In het land van den dichter
(1947)–Gabriël Smit– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
[pagina 85]
| |
NA DE OORSPRONG VAN HET gedicht te hebben nagegaan en de wijze te hebben behandeld waarop het zich in en door den dichter manifesteert, blijft ons de bespreking der poëtische middelen over. Naar aanleiding van het gedicht van Gezelle werd reeds een stap in deze richting gedaan: ik wees op de klankexpressie en plastische woordmuziek van het vers als natuurlijke weergave ener innerlijke bewogenheid. Deze gegevens behoren tot het terrein van het dichterlijk kunstmiddel; met rhythme en metrum bepalen zij de vorm van het gedicht als zodanig. Nu is het in zekere zin natuurlijk dwaas om deze vorm te behandelen zonder telkens weer uitdrukkelijk te wijzen op hetgeen er in leeft en erdoor wordt meegedeeld. Wie met enige aandacht kennisnam van wat eerder over het ontstaan en de verwerkelijking van het gedicht werd geschreven, zal begrijpen dat hier sprake is van een eenheid, een wederzijdse samenstemming, die in het gedicht zelf onmogelijk kan worden verbroken. Maar het is evenmin in een concreet geval mogelijk om over de ziel te spreken zonder het lichaam te noemen en toch bestaat er een leer van het menselijk lichaam als zodanig: geen enkele goede medicus past haar op zijn patiënten toe als een afzonderlijke, dode formule, die geen verband houdt met het zieleleven van den lijder, maar toch kent zij haar eigen wetten en wordt zij als zodanig afzonderlijk bestudeerd. Op de eenheid van vorm en inhoud zou ik in dit | |
[pagina 86]
| |
verband trouwens nog eens uitdrukkelijk willen wijzen, want het wanbegrip ter zake is een der hardnekkigste en wijdst verspreide misvattingen, welke in verband met de poëzie - met de kunst trouwens over het algemeen - in omloop zijn. In het eerste hoofdstuk werd daarop in het voorbijgaan reeds gewezen: velen, die menen verzen te kunnen lezen, nemen genoegen met minderwaardige rijmelarij, indien deze maar een of andere stichtelijke gedachte bevat. De gehele dichtkunst der vorige eeuw is - de goede niet te na gesproken - van deze hulpeloze geest doortrokken geweest, talloze rederijkerskamers - men leze daartegen de verrukkelijke philippica van Busken Huet in het zevende deel van zijn Literarische Fantasieën en Kritieken - waren de kweekplaatsen van een quasi-litteraire prekerij-op-rijm, die door alle dichterlijke en andere omwentelingen sindsdien niet geheel kon worden uitgeroeid. Want iedere dichter van vandaag zal tot zijn hartgrondige spijt nog kunnen beamen hoe hem dikwijls een vreemd soort aesthetische vroomheid wordt toegeschreven en hoe hij achtervolgd wordt door dwepende lezers, die hem verbazen met diepzinniger commentaren op de inhoud van zijn werk dan hij zelf ooit voor mogelijk hield. Dit laatste behoeft op zichzelf natuurlijk nog niet onjuist te zijn want de dichter, die zichzelf kent als een instrument, zingt soms van dieper waarheden dan hij vermoeden kon, maar juist deze bekommernis impliceert dat zijn eigen werk hem iets anders is dan het neerschrijven van een geestelijke toespraak. | |
[pagina 87]
| |
Het proces der dichterlijke schepping bewijst in iedere phase, dat vorm en inhoud hoogstens te onderscheiden, niet te scheiden zijn. De dichter ervaart de vorm in eerste instantie ook niet als een afzonderlijk gegeven. Prof. Scripture, een Amerikaans geleerde, die lange tijd hoogleraar in Wenen was, heeft daarover interessante gegevens gepubliceerd in een studie over Das Wesen des VersesGa naar voetnoot*). Grondslag van deze studie vormde een enquête, ingesteld onder een aantal vooraanstaande Duitse dichters; prof. Scripture had hun daarin gevraagd of zij, vóór zij een vers schreven, ook een beeld hadden van de vorm waarin zij dit zouden doen en of zij ook aan bepaalde versmaten dachten. De antwoorden waren van een verrassende eenstemmigheid: alle dichters - slechts één gaf uiting aan een zeker voorbehoud, doch zelfs dit op zeer behoedzame wijze - verklaarden, dat zij vooruit niets vaststelden en dat het gedicht vanzelf groeide. Wat Hugo von Hofmannsthal schreef, kon voor allen gelden: ‘Ik kan het niet helpen, maar het schijnt mij volledig onmogelijk dergelijke vragen te beantwoorden.... Ik heb gedurende het schrijven van verzen nimmer aan metrum of rhythme gedacht.’ En terecht luidt dus een der conclusies van prof. Scripture's betoog: ‘De versvorm komt instinctmatig en is met de versinhoud innig verbonden,’ waarna hij verder besluit: ‘Versvorm en versinhoud zijn beide uitingen van het | |
