserveerd voor 's landjonkers liefdesdroom. Er is gevaar denkbaar, dat deze toch ook wel gekozen en overdachte stof zich niet als droom laat representeren. Dit gevaar heeft Potgieter echter steeds weten af te wenden, behalve misschien in het gedeelte str. 230-336, waarin de droomwat veel op de achtergrond komt.
In tegenstelling met de rationalistische pseudovisioenen in ‘Florence’ geeft Potgieter in ‘Gedroomd Paardrijden’ reële droomervaringen, zo reëel dat het gedicht niet slechts de illusie, maar op sommige punten zelfs de overtuiging wekt, dat hij een droom copieert. Er komen talrijke authentieke droomsymbolieken en droomsensaties in voor, die een waakbewustzijn nooit kan scheppen. Ze beginnen in strofe 5. Want, als hij zich eerst om het verzoek van de vrouwe van Meerhof te kunnen vervullen, gewenst heeft te mogen kiezen uit de weelde van paarden die de stal van de Koning of de stoeterij van de Prins rijk zijn, heft hij daar de hand op om het mooiste te bestijgen. Het rappe ros Robin Hood houdt echter vanzelf de schreden in, wanneer het de fijne zilverwitte merrie Mimosa naast zich bemerkt, die dadelijk bekoort en bekoord wordt. Vol vreugde zullen de paarden ‘der liefde hemel binnenvaren’ als ze ineens op een bevel ‘Au trot!’ in straffe tucht voortdraven. Het blijkt de Landjonker, dat hij, ergens in Frankrijk, in een bos, caroussel rijdt onder leiding van 's Konings opperstalmeester De Pluvinel. Halfbewust merkt hij dat zijn paard een ander is: het is Provence, terwijl De Pluvinel op de partner, nu Normandie, rijdt. Onder de tucht van de escuyer principal draaft de Landjonker in de orde van het carousselrijden rond, haarscherp op zijn plaats. Daar rijdt hij langs een geurende frisse meidoorntak die hij zou willen afbreken en op zijn borst spelden, maar hij heft de hand niet op (str. 40, vgl. str. 94 waarin, onduidelijker, het symbool weer aangeduid wordt). Na het carousselrijden ontmoeten ze een troep ruiters uit het leger van Henn IV, waarmee ze Parijs binnentrekken. Bij het volgend visioen is hij echter in het bos van Fontainebleau, dat er anders uitziet dan toen hij het wakend gadesloeg. Hij ziet op vier schimmels de lijfwacht van Mazann aankomen en is
getuige van het
| |
| |
teder onderhoud tussen Lodewijk XIV en Maria Mancini bij la Roche qui pleure. Zijn bepeinzing van Lodewijks regering verloopt in een nachtmerne-achtige angst als Lodewijk Nederland wil gaan aanvallen, en de Nederlanders inwendig verdeeld en zonder buitenlandse hulp staan. Het visioen verandert dan plotseling: hij is op een heide, die snel zo blinkend wordt dat hij naar de luwte van het struikgewas gaat. Uit het jachtgewoel komen twee ruiters te voorschijn: Willem III en Bentinck, voorzaat van de landjonker. Een hertenjacht, een rit langs de Veluwezoom eindigen met de wens dat Huygens mocht verschijnen - hij zou de vrouwen uit het Oranjehuis en een feest op het paleis Noordeinde kunnen beschrijven, maar de landjonker droomt zich zo'n feest dan zelf. Na lange uitweidingen hervindt hij de twee ruiters, met wie hij - het blijkt Juni 1672 te zijn - naar 't Huis ten Bosch rijdt. Het onderhoud dat daar tussen Willem III en De Witt plaats heeft is het hoogtepunt van het herdenkings gedicht. Onmiddellijk daarna vindt de landjonker in een liefelijk landschap Robin Hood terug. Als hij het ros bestegen heeft draaft het met de machteloze berijder weg, tot diens verrukking, want uit een onduidelijke sensatie van wemeling, sneeuwgestuif, vurige vlam vormt zich de lustig dravende schimmel Mimosa. Hoger stijgt zijn vreugde wanneer hij de stralend lachende liefste erop ontdekt. Samen rijden ze door het ideale terrein naar de Burcht waar hij onder de linde dan eindelijk zijn vraag kan fluisteren. Zoals uit dit al te korte inhoudsoverzicht al blijkt baden de visioenen in een droomsfeer die de pure zintuiglijkheid van het sensitivisme aankondigt. De suggestie wordt niet weinig versterkt door het telkens weer opduikende visioen van de paarden dat als een in afwisselende tijd en omgeving gesitueerd constant
