In het land van den dichter
(1947)–Gabriël Smit– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
[pagina 121]
| |
DIT ALLES TEZAMEN - klank, beweging, gevoel, verbeelding - vormt het gedicht, - het zijn de elementen, waaruit de stijl van den dichter ontstaat. Stijl, - wéér een woord, dat tot menige bespiegeling aanleiding geven kan en waarbij een gehele kunstgeschiedenis kan worden opgehaald. Doch het is met het woord ‘stijl’ als met vele andere: gaat men de oorsprong van het woord na, dan komt men vanzelf ook tot het juiste begrip. Ons woord ‘stijl’ is afgeleid van het latijnse ‘stilus’, dat letterlijk betekent: schrijfstift, - figuurlijk: het geschrevene, de trant waarin geschreven is. In het hier gebruikte verband is stijl dus niets anders dan: de wijze van uitdrukken, en naarmate deze wijze van uitdrukken beter is, naarmate zij dichter de ideale vorm nadert, is de stijl ook beter. Stijl is dus in de eerste plaats een persoonlijk begrip en al zijn wij gewend geraakt het woord te gebruiken om er bepaalde perioden mee aan te duiden - perioden, die zich kenmerken door een min of meer gemeenschappelijke uitingswijze, vormgeving - dit brengt ons inzake het onbevangen genieten van verschillende kunstvormen toch op een verkeerd spoor. Zeker, een dichter staat nooit geheel geïsoleerd in zijn tijd; hij ondervindt de invloed van het hem omringende, dat uit een zekere, temporaine verwantschap geboren is, maar het komt toch altijd en overal in eerste instantie op het persoonlijke aan. Al kan het ongetwijfeld zijn nut hebben dat iemand, die | |
[pagina 122]
| |
gedichten uit de zeventiende eeuw volledig wil leren genieten, zich van de verschillende kenmerken van de stijl dier dagen op de hoogte stelt, zich daarmee vertrouwd tracht te maken en zich in de cultuurhistorische achtergronden ervan verdiept, - het gaat toch vooral om de wijze, waarop de dichter - in afwijking van de gegevens van zijn tijd - zijn enig, persoonlijk stempel drukt op de vorm, die hij koos. Het komt er altijd op aan of een dichter zich positief van een algemeen geldende stijl onderscheidt, of liever: of hij, tegen zijn tijd in, een eigen stijl weet te scheppen. Lees b.v. de verzen van Hubert Cornelisz. Poot; zij zijn voor het allergrootste deel onleesbaar geworden, volgepropt met de mythologische attributen waarop zijn tijd - de achttiende eeuw - bij gebrek aan waarachtige inspiratie zo gaarne en overvloedig een beroep deed. Doch hij blijft altijd geen groot, maar toch een zuiver dichter om de enkele verzen, waarin zijn diepe gemoedsbeweging met heldere kracht alle sier van Griekse goden en godinnen van zich af schudde en waarin hij boven deze gracieuze stijlgegevens uit zijn stem verhief in een puur, eenvoudig lied. Dit is in meer of mindere mate met alle dichters het geval en daarom: wie werkelijk verzen lezen wil, lette niet op de stijl als gemeenschappelijk gegeven, - hij zoeke de stijl als persoonlijke bevestiging van een persoonlijke ervaring. Stijl is geen tijdsbegrip, al kan het in de kunstgeschiedenis als zodanig vele diensten bewijzen; stijl is een persoonlijkbegrip. ‘Le style c'est l'homme’, | |
[pagina 123]
| |
zei Buffon terecht en Anthonie Donker knoopte daaraan even terecht vast: ‘Er zijn zoveel stijlen als er goede schrijvers zijn.’ De andere kan men trouwens beter vergeten.
Achter dit alles, achter alles wat de vorm van het gedicht voor den lezer bepaalt, ligt echter iets, dat nog belangrijker is en dat ik het perspectief van het vers zou willen noemen. Perspectief niet in die zin, dat het gedicht aanleiding moet zijn tot verdergaande bespiegelingen van philosophische, theologische of andere aard, doch dat achter de woordvormen voor den waren lezer het beeld moet oprijzen, waaraan het zijn vorm ontleende: het ongeboren gedicht. Want mocht men uit het voorgaande soms de conclusie hebben getrokken, dat het dichten een bezigheid is die veel op slaapwandelen gelijkt, een kwestie van mijmerend afwachten tot dromend een gedicht ontluikt, dan heeft men toch al te eenzijdig gelezen. Zeker, het beeld dat de dichter in zich omdraagt, kan hij soms plotseling als in een goddelijk verlicht ogenblik aan het woord en het papier toevertrouwen, doch het gebeurt slechts vrij zelden dat zó geschreven gedichten de tijd kunnen weerstaan. äVat werkelijk belangrijk is, wordt niet zo gemakkelijk verkregen; zó goedkoop is het leven niet. De dichter is een instrument, inderdaad, maar kan er wel iets moeilijker zijn dan een zuiver instrument te willen wezen? Geheel dienstbaar te zijn? In den dichter ligt het ongeboren gedicht, hij ontving het in een wonderlijk begena- | |
[pagina 124]
| |
digd moment, het staat in zijn verbeelding stralend vóór hem, hij hoort al de muziek ervan, de beweging ervan leeft al in hem en wacht tot zij kan uitbreken en zich bevrijden kan in de rhythmische schikking van het bezielde woord. Spanningen hopen zich in hem op... Dan zet hij zich voor zijn papier, het witte veld van al zo menige nederlaag. Want wat hij neerschrijft is nooit meer dan een schaduw van wat hij zo stralend waarnam, de woorden zijn weerbarstig. Het is als met een schilder, die het zonlicht schilderen wil: hij kan de kleuren mengen, maar waar blijft de gloed, die alle kleur overtreft? Iedere kunstenaar kent deze hopeloze strijd met zijn harde, moeizame materie en al zal hij zijn verbeelding soms zeer nabij komen, hij weet toch ook, dat het laatste, het diepste, het hoogste ongezegd, ongeschreven blijft. Zelfs nu ik dit alles zo eenvoudig mogelijk en als van buiten af rustig wil weergeven, weet ik, dat ik het niet meer dan benaderen kan en dat ik niet meer kan zeggen dan dat het schoonste gedicht ongeschreven blijft, dat het telkens weer het vòlgende zal zijn. Ik heb dit eens - in een klein vers ‘De dichter en zijn gedicht’ - op de volgende wijze trachten weer te geven:
Zoo zwaar wordt het uit ons geboren
en zoo verdoofd neemt het zijn deel
van het geluk, waartoe het zou behooren.