[pagina 88]
| |
onbewuste, niet van het bewustzijn.’ (Het lijkt mij juister hier niet te spreken van het onbewuste, doch van het onderbewuste; de strekking van het betoog ondergaat daardoor echter een zó klein verschil, dat dit hier makkelijk kan worden verwaarloosd.) Vorm en inhoud ontstaan dus in den dichter als een gesloten eenheid en waarom zou dit dan voor den lezer anders zijn? Er is geen sprake van een bepaalde gedachte, een inhoud dus, die tot kunstwerk wordt verheven door haar in een bepaalde, aesthetische vorm mede te delen, neen, een gedicht heeft een gevormde inhoud, of liever: het is de in de taal gevormde uitdrukking van een emotie. Goethe zei eenvoudig ‘Was innen ist, ist aussen.’ De Franse romanschrijver Flaubert zei het fijnzinniger en ten slotte ook juister: ‘La forme est la chair même de la pensée, comme la pensée est l'âme de la vie.’ En zoekt men ten overvloede nog een hierop aansluitende, meer wetenschappelijke formulering, dan vindt men in dr E. de Bruyne's Philosophie van de kunst de volgende regels: ‘De kunstenaar beleeft.... geen inhouden, tenzij in de voorstelling van den vorm, en schept geen echte kunstvormen, tenzij bezield door een waardegevoel. Zooals ziel en lichaam één zijn in de menschelijke substantie, wordt in den kunstvorm de wereld aangevoeld door de ziel als levensbeginsel van de stof en beheerscht doorheen het lichaam als orgaan van den geest.’ En dit alles meer concreet toegepast op het gedicht van Gezelle, dat ons ook eerder bezig- | |
[pagina 89]
| |
hield: wat zou de inhoud ervan zijn zonder de bizondere werking, die de vorm op den lezer uitoefent? Met andere woorden: ook de vorm behoort tot het wezenlijke van een gedicht, en men kan in dit opzicht nog verder gaan en zeggen, dat de vorm het wezenlijke is. Een formulering, die inderdaad juist is, wanneer men onder vorm niet een lege huls verstaat, doch een bezielde gestalte, ‘la chair même de la pensee’.
Een eenheid dus, en daarom zijn louter pschychologische of philosophische of godsdienstige beschouwingen over poëzie even onvolledig en onjuist als opmerkingen van louter formele, aesthetische aard. Wie op een dergelijke, gescheiden wijze op verzen reageert, zal er de enige smaak nooit van proeven en de wonderlijk rijke wereld van het echte poëtische genot blijft hem een ontoegankelijk gebied. Maar - kan men nu aanvoeren - een dichter kent toch wel de strijd om de vorm alleen? En voor zo ver hij dit gevecht met de materie kent gaat hij daarbij toch ook van louter technische gegevens uit? Een gedicht stijgt toch maar niet zonder meer uit zijn onderbewustzijn op, zodat hij het in een oogwenk kant en klaar op papier vindt? Neen, doch deze dingen zijn zeer verscheiden, zeer persoonlijk. Milton noemde zijn Paradise Lost een ‘unpremeditated song’, doch dit betekent geenszins, dat hij er niet hard en zwaar aan kan hebben gewerkt. Willem Kloos schreef verschillende van zijn beste sonnetten - toch | |
[pagina 90]
| |
waarlijk niet een simpele dichtvorm - in één ruk; J.H. Leopold, wiens zacht vloeiende verzen de indruk maken te zijn ontweid aan één muzikale gevoelsstroom, werkte er maanden, zelfs jaren aan; ook de dichter Marsman, die trouwens telkens weer aan zijn verzen schaafde en verbeterde, getuigde dat dichten voor hem was een ‘beheerst, doch vurig arbeiden’. Hölderlins grandioze, laatste Hymnen eisten zóveel van hun schepper, dat hij er aan bezweek; Rilke schreef zijn Duineser Elegien (de meeste ervan althans) ‘in een storm’ van enkele dagen. Zo zijn er vele getuigenissen aan te halen en zij zijn alle verschillend, ook voor denzelfden dichter: schreef hij ééns een vers binnen enkele minuten, daarna kon hij - op een gedicht, dat even goed was - soms maanden zwoegen. Lijkt het snelle ontstaan van vele verzen een bewijs te vormen voor het tot stand komen ervan als natuurlijke expressie van het onderbewuste, de langdurige arbeid er aan behoeft nog geen bewijs te zijn voor het tegendeel. De natuurlijke uitdrukkingsvorm heeft immers vele weerstanden te overwinnen: het gedicht ligt wel in de taal gereed, dat wil zeggen: het heeft in het onderbewustzijn van den dichter wel zijn natuurlijke woordvorm, doch dit betekent nog geenszins, dat het deze vorm bewùst reeds op de cultuurtaal veroverd heeft. Soms heeft dit de vorm van een langzaam kristallisatieproces, - langzaam stijgt het gedicht dan omhoog, - vindt eerst woord voor woord zijn definitieve gestalte en de verovering van die gestalte kost den dichter dan | |