Leitmotiv aan de visioenenreeks eenheid geeft. Ook deze droomsensatie: het afwisselend anders plaatsen en interpreteren van een droomkern, had Potgieter in zijn reëel droomleven opgemerkt (brief aan Huet 27 Jan. 1870 tweede helft), en nu voor zijn kunst vruchtbaar gemaakt. Fascinerend is de droom in de reeds aangeduide passage (strofen 38-40) met het carousselnjden onder leiding van de strenge meester De Pluvinel. Deze heeft die waarlijk creatieve symboliek die voor diverse interpretatie openstaat, maar zo gesynthetiseerd is dat ze daar nooit door uitgeput wordt. De landjonker als jonge Franse page van Henn IV die op een
| |
| |
ruim grasveld in hoofschen kring van jonkheid op een scherp gedresseerd paard caroussel rijdt, voelt tegen alle regel in lust opkomen de hand op te heffen en een frisse meidoorntak af te breken. De blik van de meester volstaat om de ‘oproervonk te doven.’ Een parallel bevatten de strofen 94-95 waarin hij wel op de beugels is gaan staan, het paard heeft gesteigerd en hij een ongelijkb'ren zwier van bloesemregens aan het wuivend groen ontschaakt heeft, wier geuren en wier gloor een stoet van schoonen smaakte. Dit zijn kern-beelden van de diepste dichterlijke zelf-expressie die èn op het gedicht èn op het bijna voltooide leven toe te passen zijn. Ze lichten, beter dan enige beschouwing het kan doen, o.a. de spanning toe die principieel tussen de patriottische burgerlijke deugd- en pligten-leer en de individualistische romantiek bestaat, de spanning die Potgieter zijn hele leven door in zich meedroeg, zonder dat een van beide partijen ooit definitief een overwinning kon behalen. Ze resumeren de studie over Loots, de kritiek op de Camera en ‘Albert’ op de wijze van de beeldspraak, en dat is enerzijds minder, maar anderzijds veel meer dan een verstandelijke interpretatie, ook de beste, ooit kan doen. Het onbewuste weten is een moment ‘ten hoogsten top gestegen,’ heeft de dichter en de burger gezien en ze, als onpartijdige derde, verbeeld in één tafreel; en terecht in één tafreel want de tucht zou niet zo streng hoeven te zijn als de dichter niet zo opstandig was, en de dichter zou zo hoog niet kunnen reiken als de dressuur hem niet steeds weerhield.
Er is geen gedicht van Potgieter, waarin hij zozeer alle modi van zijn wezen een beurt laat krijgen. De uitbeelder van het visioen, ‘dat ons 't rijk der geesten binnenwenkt’ (str. 344) naar wier verkeer hij haakt, valt uiteraard het meest in het oog. De liberale burger krijgt ook nog eens de gelegenheid zijn geloofsbelijdenis uit te spreken, en wel bij monde van De Witt die zijn politiek ziet mislukken:
Ik droomde, - spotzucht moog' voor dwaasheid 't woord misbruiken,
Niets hoogs, niets heiligs of zij scheldt het maar gedroomd, -
Ik droomde een vrijheid als voor 't menschdom zeker koomt....
En 't was me als zag ik in den staatsvorm haar ontluiken
Die heerschzucht niet alleen in d'enkele etoomt,
Die, gordt hij zich ten strijd, by magte is hem te fnuiken;
| |
| |
Een burgerlijk bewind den vroedsten toevertrouwd
Verheven uit wat nacht ook hun talenten blonken, -
't Geen d' oceaan voor borg van onze welvaart houdt, -
Dat kennis en dat kunst bij allen tracht te ontvonken, -
Wat ijdelheid!.... ik sloffe op 't geen ik heb gebouwd
Al blijkt het, onvoltooid, in puin reeds zaamgezonken!
Hij zegt, verhuld, definitieve dingen, waarvan men zich afvraagt waarop ze doelen. Doet de volgende strofe het op Huet?
Veel minder vlijmt de smart, die ons door 't ligchaam vaart
Bij wond van pijl of dolk, dan 't leed van teed'rer aard
Waardoor, zoo 't woord gij duldt, 't gemoed schijnt weg te krimpen:
Als, wreed ontnuchterd, wij vergeefs het nog verglimpen
Dat om ons ideaal zich duisternis verzwaart,
Schoon 't zegevierend blind moest stralen wie 't beschimpen.
En heeft hij in Antwerpen toch een liefdesdeceptie beleefd? Waarom anders de subjectieve klacht in strofe 130:
Verrukkend oogenblik! volzaligst uur des levens,
Als onze ziel zich vleit dat zij haar weerhelft vond!
Ach! waarom zijt gij ook 't bedriegelijkste tevens!
Zoo zuchten wie 't genot des blijden opwaart zwevens
In onverwachten val op bitter lijden stond,
Voor beide hoofd en hart een ongeneesb're wond!
