In het land van den dichter
(1947)–Gabriël Smit– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
[pagina 131]
| |
HET SPREEKT VANZELF, DAT de voorgaande beschouwingen het probleem van de dichtkunst in het algemeen en het gedicht in het bizonzonder nog lang niet hebben uitgeput. Ook al zouden zij honderdmaal uitvoeriger en diepzinniger zijn geweest, dan nog zouden er aspecten onbelicht en diepten ongepeild gebleven zijn, want het probleem der poëzie is het probleem der mensheid. Altijd en overal heeft de mens gestreefd naar een eenheid, een bezielde harmonie, die de chaos der tegenstrijdige krachten in hem zou bezweren en hem door die bezwering zou heffen in hoger, stiller licht dan hij dagelijks ervoer. Ieder waarachtig gedicht heeft iets van deze harmonie gerealiseerd en is de aardse voorsmaak ervan; in deze magische kracht ligt wat vroeger eeuwen terecht begrepen als het priesterschap van den dichter. Een volledige inleiding tot de poëzie zou in zekere zin dus een wereldgeschiedenis moeten zijn en het valt ongetwijfeld diep te betreuren, dat een dergelijke wereldgeschiedenis - bij mijn weten althans - nog niet geschreven werd. Hoe belangrijk zij zou zijn, leert b.v. de poging die Herman Gorter daartoe ondernam in zijn brillante studie De groote dichters, een studie, die soms ongedachte perspectieven opent doch die - hoe voortreffelijk zij vaak ook is - als geheel mislukte ten gevolge van Gorters hardnekkig dogmatische, marxistische beschouwingswijze. Hoe dan ook, op deze bladzijden werden be- | |
[pagina 132]
| |
scheidener bedoelingen nagestreefd en de uiteenzettingen poogden daarmee in overeenstemming te zijn. En al probeerden zij binnen dit bestek ook zo volledig mogelijk te wezen, al wilden zij enige opheldering verschaffen inzake de vele problemen waarvoor iemand, die gedichten leest, zich geplaatst kan zien, toch kan ik mij wel voorstellen, dat er veel nog onbeantwoord bleef. Zo hebben goedwillende, hulpeloze lezers mij vaak de vraag gesteld hoe zij nu toch aan een gedicht konden zien of het goed was. Zij waren van ganser harte bereid het goede te zoeken en wilden niets liever dan er diep van genieten, zij lazen daarom ook critieken in dagbladen en tijdschriften, zij luisterden naar besprekingen via de radio, maar daardoor raakten zij vaak nog verder van de wijs. De meestentijds fel tegenstrijdige meningen der ‘deskundigen’ deden hen meer en meer twijfelen aan de waarde en juistheid van hun eenvoudige gevoelens, zij voelden zich bedreigd door een stortvloed van spitsvondige problematiek, zij begonnen achter iedere versregel quasi-diepzinnige verrassingen te vrezen, begonnen hun onbevangenheid te wantrouwen en eindelijk zelfs te verliezen. Zij lazen nog wel gedichten en vonden ze soms mooi, soms lelijk, maar de ‘mannen van het vak’ dachten er dan veelal heel anders over. In gesprekken hierover maakten zij dikwijls de pijnlijke indruk van vissen op het droge, totdat eindelijk dè vraag kwam: wàt is nu een goed gedicht? Ik kan het niet helpen, maar ik heb mij tegen- | |
[pagina 133]
| |
