In het land van den dichter
(1947)–Gabriël Smit– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
GOETHE SCHREEF: WIE DEN dichter wil begrijpen, moet zijn land binnengaan. En daarom zou ik, om den lezer ook practisch vertrouwd te maken met veel wat hij in de voorafgaande uiteenzettingen wellicht te theoretisch kan hebben gevonden, bij wijze van intermezzo enkele dichters zelf over deze kwestie aan het woord willen laten. Het ligt voor de hand, dat er citaten genoeg te vinden zijn om een omvangrijke bibliotheek mee te vullen; ik zal dus een toevallige keuze moeten maken uit materiaal, dat uiteraard verre van volledig kan zijn. Ik kies echter enkele uitspraken, welke voornamelijk kunnen dienen ter ondersteuning en illustrering der voorgaande beschouwingen.
Allereerst dan wat door dichters is gezegd omtrent de geheimzinnige oorsprong der poëzie. Plato, wellicht geen dichter in de voor ons gebruikelijke zin, maar toch zeker de dichterlijkste wijsgeer, die ooit heeft geleefd, schrijft in zijn Ioon of Over de Rhapsoden uitvoerig over het alles overheersend aandeel van deze mysterieus bezielende drijfkracht aan het scheppen der poëzie. Niet de techniek, maar het enthousiasme brengt de grote gedichten voort: ‘Evenals de corybanten, die niet dansen dan wanneer zij buiten zichzelven zijn, vinden zij (de lyrische dichters) ook hun schoone oden niet in koelbloedigheid, doch wanneer hun ziel vol is van harmonie en rhythme.... De dichter is | |
[pagina 48]
| |
een licht, gevleugeld en goddelijk wezen; hij is onmachtig om te scheppen, wanneer het enthousiasme hem niet aangrijpt en buiten hemzelve brengt en het verstand doet verliezen. Tot op het oogenblik dat hij komt in dien toestand, is het elk mensch onmogelijk om verzen te maken en orakelen te verkondigen.’Ga naar voetnoot*) Dit citaat is trouwens eveneens belangrijk, omdat er uit blijkt hoe in de klassieke oudheid aan den dichter een goddelijke openbaringsmacht werd toegeschreven, hoe de dichter in zekere zin werd gelijk gesteld met den priester. Men behoeft deze toestand geenszins terug te wensen om in te zien, dat hij blijk gaf van een juister, vollediger begrip der dichtkunst dan nu over het algemeen wordt gedemonstreerd. Hij vormt in ieder geval de sociale erkenning van het feit, dat priester en dichter beiden - zij het ieder op geheel eigen wijze - middelaar zijn tussen den mens en het goddelijke. De kern van Plato's betoog - de alles overheersende, oncontroleerbare macht van de poëtische aandrift, de intuïtieve oorsprong der poëzie - vindt men overigens ook op magistrale wijze omschreven in Shelley's reeds genoemde Defence of Poetry, het rijkste betoog, dat wellicht ooit over dichtkunst geschreven werd, een essay dat ieder, wien het met de poëzie ernst is, ongetwijfeld moet hebben gelezen. Poëzie - schrijft Shelley - is niet als de redenering een | |
[pagina 49]
| |
macht, welke men kan uitoefenen volgens een besluit van de wil, en hij vervolgt: ‘Men kan niet zeggen: Ik wil poëzie maken. Zelfs de grootste dichter kan dit niet zeggen, want de scheppende geest is als een smeulende kool die een of andere onzichtbare invloed - aan een vluchtige wind gelijk - wekt tot kortstondige gloed; deze macht stijgt van binnen uit als de kleur van een bloem, die welkt en verandert wanneer zij is uitgebloeid, en de bewuste delen van onze natuur kunnen van haar naderen of verdwijnen niets voorspellen. Kon deze invloed in haar aanvankelijke zuiverheid en kracht blijven voortduren, dan zou men zich onmogelijk een voorstelling kunnen maken van de grootte der resultaten; doch wanneer het werk begint is de inspiratie alreeds aan het verflauwen en de meest glorieuze poëzie is waarschijnlijk een zwakke schaduw van de oorspronkelijke conceptie van den dichter. Ik doe een beroep op de grootste dichters van deze tijd om hun te vragen of het niet een dwaling is te beweren, dat de schoonste passages der poëzie door arbeid en studie zijn voortgebracht. De arbeid en het uitstel, welke door de critici worden aanbevolen, kunnen, op de keper beschouwd, niet meer betekenen dan een nauwkeurig beschouwen der bezielde ogenblikken en een kunstmatig invullen van de open ruimten tussen de suggesties ervan door middel van het invoegen van conventionele uitdrukkingen; een noodzakelijkheid, die voortvloeit uit de grenzen der dichterlijke werkzaamheid zelve: want | |
[pagina 50]
| |
Milton concipieerde zijn Paradise Lost als een geheel vóór hij de delen ervan voltooide. En zelf erkent hij eveneens, dat de muze hem zijn niet te voren bedacht lied dicteerde.’
