In het land van den dichter
(1947)–Gabriël Smit– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
IN ZEKERE ZIN IS NU HET belangrijkste gezegd: wat verder nog kan worden opgemerkt vloeit uit het voorgaande voort. De min of meer theoretische beschouwingen, noodzakelijk om den lezer zo volledig mogelijk met de achtergronden van het vers vertrouwd te maken, kunnen thans weer wijken voor het concrete doel. Het is echter mogelijk, dat de lezer nog enkele bezwaren gevoelt, dat hij enige tegenwerpingen gereed heeft, en voor ik verder ga, zou ik drie daarvan in het kort even willen behandelen. De eerste kan zijn, dat ik vroeger beweerde, dat het den kunstenaar, den dichter, niet om nabootsing der waarneembare werkelijkheid te doen was, terwijl deze juist in Gezelle's vers een zo gerede weerklank vond. Daarop kan ik antwoorden, dat het gedicht zelf in eerste instantie deze tegenwerping al genoegzaam logenstraft. De weergave der natuur is er zeer duidelijk middel en ik zal zeker niet beweren, dat nabootsing der natuur niet tot de middelen mag worden gerekend, welke den dichter ten dienste staan; ik ontken echter ten stelligste, dat dit het doel van zijn werkzaamheid is. (Dit is overigens een zeer wijd verbreid misverstand, even oppervlakkig als hardnekkig, vooral in verband met de beeldende kunst. Bestrijding ervan op dat gebied zou misschien een boekdeel op zichzelf eisen en ligt trouwens buiten de grenzen van mijn opgave.) Maar wat het vers van Gezelle betreft: het was den dichter - zoals | |
[pagina 76]
| |
ik reeds opmerkte - duidelijk te doen om veel méér dan het riet en de schildering ervan. Juist door dit àndere - door de herkenning van het riet als symbool, door zijn innerlijke verwantschap ermee - werden zijn dichterlijke vermogens gestimuleerd. En spreekt het dan niet vanzelf, dat de uiting van zijn gevoelens zich bleef bedienen van de dingen, waardoor de emoties werden opgewekt?
Een mogelijke tweede tegenwerping betreft vooral de keuze, die ik deed om den lezer in te leiden tot het rijk der poëzie. Hij zal het aangehaalde vers misschien een te smal uitgangspunt vinden en zijn bezwaren gelden dan in de eerste plaats wellicht niet het gedicht van Gezelle als zodanig, maar het daaraan verbonden betoog. Het aangehaalde gedicht - zal hij wellicht opmerken - is wel een zeer speciaal en de daaraan ontleende beschouwingen kunnen bezwaarlijk op alle andere poëzie worden toegepast, terwijl hier toch uitdrukkelijk de bedoeling voorzat in te leiden tot de dichtkunst in het algemeen. Met andere woorden: dit is een lyrisch gedicht en daarenboven nog wel één van een zeer bizondere soort, terwijl er ook een epische en dramatische dichtkunst is, waarvan de poëtische waarde zeker niet minder behoeft te zijn. Gelden de voorgaande beschouwingen ook dáárvoor? Ja, inderdaad, en de wijzigingen, die ik daartoe in mijn notities zou moeten aanbrengen, zijn van zeer ondergeschikte, rustig te verwaarlozen | |
[pagina 77]
| |
aard. Het spreekt welhaast vanzelf, dat ik een gedicht koos, waaraan de verschillende toe te lichten kwesties op gemakkelijke wijze vielen te demonstreren; het verband tussen de natuurlijke emotie en de natuurlijke klankbeweging van de taal lag hier duidelijk voor de hand. Dit wil echter geenszins zeggen, dat het dichterlijk scheppingsproces in andere gevallen ook principieel anders verloopt, - het is dan alleen minder duidelijk na te gaan. In een meer abstract gedicht, dat geen aan de waarneembare realiteit ontleende voorstellingen in den lezer wakker roept, doch waarvan de inhoud hem bepaalt bij een willekeurige gedachtengang, voltrekt zich ten slotte hetzelfde proces. Dat wil zeggen: ook dan gebruikt de dichter de woorden, die corresponderen met zijn innerlijke reacties, die - méér dan gedachte alleen - reflex zijn van een in physieke gesteldheid omgezette gemoedsbeweging. Wanneer dit nièt het geval was, verhief het zich niet boven een berijmd philosophisch betoog, wat met poëzie even weinig te maken heeft als een meetkundige projectie met een ets van Rembrandt. Vergelijk slechts even Ten Kate's theologische rijmelarij met de reien uit Vondels Lucifer en de conclusie ligt voor de hand. Wanneer het abstacte verzen geldt, is het verband tussen. innerlijke en vorm geworden, veruiterlijkte beweging echter veel moeilijker na te gaan, het is in zekere zin veel individueler, het houdt b.v. verband met de eigenaardigheden van ademhaling en mondstand. En daarenboven, veel in deze dingen is nog niet opgehelderd, op | |
[pagina 78]
| |
veel hiervan heeft het scherpzinnigste wetenschappelijke onderzoek tot nog toe geen vat gekregen.
