Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 298]
| |
Bloemen op Tafel.Ga naar voetnoot*) | |
I.
| |
[pagina 299]
| |
En uw gezegend hart, dat nu dien Jesus draagt,
Zegt ook Maria na: ‘Ik ben des Heeren Maagd!’
Ook ik deel uw geluk. Uwe ouders deelen 't mede,
En vieren in hun huis een feest van heil en vrede.
Het Nazareth voor U is uw geboortestad;
En ik herhaal u blij wat de Englentaal bevat:
‘Maria! Wees gegroet, in uwe feestgewaden!
U groet ik, bruid van God, en kind van Zijn genaden!
O! blijf uw waardigheid getrouw tot in den dood!
Dan, dan is mijn geluk en dat der Ouders groot.
Dan wordt uw levenskrans de schoonste krans van deugden,
Die van uw voorhoofd straalt; en gij blijft kind der vreugden.
Eens zegt gij de aard vaarwel met zoeten dankbren lach,
En zegent nog het feest van uw Communiedag.
| |
II.
| |
[pagina 300]
| |
Op vleugeltjes van vroom gebed
Ontvloodt gij 't kwaad, dien vluggen sperwer,
Dien zondegeest en rampverwerver,
Die menig duif heeft nagezet.
En Jesus sprak: ‘Mijn zoete duif!
Kom schuilen in mijn bruiloftszalen!
Kom leppen aan mijn feestbokalen,
Gevuld met de allerzoetste druif!
‘Hier, duifje lief! blijf Ik uw Heer,
Uw bruidegom, uw vriend, uw vader!
Kom, lieveling, treed fluksjes nader!
Zet hier u aan mijn zijde neêr!....’
Klapwiekend vloog het naar 't altaar.
Daar stond de Apostel van Gods vrede,
Gekomen uit de Mijter-stede,
Uit naam van God, d'Alzegenaar.
Hij hoorde duifjes zoete taal:
‘'k Wil kuisch, arm en gehoorzaam wezen;
Ik heb het d'Englen voorgelezen,
Eer ik verscheen ter heilge zaal.’
En Gods gezant, ziet, plaatste een kuif
Van roode roosjes om de slapen
Van 't schepseltje, voor God geschapen.
Hoe schoon, o God! blinkt thans uw duif!
Thans wordt ze vaak door Manna-zoet
Van graan, gedaald uit 's Hemels hoven,
Met geestelijke spijs van Boven,
Ten eeuwgen leven frisch gevoed.
| |
[pagina 301]
| |
Thans drinkt ze reeds, hier op deze aard,
Den geestelijken drank der Engelen.
Komt zich er soms een traan bij mengelen,
Het is een traan, die vreugde baart.
Thans vliegt ze vrank en vrij in 't rond
Door Jesus' hofje, vol van vruchten;
En hoort ze daar een zieltje zuchten,
Zij troost haar op den eigen stond.
o God! wat werkt het duifje schoon!
Om 't dwalend menschdom te bewaren,
Spreidt zij op boetelingen-scharen
Haar vleugeltjes gelijk een kroon.
Gezegend zijt ge op uwe baan,
Van daag zoo moediglijk begonnen!
De glans van duizend wereldzonnen
Moet bij uw zending achterstaan.
o Duifje! spring maar immer voort
Op takjes aller schoone deugden!
Gij zijt reeds 't voorwerp onzer vreugden,
o Blijf de luister van dit oord!
En draag ook in uw hemelvlucht
Ons op uw blanke, reine wieken!
Draag allen, zondaars, armen, zieken,
In hooger sfeer, in zoeter lucht!
o Blanke duif van Noachs ark,
Die den olijftak draagt van vrede!
Voer ons eens op dat takje mede
Naar 't eeuwig bloeiend starrenzwerk!
| |
[pagina 302]
| |
III.
| |
[pagina 303]
| |
Wanneer Gij met apostel-tred
Het Oliesel gaat dragen,
o Herder, aan des zieken bed,
Om hem in 't leed te schragen.
Uit menig boomstam, forsch van leên,
Zaagt nog de meulen planken;
Gescheiden, worden die weer één
Tot kasten of tot banken.
De boomstam is het huisgezin,
Waarvan twee leden scheiden;
Gij zegent beider huwlijk in,
En God vereênt ze beiden.
De meulen maalt ook snuiftabak
Tot neuskruid, om te niezen;
Al baart dat soms wat ongemak,
Het sterkt de hersenvliezen.
Zoo strooit de Priester 't bitter kruid
Der Boete in 't zondig harte;
De deugd komt in; het kwaad treedt uit;
Weg is der ziele smarte.