De machteloosheid van den dichter gedurende de tijden, dat de inspiratie hem niet bezoekt, gaat veelal zelfs verder dan het schrijven alleen. Het is vaak een algehele inzinking: hij lijkt soms in een doffe slaap verzonken, onverschillig, hulpeloos tegenover de dingen rondom hem. Alleen voor het gedicht leeft hij; heeft de kracht dààrtoe hem verlaten, dan schijnt zijn leven hem zinloos. En eerst wanneer diè kracht weer vaardig wordt, herleeft hij, hervindt hij bestemming en geluk. Een vers van den Russischen dichter Alexander Poesjkin, geschreven in 1827, geeft dit alles op ongemeen plastische wijze weer. In vrije vertaling luidt het:
Zo lang Apollo niet den dichter
Dwingt tot het plechtig offervuur,
Blijft hij voor luttel zorgen zwichten,
Doorbreekt geen licht de zwarte muur.
Zijn lier hangt alom en al zijn dagen
Omspint een nevel, zwaar en dof.
Wie ook ter wereld werd verslagen,
Geen mens wien zwaarder noodlot trof.
Doch als het goddelijk bevel
Zijn oren eindelijk wil dwingen,
Dan, als een adelaar zo fel,
Stijgt bij in brede, trotse kringen!
| |
[pagina 51]
| |
Der mensen vreugd is hem als stof,
Hij schuwt hun kleine, arme woorden,
Houdt fier het hoofd, veracht de lof
Van al wat hun gemis bekoorde.
Hij vlucht ontzet, in grimmig dwalen,
Vol van verbijsterend gezang;
Hij zoekt der golven ademhalen,
Der wouden ruisen, zwaar en lang.
En de voorbereiding, die de dichter nodig heeft om werkelijk tot het schrijven van verzen te komen, werd wellicht nooit zuiverder beschreven dan door Rainer Maria Rilke in zijn roman Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge (1910), die ik reeds even noemde. Een kostelijk fragment, behorende tot het belangrijkste wat men lezen kan: ‘Maar ach, wanneer men ze vroeg schrijft, is het met verzen zo weinig gedaan. Men zou er eigenlijk mee moeten wachten en een geheel leven lang, zo mogelijk ook een lang leven, zin en zoetheid verzamelen; en dan, geheel aan het eind, zou men misschien tien regels kunnen schrijven, die goed zijn. Want gedichten zijn niet, zoals de mensen denken, gevoelens (die heeft men vroeg genoeg), - het zijn ervaringen. Ter wille van één vers moet men vele steden zien, mensen en dingen, men moet de dieren kennen, men moet voelen hoe de vogels vliegen en het gebaar weten, waarmee de kleine bloemen zich vroeg in de morgen openvouwen. Men moet kunnen terugdenken aan wegen in onbekende streken, aan onverwachte ontmoetingen en aan | |
[pagina 52]
| |
een afscheid, dat men lang te voren zag aankomen, - aan dagen uit zijn jeugd, die nog niet zijn opgehelderd, aan zijn ouders, die men moest krenken, wanneer zij u toch een genoegen wilden doen en men begreep hen niet (het was een genoegen voor een ander -), aan kinderziekten die zo wonderlijk beginnen met zoveel diepe en moeilijke veranderingen, aan dagen in stille, gedempte vertrekken en aan morgens aan zee, aan de zee vooral, aan oceanen, aan nachten op reis, die hoog verruisten en met alle sterren vloden, - en het is nog niet genoeg, wanneer men aan dit alles denken kan. Men moet herinneringen hebben aan vele liefdesnachten, waarvan niet één op de ander geleek, aan krijtende vrouwen in barensnood en aan lichte, witte, slapende kraamvrouwen, wier schoot zich sluiten gaat. Maar ook bij stervenden moet men geweest zijn, men moet bij doden hebben gezeten in de kamer met het open raam en de geluiden, die bij vlagen rukkend binnenkomen. En het is ook nog niet genoeg, dat men herinneringen heeft. Men moet ze kunnen vergeten, wanneer het er veel zijn, en men moet het grote geduld hebben te wachten op hun wederkomst. Want de herinneringen zelf zijn het nog niet. Eerst wanneer zij bloed worden in ons, blik en gebaar, nameloos en niet meer te onderscheiden van onszelf, eerst dan kan het geschieden, dat in een zeer zeldzaam uur het eerste woord van een vers in hun midden opstaat en van hen uitgaat.’ |
|