| |
| |
| |
De twee Studenten.
Aan den ZeerEerw. ZeerGel. Heer Directeur J. Rykers na deszelfs Herstelling.
‘Dixit autem illi angelus: Ego sanum ducam et sanum tibi reducam.’ Job. V. 20.
Nauw parelt de uchtendzon de bloemkens, nat van tranen,
Of zie! reeds uitgedost doorkruis ik Roermonds lanen
Op roof van feestgebloemt' waarin de lente blaakt;
Kom, laat ons, arm in arm, gelijk een tweetal Engelen
Een krans van roosjes en viooltjes samenstrenglen:
Zijn feestdag is genaakt.
Geen bloem, maar mirtenloof mocht mijne slapen sieren!
Mijn boezem vond geen rust en kon geen feestdag vieren!
Mij paste bloem des velds noch spelemeiend lied;
'k Lei elken krans ter neêr voor zuchten en gebeden,
Sinds dat 'k hem heen zag gaan, toen hij met droeve schreden,
Ons, treurenden, verliet.
| |
| |
Maar nu, nu zwelt mijn borst, van zaalge weelde dronken,
Bij deez gelegenheid ons heden mild geschonken
Tot aad'ming van ons hart, dat naar zijn welzijn haakt;
Zoet bruise dan de lier! Hij mag heur klanken drinken;
Zijn deugd en mijne vreugd moet in mijn lied weêrklinken;
Zijn feestdag is genaakt.
'k Liet u in stilte alleen uw zilte tranen plengen...
Ach! Broeder, wie moest niet uw rechte smart gehengen?
Wie kon nog juichen, toen ons oog hem niet meer zag?
Ik weet het, toen het uur zijns afscheids had geslagen,
Toen zweegt gij stil en badt voor zijn bedreigde dagen...
Thans is 't zijn heiligdag!..
Zijn stemme was bedreigd als offer zijner liefde.
Is dit de reden, die tot hier ons harte griefde,
Terwijl zijn deugd als pand, zijn telgen steeds bewaakt?
Dan laat ons dezen dag zijn priesterdeugden prijzen!
Ik voel de dankbaarheid in mijnen boezem rijzen....
Zijn feestdag is genaakt.
Wij, kroost zijns harten, wij, de veêrkracht van zijn leven,
Wij zijn door U, o God! Hem als een pand gegeven.
Geen plaats, geen dag, geen uur, die niet zijn hart verried,
Dat hart zoo afgetobd, om 't onze te volmaken,
Dat hart eens vaders, voor wien thans de harten blaken
Maar Broeder, welk een klank klinkt klinglend mij in de ooren?
| |
| |
Dit is het klokjen van den hoogen kleinen toren,
Dat allen samen roept ter heilige bidkapel.
Nooit klonk het mij zoo schoon, zoo vroolijk en zoo hel...
Kom! met u neêrgeknield bij 't teeder orgelspelen,
Zal ik in uw gebed en zuchten mede deelen,
En zien of God ons hart geen heul en laafnis schenkt...
Het feestuur naakt, hoort hoe het belletjen ons wenkt.
Zij zwijgen, en zij gaan, en komen peinzend teeder
En knielen, vol van hoop, in 't Huis des Heeren neder,
Twee Engelen gelijk. Het orgelspel begint
En op hun wangen stijgt een zachte rozentint;
Van liefde klopt hun hart, dat overslaat tot bidden;
Triomf! o Wie verschijnt daar eensklaps in hun midden?
Een Priester! Lof zij God! het dierbaar Opperhoofd,
Des letterheiligdoms, zoo lang van Hem beroofd!
Zijn offerand vangt aan! Ik zie Gods Englen zweven,
Waarvan er een Hem ons nu weder heeft gegeven.
o Heemlen! opent U, en dauwt van uit de wolk
Den zegen Gods op 't hoofd van 't jong studentenvolk.
Zoo roepen beiden blij, en ganschlijk opgetogen -
En vreugdetranen zijn 't, die paarlen uit hun oogen
Zoo blijde is dezen dag het lief studentenpaar;
En zingend bidden zij met de studenschaar; -
‘- o Vader des Heelals! Weldadige Opperkoning,
Neem van het kinderhart de reinste huldbetooning.
Wij plengen U den traan, om zijne kwaal geschreid,
En offren U den zucht van liefde en dankbaarheid!
| |
| |
Gij, die den dauwdrop giet, den regenvloed doet stroomen,
o Laat Uw zegening ook op uw dienaar komen,
Gelijk de lentezon op 't bloemveld der natuur.
Versterk, ontvlam in Hem het gloeiend levensvuur!
Laat uit ons kinderhart en zijne jubelpsalmen
Hem vreugde, zegen, heil en welvaart tegenwalmen!
Gij hebt zijn ziel beproefd, o Heer, en ook ons hart.
Verlaten moest Hij ons, zijn kwaal was onze smart.
Thans is Hij weergekeerd, de Vader, tot de zijnen;
Een uwer Englen mocht hem op zijn pad verschijnen;
Die Engel heeft gezegd: ‘gezond, frisch en hersteld
Verschijn' de Leeraar weêr op 't roemrijk letterveld;
Zijn stem, zoo wijd beroemd, in 's werelds wijdste palen
Zal ons weer klinken, en die klank zal ons herhalen
Het woord, dat Hij steeds sprak, vóór deze jongste smart:
‘Studenten! ik bemin U met een vaderhart!’
U, Zeegnaar, danken wij: De schoone regenboog
Prijkt na den korten storm weer voor ons kinderoog.
Laat immer zijne deugd voortaan ons pad beschijnen;
Dan zingen, jublen wij, als uwe Serafijnen,
En bidden zonder end het slotwoord van den zang:
‘Hij leve, in aller heil en aller liefde, lang! -
|
|