En ten slotte een derde tegenwerping, misschien de ernstigste. De lezer kan wellicht vermoeden dat ik den dichter in de voorafgaande beschouwingen enigszins heb gedeclasseerd: dat ik hem heb gekarakteriseerd als niets dan een soort ‘natuurlijke stem’, als iemand met een bizonder vermogen tot naamgeving en aanduiding. In het derde hoofdstuk - naar aanleiding b.v. van het citaat uit Plato's Ioon of Over de Rhapsoden - heb ik klaarblijkelijk een hogere waardigheid voor hem opgeëist. Trouwens, werd de dichter door velen ook niet een ziener genoemd? Noemde Shelley hem in zijn Defence of Poetry dan voor niets den enigen werkelijken wetgever der wereld? En is de verrukking, welke ons deel kan zijn bij het lezen van de sonnetten van Shakespeare, de laatste Hymnen van Hölderlin of de Duineser Elegien van Rilke - drie hoogtepunten der Europese lyriek - tot niets anders te herleiden dan tot een zekere oorspronkelijkheid en natuurlijke begaafdheid? Daarop kan ik in de eerste plaats antwoorden, dat er grote en kleine dichters zijn, die in alles van elkaar kunnen verschillen, maar in ieder geval deze oorspronkelijkheid en dit natuurlijke taalvermogen met elkaar gemeen hebben. Zonder deze eigenschappen is men geen dichter in de ware zin van het woord; dan kan men zeker een talentvol letterkundige zijn en zelfs vele verzen | |
[pagina 79]
| |
schrijven van een in zekere zin zeer aannemelijk gehalte, maar daarmee houdt het dan ook op. Dat wij over het algemeen gewend zijn bijna ieder, die b.v. op smaakvolle en gevoelige wijze rijmt, een dichter te noemen, verandert daaraan niets. Velen gaan zelfs nog verder en beweren, dat er veel meer dichters rondlopen dan men op grond van het aantal verzen zeggen kan: zij bedoelen dan liefst min of meer dromerige jongelieden die - zoals dat zo naargeestig heet - ‘niet met hun beide benen op de grond staan’. De spottende of minachtende glimlach, waarmee het toedienen van deze benaming in dergelijke gevallen meestal gepaard gaat, bewijst al, dat wij haar kunnen laten voor wat zij is. Het is onmiskenbaar, dat vele dichters zich in het oog der wereld als dwazen hebben gedragen, doch iedere dwaas daarom een dichter te noemen lijkt mij zo ongeveer de dwaasheid gekroond. Men moet oorspronkelijkheid en natuurlijke begaafdheid echter vooral niet te gering achten. Men behoeft deze eigenschappen als zodanig ook zeker niet te overschatten, want wie ze verwierf, kreeg ze buiten eigen wil, maar wie durft ze ongerept te bewaren? Wie heeft de moed in een maatschappij, die om allerlei troebele redenen - ijdelheid, eerzucht, onwaarachtigheid, gemakzucht en nog vele andere - vrijwel geheel uit navolging en slaafse conventie bestaat, werkelijk oorspronkelijk te zijn? Oorspronkelijk allereerst in deze zin, dat hij zijn persoonlijkheid ongerept open houdt voor wat het leven hem wezenlijk zegt? Dat hij dus onafgewend | |
[pagina 80]
| |