Wij zien den rijkdom, maar het is niet veel
| |
[pagina 125]
| |
wat eindelijk het daglicht vindt:
in onze handen is het bleek en poover.
Misschien, misschien dat het begint
aan zijn belofte.... Maar het is al over.
Het is al over, het is al weer voorbij. Geen aardse muziek is bij machte de hemelse van onze verbeelding geheel weer te geven, voortdurend ontsnapt zij aan het woord en ieder geschreven gedicht is een nederlaag. Ook al schenkt het een ogenblikkelijke bevrijding, achteraf blijkt het telkens niet meer dan een voorlopige benadering van zijn eigen werkelijkheid. Paul Valéry schreef in zijn Analecta eens, dat de mens woorden nodig heeft, ‘waarvan men het einde niet bereiken kan.’ Woorden, waarachter in eindeloze verte eerst de ware, stralende zin kan worden geopenbaard; woorden, die zijn als de top van een ijsberg boven het golvend oppervlak van ons leven: diep daaronder zetten zij zich voort in donkere, ongenaakbare diepten. En de ware lezer neemt met de kleine, smalle top ook geen genoegen; hij tracht het proces, dat zich in den dichter ontwikkelde, in omgekeerde richting te volvoeren; hij tracht door te dringen in de gebieden, waaruit het gedicht zijn oorsprong nam. Hij zal niet rusten voor - achter en door de geschreven woorden heen - het ongeboren gedicht in hem weerklinkt en oplicht. Niet een enkele gedachte, niet een diepzinnige waarheid alleen, doch het gedicht in zijn oorspronkelijk geheel; een beeld van ongeboren, onaantastbare schoonheid, een schoonheid, die | |
[pagina 126]
| |
zich verliest in de onnoemelijke verten van de begenadigde droom. Dit zijn de ‘woorden, waarvan men het einde niet bereiken kan’, de lijnen van het poëtisch perspectief. Ieder waarachtig gedicht vertoont ze. Daarom wekt alle waarachtige schoonheid niet alleen verrukking en bevrediging, - zij wekt verlangen. Zij is niet alleen smaak, zij is vóórsmaak, zij is - zoals ik al citeerde van Edgar Allan Poe - ‘een onstuimig pogen om de schoonheid hierboven te bereiken,.... een hartstocht om verzadigd te worden door andere gezichten of klanken of stemmingen dan van dit ondermaanse,.... een voorgevoel van de lieflijkheid, die toekomend is.’
Alleen wie zó een gedicht leerde lezen, zal er de ware schoonheid van proeven. Vóórdien zal hij ook geen begrip hebben van wat de dichter feitelijk is, hij zal zich geen voorstelling kunnen vormen van zijn voortdurende verrukking en zijn voortdurende nederlaag. Hij zal niet begrijpen, hoe hij in een altijd knagende onvoldaanheid wordt voortgestuwd naar telkens zijn volgende gedicht, naar telkens nieuwe perspectieven, waarvan de projectie in het geschreven woord hem steeds opnieuw zijn menselijk tekort vernietigend doet beseffen. En lees de schoonste gedichten, die ooit werden geschreven: zij zijn wonderen van taal, zij klinken en bewegen in een verrukkende helderheid en intensiteit, zij hebben de diepe smaak van rijpe vruchten, verzadigd van zomerzon en zomerregen, vol van de | |
[pagina 127]
| |
wonderlijke, brandende geuren van de herfst, - maar àchter de woorden proeft ge de zon zelf, het in eindeloze hemelen stralende licht, dat niemand hier bereiken kan, dat de bron is van alle leven, het leven zelf. Dáártoe in te leiden is het geheim van elk waarachtig kunstwerk, het is zijn genade en zijn vermetelheid. Dááraan den lezer deel te schenken, is de zin van het gedicht, nu en altijd. |
|