over deze vraag telkens weer vrijwel geheel machteloos gevoeld. Ook nu nog, na alle voorafgaande beschouwingen, is dit gevoel niet geweken, integendeel, en ik voel er veel voor mij uit deze verlegenheid te redden met het antwoord van Albert Verwey: ‘Goede verzen zijn zulke die werkelijk verzen zijn, slechte daarentegen zijn zulke die het niet zijn; zij schijnen het enkel maar.’ Hoe juist deze formulering op zichzelf echter ook is, ik voel tegelijkertijd scherp genoeg haar machteloosheid ten opzichte van den vrager. Hij zou immers zijn vraag niet hebben gesteld, indien hij het verschil tussen schijn en wezen ervaren had. En toch, werkelijk, is er nauwelijks een beter antwoord te geven. Men kan misschien voor een bepaald gedicht door middel van bepaalde beschouwingen een duidelijker begrip wekken, men kan misschien enige algemene misverstanden ophelderen, men kan inleidend, voorbereidend werk doen, maar het is als met het geloof: men kan het niet geven. Misschien kan men hem, die door de uitspraak van Albert Verwey bizonder teleurgesteld werd, nog wijzen op een enigszins verwante, doch even karakteristieker uitspraak van den Amerikaansen dichter Edwin Arlington Robinson: ‘Ik kan het niet zeggen. Maar het schijnt mij toe, dat poëzie twee beslissende kenmerken heeft. Het ene is, dat zij tenslotte niet te definiëren valt. Het andere is, dat zij meestentijds onmiskenbaar is.’ Meestentijds, - dus niet eens altijd? Neen, er zijn zeker versvormen, die zich moeilijk gewonnen geven, die door den | |
[pagina 134]
| |
lezer geduldig veroverd moeten worden, vooral wanneer het b.v. poëzie uit vroeger tijd betreft en de lezer in dit opzicht niet door enige studie is ingewijd. Maar heeft ook deze uitspraak den hulpelozen vrager wel nader bij zijn doel gebracht? Ik kan het nauwelijks geloven. Want misschien had hij zelf wel het gevoel soms onmiskenbaar een goed gedicht te ontdekken, maar die onmiskenbaarheid werd dan weer door al de genoemde deskundigen betwijfeld. Vooral wanneer het nieuwe, eigentijdse poëzie betrof werkte dit alles ongemeen verwarrend; daarom wendde hij zich later alleen tot de erkende groten uit het nabije of verdere verleden, want - zo redeneerde hij - alleen de tijd kan het kaf van het koren scheiden. Doch is dit werkelijk zo? Voor dezen voorzichtig geworden lezer heeft een andere Amerikaanse dichter, Robert Frost, een treffende uitspraak gereed: ‘Het is dwaas te denken dat de enige manier om te kunnen zeggen of een gedicht onvergankelijk is, bestaat in wachten en zien of het niet vergaat. De goede lezer van een goed gedicht kan op het ogenblik, dat het hem raakt, weten dat het hem een eeuwige wonde heeft toegebracht, - dat hij er nooit meer van genezen zal. Dat wil zeggen: de ware poëzie herkennen wij, als de ware liefde, op het eerste gezicht. Het beslissende bewijs voor een gedicht is niet, dat wij het nooit hèbben vergeten, maar dat wij op het eerste gezicht weten dat wij het nooit zùllen vergeten.’ Inderdaad, - doch de hulpeloze vrager zal nu | |
[pagina 135]
| |
toch werkelijk ook hopeloos worden, want wat nu nòg? In de eerste plaats dit: hij moet voorlopig de critieken in dagbladen en tijdschriften ongelezen laten en de radio afzetten, wanneer er een boekbespreking komt. Hij moet zich weinig aan deskundigen gelegen laten liggen, want wanneer het waar is, dat iedere dichter zijn eigen stijl heeft, dan heeft ook iedere lezer - zelfs de meest deskundige - zijn eigen stijl, zijn eigen gedicht. Al deze dingen zijn bij uitstek persoonlijk en het komt er vooral op aan dit persoonlijke onbeïnvloed, onbezoedeld te laten. Het kan misschien ontwikkeld worden, maar het wordt niet ontwikkeld door critische beschouwingen over een bepaalde verstechniek of - een van de stokpaarden der hedendaagse critiek - door het napluizen van de invloeden, welke een bepaald dichter van zijn grotere voorgangers heeft ondergaan. Deze dingen zijn tenslotte bijzaak, zij hinderen het vrije uitzicht, zij vertroebelen het inzicht. Om