zijn eigen leven leeft? En daarenboven: wie slaagt er in zijn natuurlijke begaafdheid in dit opzicht zuiver te volgen? Hoeveel dichters gingen niet verloren, omdat zij méér probeerden te bereiken dan de beperking van hun persoonlijkheid en begaafdheid toeliet? Neen, trouw te blijven aan zichzelf en - om de diepzinnige onderscheiding van den dichter A. Roland Holst te gebruiken - de wereld te verwerpen en het leven te kiezen, dit eist méér dan oorspronkelijkheid en begaafdheid: het eist minstens een sterke persoonlijkheid. Het eist eigenschappen, die den drager ervan zeer duidelijk onderscheiden (en meestal ook àfscheiden) van het merendeel der mensen; die om hem heen een zekere ruimte scheppen, hem in zekere zin afzonderen en hem zo in het oog der wereld reeds doen gelijken op de eigen, streng besloten priesterlijke gemeenschap, waartoe men eertijds den dichter rekende. Maar wanneer hij de waardigheid van priester en ziener alleen in het oog der wereld had, zou zij natuurlijk nòg geen waarde hebben, - er is echter méér. En dit andere zal ik nooit beter kunnen aangeven dan de Amerikaanse dichter Edgar Allan Poe deed toen hij - in een critiek op de balladen van Longfellow - schreef: ‘Een belangrijke voorwaarde voor iemands onsterfelijkheid is, in het kort, zijn gevoel voor het schone. Dit is het wat hem geleidt tot zijn genot in de menigvuldige vormen en kleuren en klanken en stemmingen te midden waarvan hij leeft. En evenals de ogen van Amaryllis zich herhalen | |
[pagina 81]
| |
in de spiegel, of de levende lelie zich herhaalt in de vijver, zo is de strikte nabootsing van deze vormen en kleuren en klanken en stemmingen - het louter mondeling of schriftelijk herhalen ervan - een dubbele bron van genot. Doch deze herhaling is geen poëzie. Hij die - al doet hij het nóg zo verrukkelijk, in nóg zo welluidende verzen en nóg zo levendig en natuurgetrouw - niets anders doet dan zingen van de gezichten en klanken die hem evenzeer groeten als al zijn medemensen, - hij, zeg ik, heeft gefaald in zijn beroep op de eeuwige dichtertitel. Er blijft dan nog steeds een onbevredigd verlangen, dat hij niet bij machte was te vervullen. Er blijft nog steeds een dorst ongelest en hij heeft ons niet de kristallen bronnen gewezen waar deze kan worden gestild. Deze brandende dorst behoort tot de onsterfelijke essentie der menselijke ziel. Hij is tegelijkertijd een gevolg en een bewijs van haar eeuwig leven. Het is het verlangen van de vlinder naar het licht. Het is veel meer dan de waardering van de schoonheid rondom ons. Het is een onstuimig pogen om de schoonheid hierboven te bereiken. Het is een voorgevoel van de lieflijkheid die komen zal. Het is een hartstocht om verzadigd te worden door andere gezichten of klanken of stemmingen dan van dit ondermaanse, en wie door deze dorst wordt gekweld poogt zijn koortsgloed te verzachten door zéér ontoereikende pogingen tot schepping. Bezield door een voorgevoelde extase om de schoonheid aan de overzijde van het graf, worstelt hij in veelvormige nieuwheid van combina- | |
[pagina 82]
| |
tie met de dingen en gedachten van de tijd, ten einde te voren reeds een deel te genieten van die lieflijkheid, waarvan de eigenlijke elementen wellicht alleen toebehoren aan de Eeuwigheid; en uitsluitend het resultaat van een zódanig pogen.... is wat de mensheid overeenkwam aan te duiden met de naam: Poëzie.’ |
|