In het land van den dichter
(1947)–Gabriël Smit– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
[pagina 111]
| |
KLANK EN BEWEGING ZIJN de elementen, waaruit de verschijningsvorm van het gedicht in eerste instantie is samengesteld, doch het spreekt welhaast vanzelf dat ook andere factoren er toe bijdragen deze vorm in zijn definitieve gestalte te bepalen. Al is poëzie naar Verlaine's befaamde uitspraak ‘de la musique avant toute chose’, dit betekent nog niet, dat andere dan muzikale impulsen haar waarde als poëzie zouden verminderen. Integendeel, zou ik haast zeggen. Men vergete niet, dat Verlaine's uitspraak voor een belangrijk deel werd ingegeven door de poëtische situatie van het ogenblik - het einde der vorige eeuw - waarop zij de formulering van een geheel artistiek program kon zijn; van dit programmatische draagt zij dan ook de duidelijke kenmerken. Is zij dan niet juist? Zij is het ongetwijfeld in zo verre zij zeer uitdrukkelijk vasthoudt aan de eis, dat de ware poëzie slechts als levend klankgebaar, als muzikale beweging dus, kan opbloeien uit den dichter. Zo heeft Verlaine haar ongetwijfeld ook verstaan, doch hij was daarenboven van mening, dat alle andere bewegingen, die in den dichter aan het ontstaan van het vers medewerkten, aan deze eerste, muzikale beweging onderworpen dienden te zijn. De eindvorm moest dus niet worden bepaald door intellectuele of andere overwegingen van buiten af, overwegingen, die niet tegelijk ontsproten aan de muzikale oorsprong van het vers zelf. Hier ligt intussen de zwakke zijde van deze for- | |
[pagina 112]
| |
mulering, een zwakheid, die vooral bewezen werd toen men haar dichtend in practijk ging brengen. Want al heeft de ‘poésie pure’ van den Vlaming Paul van Ostayen en van Jan Engelman verrukkelijke elementen, al heeft de invloed van Verlaine's uitspraak via Gorter en anderen in de Nederlandse poëzie onvergetelijke sporen nagelaten, - deze formule voor àlle poëzie te laten gelden is zeker onjuist. Beperkt men haar tot de exclusief lyrische poëzie, dan geeft zij inderdaad een uitnemend grondbeginsel der dichterlijke schepping weer, maar wat dan b.v. te doen met het leerdicht, met poëzie van vooral wijsgerige strekking? Ook deze dient allereerst poëzie te zijn, vanzelfsprekend, doch dat andere factoren in belangrijke mate tot haar vorming bijdragen, kan allerminst als onjuist worden aangemerkt. In meer of mindere mate is dit trouwens met alle poëzie het geval. Dichtkunst, die uit niets dan onbewuste klank en beweging zou bestaan, is ondenkbaar, alleen reeds omdat ieder woord óók drager is van een concrete betekenis.
Hoe dient men zich deze andere betekenis der woorden - opgenomen in het lyrische gedicht - dan in de eerste plaats voor te stellen? Ook hier is het 't best nog eens bij het begin te beginnen en na te gaan hoe het gedicht tot stand komt. Werd dit proces in het vierde hoofdstuk vooral physiologisch geschetst, het heeft natuurlijk ook een psychologisch aspect en dit is zeker niet het minst belangwekkende. Het heeft echter | |
[pagina 113]
| |
nauwelijks zin dit aspect hier in zijn geheel aan een breedvoerige beschouwing te onderwerpen; wij kunnen ons gemakshalve veilig bepalen tot het onderdeel, dat ons momenteel bezighoudt: de intellectuele factor in het poëtische scheppingsproces. De Franse psycholoog Th. Ribot, die over de scheppende verbeelding een zeer belangrijke studie heeft gepubliceerdGa naar voetnoot*), onderscheidt in deze intellectuele factor nog twee afzonderlijke elementen: dissociatie en associatie. De dissociatieve werkzaamheid gaat aan alle andere vooraf, ook aan de schepping van het gedicht als zodanig. Zij is het, die een zekere orde schept in de chaos van indrukken, welke wij iedere dag in bonte verscheidenheid opdoen. Al deze indrukken zinken weg in onze herinnering