Doch 't fijnste, dat de meulen maalt,
Is heilzaam graan of koren,
Dat op den disch als heilbrood praalt,
Elk spijzend naar behooren.
Zing hier, mijn lied! nog eens zoo frisch!
Verhef een luid Hosannah!
Want wat de Priester offert, is
- Bidt aanl - het hemelsch Manna!
Dat legt hij in den leliekelk
Van 't kinderlijke harte:
| |
[pagina 304]
| |
Dat biedt hij biddend vroom aan elk,
Die zucht op 't bed van smarte;
Dat deelt hij aan de zijnen meê,
Die 's Heeren Tafel naken;
En met het Manna daalt Gods vreê
In harten, die het smaken.
o Wondre Meulen van dit oord!
God deed u hier verschijnen.
o Draai! o draai, in Gods Naam, voort;
En niemand zal hier kwijnen.
En plaagt soms eens de nood wat erg,
Hij zal zich, zeggend, paaien:
Ik heb mijn meulen op den berg;
Kom! laat Gods wind maar waaien!
| |
IV.
| |
[pagina 305]
| |
Op zijn draaiende ijzren vleugels
IJlt het stoompaard zonder teugels
Langs de baan van Veluas;Ga naar voetnoot*)
En op zijne grauwe manen
Voert het vrome karavanen,
Of het hier een beêvaart was.
Pedibus apostolorum
Tijgen andren, vol decorum,
Pad en laan en veldweg door,
Met den lachkuil op de wangen,
En bezield van 't zoetst verlangen,
't Feest te zien van den Pastoor,
Vaandels hangen hier te wuiven,
Dartlend in de lucht als duiven;
Kransen slingren door elkaâr;
Eertropees staan rond te prallen;
En daar hoor ik buskruit knallen.....
't Is, ja, of het kermis waar’.
Meer dan kermis. Hoor dat luiden!
Zie die knapen! Kijk die bruiden!
Hoor die klanken van het feest!
Luister naar die zoete akkoorden,
En zeg mij, of gij hun woorden,
Zonder traan in de oogen, leest?
Meer dan kermis. In den tempel
Zie ik siersels, van den drempel
Tot aan 't tabernakelkoor.
Englen zaamlen er de beden,
| |
[pagina 306]
| |
Die parochianen heden
Slaken voor hun heer Pastoor.
Meer dan kermis. Wat gewemel
Daagt er aan den starrenhemel
Voor mijn half verbijsterd oog?
O! Daar zie ik zeven Englen
Zeven kleuren samenmenglen
Tot een wondren regenboog!
Met oranjekleur geschreven,
Maalt een Engel, vol van leven,
Eene schoone letter S:
Scientia, die, vol begeeren,
Zich naar 't zonnelicht blijft keeren,
Is des Hemels dienares.
Rood als bloed, maar lief als rozen,
Zie 'k de letter C daar blozen
Aan het hemelsch firmament:
Charitas, zoo heet het teeken
Van de Liefde, nooit bezweken,
Als ze eens is in 't hart geprent.
In een kleur, iets minder prachtig,
Maar in 't werken even machtig,
Prijkt een H, in 't violet:
't Is de werelddeugd op aarde,
't Is Humanitas, die waarde
Aan de christen deugden zet.
Och! Wat staat daarnaast geschreven?
Purperrooskleur zie ik zweven
| |
[pagina 307]
| |
In den vorm der letter A:
Amor Dei straalt mij tegen:
't Is des Hemels mildste zegen,
't Is de parel der Genâ.
Geel als 't vuur van vlammenstralen
Gaat de letter C weêr pralen
In den heldren deugdenglans:
Cura animarum, klinkt het;
Groote zielen-ijver blinkt het
Teeken aan den hemeltrans.
K staat in het groen te pralen.
Wie zal 't zinbeeld ons vertalen?
Kyrië-eleïson!
't Is 't gebed van 't liefdrijk harte,
Dat een troost zoekt in de smarte,
Waar 't de menschheid helpen kon.
Bij de zes komt nog een zeven:
De Engel zet eene S er neven
In vergeet-mij-nietjes-blauw:
Sanctitas, zoo heet die gave,
Die den ondermaanschen brave
Frisch maakt als den uchtenddauw.
Zeven Englen aan 't penseelen!
Wat beduiden die tafreelen?
O! Daar breekt de zonne door!...
En daar straalt ze op al die tinten....
't Kerspel leest op zeven printen
S-C-H-A-C-K-S, den naam van zijn Pastoor.
| |
[pagina 308]
| |
Zon der zonnen! Heer der Heeren!
Blijf de kleuren steeds vermeeren
Van dien lieven regenboog!
Blijf hem lang, nog lang beschijnen,
Totdat hij eens moet verdwijnen
In den Hemel, uit ons oog!
|