geleerdheid en deskundigheid moet hij zich niet bekommeren. Iemand, die van bloemen wil genieten, gaat toch ook niet in de eerste plaats in de leer bij een botanicus? Hij vertrouwt op zijn ogen, zijn neus, hij volgt de roep van zijn hart, en beter is er niet. Ook niet, zèker niet waar het verzen geldt. Het is natuurlijk heerlijk om te beschikken over de daartoe noodzakelijke historische en andere kennis en dan volop in extase te raken bij de lezing van Dante's Divina Commedia - een genot, dat velen u terecht hartgrondig zullen benijden - maar men kan gerust met kleiner tevreden zijn, | |
[pagina 136]
| |
want dat behoeft zeker niet geringer te wezen. Niemand minder dan Edgar Allan Poe heeft (in een prachtig opstel ‘The Poetic Principle’) het lange gedicht pertinent onbestaanbaar genoemd en al is dit wel heel scherp en niet zonder een zekere eenzijdigheid geformuleerd, velen hebben het hem nagezegd. In ieder geval: de ware poëzielezer wordt slechts zeer zelden gevonden onder de ingewijden, die zich alle geheimen en achtergronden van een machtig epos of een diepzinnig leerdicht kunnen realiseren. De ware poëzielezer begint altijd bij de lyriek; hij zoekt de kleinere verzen, waarin plotseling als door een goddelijk wonder de wereld tot in haar diepste diepten en hoogste hoogten een onvergetelijk ogenblik voor hem openvalt: een sonnet van Shakespeare of Ronsard, enkele korte gedichten van Goethe, Novalis, Hölderlin, een sonnet of een ode van Keats, verzen van Baudelaire, Rimbaud, Verlaine, Rosetti, Thomson, Dowson, Rilke, de sonnetten van Louise Labé en Elisabeth Barrett-Browning. Of kan hij niet verder dan de Nederlandse poëzie, dan leest hij strophen van Hadewych en Zuster Bertken, dodenklachten van Vondel, enkele sonnetten van Hooft en Heiman Dullaert, liederen van Bredero, wat van Revius en Luyken, een enkel, klein vers van Poot en Staring, de eerste sonnetten van Kloos, Perk, Gorter, Leopold, Henriëtte Roland Holst, Boutens. Maar misschien ben ik hier ook al weer op de verkeerde weg en suggereer ik een bepaalde keuze, die - als iedere andere - toch ook weer | |
[pagina 137]
| |
in hoge mate persoonlijk is. Wat ik echter alleen wilde zeggen is dit: de ware lezer van poëzie raadpleegt geen historische studies, geen handboeken en geen encyclopaedieën, - hij leest verzen zoals hij bloemen plukken zou. Nogmaals: hij volgt de roep van zijn hart.
En - laatste, wanhopige vraag - als dit hart nu nièt roept? Ja, dan zal, naar ik vrees, geen enkele studie nog kunnen helpen. Het is met deze dingen tenslotte als met zovele andere: men heeft ze of men heeft ze nièt. Wat de laatsten betreft: voor hen kon dit alles ook niet worden geschreven en ik vlei mij trouwens met de stellige hoop, dat zij het niet zullen hebben gelezen. Het was alleen voor de anderen bestemd, de vele anderen, die de stem van het schone, het waarachtige, kùnnen verstaan, doch wier begrip ervoor is afgeleid, vertroebeld of ingekort, - in wie de volle bloei der bezielde schoonheid nog niet ontluiken kon, omdat de knop in dagelijkse schaduw lag. Misschien kon ik hun de zon wijzen, meer niet. Doch méér wilde en kon ik trouwens niet, want tenslotte had Montaigne - toen hij over de werking der ware poëzie schreef - voor altijd en allen gelijk: ‘De goede, de verhevene, de goddelijke gaat uit boven de regelen der rede. Wie haar schoonheid met een vaste en kalme blik meten wil, ziet haar niet, evenmin als de schittering van een bliksemstraal. Zij doet geen beroep op ons oordeel: zij verrukt en verteert het.’ |
|