en alle blijven zij in ons onderbewustzijn bewaard, doch zij komen niet alle weer tot bewust leven. Er heeft onbewust een zekere schifting in ons plaats: onze ziel bewaart diè indrukken, welke haar bizonder raken, en welke - omdat zij in ons leven een belangrijke rol kunnen spelen - haar belangstelling hebben getrokken. Er heeft dus een zekere keuze plaats. Met andere woorden: in den dichter wordt door deze kiezende werkzaamheid, de dissociatie, het materiaal dat het dagelijks leven hem verschaft, reeds onbewust getoetst en klaargelegd. De tweede phase van dit proces, de associatie, staat even dichter bij de poëtische werkzaam- | |
[pagina 114]
| |
heid als zodanig en maakt er zelfs in meer of mindere mate deel van uit, ook al voltrekt zij zich in eerste instantie even onbewust als de dissociatie. Zij bestaat voornamelijk in een werkzaamheid, die in het verbeeldingsleven bepaalde contacten legt en die ieder bij zichzelf kan constateren. Allen ervaren wij immers, dat bepaalde voorstellingen, ervaringen of indrukken met andere in ons leven op een wonderlijke wijze samenhangen: de ene roept als vanzelf de andere voor ons op. Wij horen het getik van een oude klok en denken plotseling aan het ouderlijk huis, waar eenzelfde klok stond; wij zien eensklaps de kamer weer, die wij misschien lange tijd vergaten; vader en moeder zitten aan tafel; een lichtval, die wij nergens anders meer zo stil en helder en verwonderd waarnamen, zet alles in innige gloed; achter de hoge ramen is het zacht bewegende groen van bomen en het klare zingen van vogels. Het ene beeld roept het andere op, uit een simpel klokgetik ontloken, staat onverwacht de gehele sfeer van het ouderhuis voor onze verbeelding in bloei. En deze werking der associatie gaat nog met andere gepaard: wij ervaren onbewust bepaalde overeenstemmingen, gelijkenissen, die zich binnen ons omzetten in beeldspraak of vaak ook persoonsverbeeldingen. De betekenis van deze associatieve werkzaamheid voor het dichterlijk scheppen springt nu dadelijk in het oog: zij is in de eerste plaats verantwoordelijk voor het zeer belangrijke, poëtische stijlmiddel, dat wij beeldspraak noemen en geeft | |
[pagina 115]
| |
daaraan tevens - door haar voltrekking grotendeels in het onderbewuste - de harmonische, bezielde vanzelfsprekendheid. Haar verrijkende waarde kan ook moeilijk worden overschat, vooral wanneer men aan de beeldspraak de louter associatieve elementen toevoegt. Lees b.v. het volgende kwatrijn uit de Rubaiyat van Omar Khayyam in de vertaling van J.H. Leopold:
Waar lila tulpen, rozen rood ontsproten,
daar is bij wijlen koningsbloed gevloten,
en onder donkere violen ligt
een vrouwenhoofd, in zijn zwart haar besloten.
Stelt men - voor zover dit tenminste mogelijk is - de verrukkelijke klankwaarde van dit prachtige kwatrijn even terzijde, dan ontleent het zijn fascinerende gloed voornamelijk aan de werking van associatieve factoren: het fonkelend rood van bloed en bloemen, het doffere fluweel der violen en de donkere gloed van vrouwenharen. Een zo harmonische verwantschap kan niet opzettelijk ‘bedacht’ zijn - een ‘bedacht’ beeld is nooit duurzaam, het maakt vrijwel altijd een geforceerde, gewrongen indruk - maar het is organisch in den dichter gegroeid; het is innig vervlochten met zijn diepste levensbeelden en om nog éénmaal Schumann te citeren: ‘Herzblut ist dabei’. Bedenk ook hoe diep de werking hiervan is in het reeds verschillende malen genoemde vers van Gezelle, vooral ook wanneer de dichter zich in zijn beeldspraak - | |
[pagina 116]
| |
die dan metaphoor wordt genoemd - onmiddellijk met zijn beeld vereenzelvigt als in zijn aangrijpende ‘Ego Flos’:
Ik ben een blomme
en bloeie vóór uw oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in 't leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.