Wie zal zeggen hoe intiem de versluierde klachten zijn die in de ouderdomspoëzie verspreid liggen? Waarom zegt de landjonker - vroeg wees, als hijzelf - tot de linde:
Hem heugen wie zijn kreten susten
Eer zich zelv' verlaten wist, -
Hem heugen wie zijn lippen kusten
Voor oud'renzorg by had demist, -
Hem is de laafnis niet vergeten
Der deernis met zijn lot begaan -
Maar ook de beschaafde kunst- en historieminnaar, de medelijdende mensenvriend, de elegante chevalier, de kritikus, de schil- | |
| |
der van zeventiende eeuws hofleven, de bewonderaar van het Veluwse landschap krijgen het woord - hij resumeert zijn rijkgeschakeerd gemoedsleven, zijn kennis en geest, alle gestalten van zijn veelvormige zelf zo, dat de lezer zich door grondige oefening gevoelig gemaakt moet hebben voor alle modaliteiten en tonaliteiten in Potgieter, voordat hij dit polytonale en motievenrijke monument van poëzie integraal kan beleven. Maar dan beleeft hij ook de apotheose van een heel dichterleven.
En hiermee had hij zijn taak verricht. In 1874 hield hij zich nog bezig met de uitvoerige noten en de Toelichting, hij studeerde in Huygens en herlas boeken waarvan hij vroeger genoten had. Hoewel hij nog druk werkte voor zijn zaken voelde hij zich oud worden. Veel omgang had hij niet. Hij maakte wel eens tochtjes met Prof. Lemcke en diens vrouw - sinds zijn kennismaking met Nippold ging hij nogal om met geleerde leden van de Duitse kolonie. Hij had een vlaag van bewondering voor Mina Kruseman, de excentrieke strijdster voor vrouwen-emancipatie, volgde de polemieken en las de kranten, waarover hij zijn mening aan Huet schreef. Hij merkte de stijging in de algemene welstand op en hoopte dat het geestelijk leven ook belangrijker zou worden; maar symptomen daarvan zag hij nog niet. Hij verwachtte alles van jongeren, maar zag ze niet komen. Van de jongelui die hem bezochten, de onderwijzer T. Terwey, die voor Huets blad een stukje van Björnsterne Björnson vertaalde, en C. Honigh die met een dichtbundeltje wat naam maakte, verwachtte hij niet veel. Multatuli en de Multatulianen kon hij niet plaatsen, in Vosmaer zag hij een ontwikkelde geest maar geen man van betekenis. De Amsterdamse Dr Doorenbos mocht hij graag om zijn frisse originaliteit. Maar waar was werkelijk niveau? Daarom bleef hij het bejammeren dat Huet was weggegaan. Die was onmisbaar. Zijn correspondentie met Huet verslapte overigens, de decepties hadden toch het hart uit de vriendschap gedood. Ook schreef Huet, die het erg druk had, soms lange tijd niet. Hij correspondeerde met René Bakhuizen van den Brink, met Mevr. Bosboom-Toussaint en de uitgever Kruseman, hield contact met Mevr. Douwes Dekker in Italië, na haar overlijden met haar zoon.
In Mei 1874 vierde koning Willem III zijn zilveren regeringsjubileum. Ook Potgieter kreeg ditmaal een ridderlintje. Zijn kennissen stuurden hem felicitatiebriefkaarten, en P.N. Muller, die
| |
| |
het nieuwtje toevallig heel vroeg had gehoord, ging dadelijk naar hem toe om hem geluk te wenschen. ‘Maar hoe bedroog ik mij! Met vertoornden blik keek hij mij aan, en terwijl het boek dat hij in de hand had, elders een heenkomen vond, was het verbitterde woord “te laat’ het eerste dat over zijn lippen kwam. Niet bij een toevallige gelegenheid, en niet onder tal van autoriteiten, moest hem die onderscheiding verleend worden. Hij droeg geen gouden rok, die zonder dat ridderkruis niet afgewerkt heette. Was hij de eer van den ridderslag waardig om zijne verdiensten als letterkundige, welnu, al tientallen van jaren lang had hij die getoond en dan was die eer hem dus ook zoo vele jaren vroeger toegekomen. Maar thans nog? Moeite kostte 't ons hem te bewegen het versiersel althans te behouden, dat later zijn sterfhuis even ongebruikt verlaten heeft als het zijn woning binnengekomen was.’
In September 1874 bracht hij met zijn vriend Fischer uit Genua een Zondag in den Helder door, om het nieuwe schip ‘Voorwaarts’ te bezichtigen. Juist kwam de ‘Conrad’ uit Indië binnen en het was een drukte van weergekeerde passagiers. Potgieter was hoogst geboeid en aangedaan, en gaf in een blinde impuls een Javaan de hand.
In December werd hij ziek, het leek niet ernstig. Op Oudejaarsavond nam de ziekte een gevaarlijke keer. In Januari durfde men niet meer op beterschap hopen. Zijn zuster bracht hem het juist van de uitgever ontvangen exemplaar van zijn tweede bundel Poëzij. Hij keek het vluchtig in, ‘doorliep in haast enkele noten en aanteekeningen, sloeg een blik op zijn portret en zeide, terwijl hij haar den bundel teruggaf, met zijn fijnen, spotachtigen glimlach: ‘'t Is toch maar een burgerman.’ Toen Zimmerman in de vroege morgen van de 3e Februari 1875 buiten kwam, zag hij dat de luiken van het huis op de Leliegracht gesloten waren.
|
|