[pagina 91]
| |
zware arbeid. Niet zó, dat men daarbij moet denken aan verschillende kunstmiddelen, die de dichter zó lang toepast, tot er eindelijk één slaagt, doch hij gaat daarbij eerder passief te werk: hij laat het woord zèlf werken en tracht er niet anders dan de zuiverste vorm voor gereed te houden. Geduld moet hij daarvoor hebben - men leze in dit verband nog eens het lange citaat uit Rilke's Malte Laurids Brigge in hoofdstuk III - en al moet hij daarbij zéér bewust, met een ongemeen scherpe, verhelderde aandacht te werk gaan, hij moet het gedicht niet forceren. Met andere woorden: hij moet het vers geen bepaalde vorm opdringen; hij moet het groeiproces zoveel mogelijk zijn natuurlijk beloop laten. Men moet de verschillende dichtvormen daarom ook niet zien als willekeurig toegepaste en toe te passen verfraaiingsmiddelen zonder meer; het zijn langzaam, soms eeuwenlang gegroeide gestalten, waarin zich bepaalde poëtische gevoelens het best bleken te uiten en de dichter gebruikt ze dan als netten, waarin hij zijn poëtische vlinders vangt: voor elke vlindersoort een ander net. Toen Jacopo da Lentini op Sicilië in de tweede helft der dertiende eeuw de eerste sonnetten schreef, daarbij aansluitend op de vorm van oude Italiaanse volksliedjes, welke vorm weer grotendeels door de dans was bepaald, zal hij zeker niet hebben beseft welke perspectieven hij opende. Deze kostelijke dichtvorm werd ook in de Renaissance eerst langzaam tot volkomenheid gebracht: vóór Willem Kloos hem gereed vond, waren er eeuwen van | |
[pagina 92]
| |
verscultuur aan vooraf gegaan en hadden Dante, Petrarca, Shakespeare, Ronsard en vele anderen de gestalte ervan reeds in alle richtingen en in sublieme schakeringen uitgebalanceerd. Zo ging het ook met de ballade, die groeide uit een liedvorm der oude, Provençaalse troubadours, zo ging het met vrijwel alle vormen. Soms greep men plotseling terug op versvormen, die reeds eeuwen verwaarloosd waren: zo herstelde Hölderlin, geïnspireerd door de oden van Pindaros, de klassieke Griekse vorm. En al konden vele dichters in de rumoerige, wilde twintiger jaren dezer eeuw deze oude, beproefde vormen in wilde, eigenzinnige experimenten overboord werpen en zelfs al werden daarbij soms unieke resultaten bereikt zodat uit een schijnbare, opzettelijke vormeloosheid haast weer een nieuwe vorm geboren werd, over het geheel genomen heeft hun vernieuwingsdrift geen wezenlijk nieuwe mogelijkheden geschapen. Sindsdien keerde men weer terug tot wat door eeuwen dichterlijk scheppen en dichterlijke strijd geadeld werd. Armoede? Onvermogen? Misschien, - maar toch eerder nog een bewijs voor de waarachtige oorsprong en groei der bestaande vormen, een bewijs tevens voor de continuïteit der menselijke gevoelens, waaruit ook de sterkst gerichte wil en de hartstochtelijkst geforceerde kunstgreep de poëzie - gelukkig! - niet bevrijden kunnen.
Ook hier stuiten wij dus weer op het oude thema: vorm en inhoud staan tot elkaar in een innige, onverbreekbare relatie. Wederzijds vin- | |
[pagina 93]
| |
den zij elkaar: de vorm de inhoud, de inhoud de vorm. En alleen in één opzicht kan men van een zekere voorrang van de inhoud spreken: de emotie op zichzelf gaat aan iedere vorming ervan vooraf. In het onderbewuste althans, want ook in woordvorm treedt zij immers binnen ons bewustzijn. Zo innig en wetmatig zijn beide met elkaar verbonden, dat zij alleen buiten de kring van onze bewuste waarneming gescheiden zijn. Wie zou het straffeloos kunnen wagen een dergelijke verbondenheid te breken? Zijn straf is dan ook zwaar genoeg: het rijk der poëzie blijft hem gesloten. Waarbij het overigens ernstig te betreuren valt, dat hij zich veelal de zwaarte dezer straf niet bewust is. |
|