Waaraan is dit beeld ontloken? Niemand kan het precies zeggen; het is welhaast zo oud als de wereld. Doch in bijna elk dichterhart krijgt het door tal van onnaspeurbare, associatieve werkingen weer oorspronkelijke kracht om telkens wanneer het, als hier, waarachtig beleefd is, weer stralend nieuw te zijn.
Zo wordt uit klank en beweging, verlangen en overgave, in den dichter het gedicht geboren. Zo liggen in de schatkamer van zijn onderbewustzijn de beelden gereed, waarvan hij zich bij de magische werkzaamheid van het scheppen bedienen zal. En wat verder van hem gevraagd wordt? Geduld, geduld, geduld. Aandacht en een leven, dat ongerept durft openstaan voor de waarneming van het werkelijke. Geduld, - want hij moet het vermogen bezitten dat de dichter Nijhoff zo karakteristiek toe- | |
[pagina 117]
| |
schreef aan Karei van de Woestijne: ‘verzen in zich te laten wassen als boomgaarden.’ Hij moet die groei niet willen forceren, hij moet het proces der ook onbewust scheppende werkzaamheid niet willen verhaasten. Een gedicht, dat te vroeg geschreven is, smaakt als een appel die te vroeg werd geplukt: het is niet vol, de smaak is niet diep genoeg. Het kan boordevol goede bedoelingen en voortreffelijke mogelijkheden zitten, maar deze werden in hun groei plotseling gestuit. Men merkt het aan veel poëzie van hedendaagse dichters: het nerveuze, jachtende leven laat hen geen tijd, de ene onrijpe verzenbundel rolt na de andere in de étalages der boekverkopers en laat in den gretigen lezer maar al te vaak een zekere teleurstelling na. En tenslotte: de dichter moet openstaan voor het werkelijke. Dat wil zeggen: niet voor de politiek van de dag, niet voor de ijdelheid en de roem der haastige begeerten, niet voor de verworvenheden van een beleefde schijncultuur. Zijn werkelijkheid ligt elders; zij ligt in de regionen, die Balzac aanwees toen hij - volgens een anecdote, die Stendhal van hem verhaalt - met een bezoeker praatte over zijn werk. Na enige tijd dwaalden zij af en spraken zij over de gebeurtenissen van de dag. Doch Balzac vroeg aan zijn gast: ‘Laten wij tot de werkelijkheid terugkeren,’ - en hij begon weer over de kunst. Dit wil niet zeggen, dat een dichter alleen verzen moet lezen en zich in zijn kamer moet opsluiten met verhandelingen over poëzie, dat hij | |
[pagina 118]
| |
dus - als ik het zo noemen mag - met litteraire oogkleppen door het leven moet gaan. Maar hij moet leven met de dingen, die waarachtig zijn, die niet zijn misvormd door wanbegrip en schijn-heiligheid, eerzucht en ijdelheid. Hij moet leven naar de stem van zijn hart, want alleen dèze stem schenkt hem zijn verzen, schenkt hem zijn diepste werkelijkheid. En als de wereld dèze werkelijkheid als waarachtige realiteit weigert te aanvaarden, als zij deze - waartoe zij haastig en vergoelijkend glimlachend overigens al te zeer geneigd schijnt - van zich af wil schuiven voor de dingen die ‘met beide voeten op de grond staan,’ dan kan hij zich fier beroepen op een uitspraak van Edgar Allan Poe, die voor in zijn Eureka de zuivere woorden schreef: ‘Ik wijd dit boek van waarheden aan de weinigen, die mij liefhebben en die ik liefheb, - eerder aan hen die voelen dan aan hen die denken, - aan de dromers en aan hen die in dromen geloven als in de enige werkelijkheid.’ En mocht men - dit wellicht ten overvloede - menen, dat de dichter op grond van deze trotse uitspraak veroordeeld is te leven in wat men smalend zijn ‘ivoren toren’ gelieft te noemen, dan moet ook ik er helaas verder het zwijgen toe doen. Want wie nog moet leren leven, komt vooralsnog zeker niet aan de poëzie toe. |
|