Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 259]
| |
De verlegen dichterGa naar voetnoot*) op het bisschopsfeest.
| |
[pagina 260]
| |
De turksche muts praalt naast den dom abrikozen,
Die staan tusschen 't ooft van Oranje te blozen.
Andijvie en kropslâ en de applen der aarde
Vertoonen vol heuschheid hun zedige waarde.
De plant is ontbloemd en de palmboom ontgroend,
Elk meubel gekuischt, elke kamer geboend.
Het paaschbeste kleed wordt ontkist en verhelderd;
Het bier wordt ontkraand en de wijnflesch ontkelderd.
Gebeden en zangen, niets wordt er gespaard;
Ons harte zegt immers: ‘De Bisschop verjaart’
Het voegt dat in 't koor van die feestlijke dingen
Een Vondeltjen ook zijnen solo gaat zingen....
Maar, lacy, 't moet schoon zijn: want anders is 't naar:
En 't mutsjen sta luchtig - de dichtkunst is zwaar.
Wie zoû niet baloorig of slaperig worden
Bij al die gemeenplaatsenzwangere horden
Gelegenheidsverzen, de spieren gansch kwijt....
Als koeien uit Pharô's onvruchtbaren tijdl -
Ach! onlangs nog neuriede men als een putter.
Maar Schiller is dood, met zijn Griechenlands-Goetter;Ga naar voetnoot*)
Toen klonk er geen donder, toen blonk er geen maan;
Toen bromde Jupijn en toen jaagde Diaan,
En Juno, van minnenijd ziedende, spookte,
Daar Venus, beminnend, Cupidolijn stookte,
En Mars op het slagveld, Neptuin op het meer,
En Pluto ter helle, met zijnen cerbeer,
Bij beurten d' ontzaglijken rijksstaf omklemden.
Toen dansten Najaden in neteldoekhemden.
Toen was ook de Olympus of steile Parnas
Nog meer met poëeten bezaaid dan met gras.
| |
[pagina 261]
| |
Herleve die tijd van Dioons en Meduzen!
Dan roep ik, half nuchter, tot eene der Muzen:
‘o Zangster! daal nêer in dit hachelijk uur!
Ontblaak mijnen boezem in vlammen en vuur!
Gelijk soms een blaasbalk den smid zijnen oven
Met winden bestormt, om het ijzer te stoven,
Zoo blaas thans het vuur mijns gemoeds, dat het gloei',
En dat mijn gezang als een kraterstroom vloei'!
Daal neder, o Muza! op ruischende schachten!
Wat laat ge dus vruchtloos uw petekind wachten?...
Daal neêr - van den Pindus!...’ Zij komt niet. O wee!
Zij zit daar te drinken... de koffie of thee...
Ter eere en gezondheid van hem, dien we vieren,
Voor wien zij zoo vaak moest poëten bestieren.
Al zetelt geen rechtbank in statielievrij
Ter spanning van vierschaar in letterdiev'rij,
Niet strafloos besteelt men meer de oudere dichters,
Godinnenbeschrijvers en fabelenstichters,
Daar 't klassisch gewrocht al in 't bakerpak sterft.
De Mythologie heeft haar paspoort geërfd.
Natuur is bazin, en 't Geloof onzes harten,
Met al zijn geheimen van vreugden en smarten,
Is baas; slechts dat tweetal bezielt poëzie
Met hemelsche spraak en natuurmelodie,
Die de aarde, door Adam verontparadijzigd,
Weêr volgens de oorspronklijke grondplannen wijzigt,
Het alles verhemelt, en 't menschdom laat zien
Het schoon, dat alleen ons de Hemelen biên.
De heidensche kunst met haar bonte tafreelen
Bleef steeds onze zinnen betooverend streelen.
En praamde tot zanglust 't poëtisch gemoed;
Want rijk scheen haar bronwel en grootsch was haar stoet,
| |
[pagina 262]
| |
Als eenmaal Vrouw Saba, die bloem der vorstinnen,
Die, zelve zoo schoon, met haar schoone slavinnen
En kemels met paarlen en reukwerk bevracht,
Opdagende in oogenverbijstrende pracht,
De wereld deed knielen voor 't weêrgaloos wonder.
Hoe ras ging die groote vorstinnenglans onder!
Zij was slechts de maan. Er bestond nog een zon;
't Was de onvergelijkbare vorst Salomon,
Wiens wijsheid in 't spreken van allerlei talen,
Wiens rijkdom in slaven en schatrijke zalen
Vrouw Saba, die toog naar Jerusalems stad,
Deed zien, dat, naast haar, de aarde iets schooners bezat.
Wat godd'lijke wijsheid in al zijne woorden!
Wat liefde in zijn harte! Wat weelde in die oorden!
Wat lusthoven, waters en wondren der kunst!
Dat ondermaansch rijk toonde een hemelsche gunst.Ga naar voetnoot*)
Zoo doet ook de heidensche dichtkunstgloor onder
Voor 't zonlicht der Christlijke dichtkunst, dat wonder,
Zoo ongekend groot als een Salomon was.
Zij leent haren rijkdom aan 't dichterenras.
Doch wie hoort haar taal? Wie beluistert die klanken
In de eeuwe van spel op winstgevende banken,
In de eeuwe van zingenot, vrucht van het geld,
In welk gouden kalf men zijn aartsgodheid stelt?
Wie vat de berijmde gevoelens dier schoonheid,
Waarin zich het hart op het edelst ten toon spreidt?...
Gij, Gij, Monseigneur! die het zinnebeeld zijt
Van vrijheid, van orde en van schoonheid, ten spijt
Van 't heidensch vernuft, dat het alles dooradert,
Waar de aarde den nacht der verstomptheid door nadert!
| |
[pagina 263]
| |
Gij, kerkvoogd en steunpilaar der maatschappij!
Gij, zilver van mijter en goud van kleedij,
Die, 't kruis op de borst, ons den kromstaf blijft zweven,
Waaronder het zalig en zoet is te leven!Ga naar voetnoot*)
Gij, Engel des vredes! Geleigeest der jeugd!
Gij, vuurbaak voor 't menschdom op 't heilpad der deugd!
Geheiligde wijsheid en jubel des harten!
Gemijterde goedheid en trooster der smarten!
Apostelenvolger! bewaarder der leer
Van Christus, der volkeren Heiland en Heer!
Hoogwaardige Kerkprins! beminlijkste Vader!
U treed ik dan ook (hoewel schoorvoetend) nader.
Doch, hoor! hoe vooral ik de koenheid bezon,
Zoo stout u te naadren, als waar 'keen baron,
Rondborstig U hier onder de oogen te komen
En of toe te zwaaien in verzen die stroomen.
't Was nacht aan den hemel en rust in het bed.
De sluimer bekroop mij met stoomsnellen tred,
Van studie vermoeid en in mijmring verzonken.
De middernacht kwam, door 't metaal rondgeklonken.
Ik sliep er zoo mollig, zoo donzig daarheen,
Nog zachter dan Jacob weleer op den steen.
Een droomleger kwam mijne rustkooi omwaren.
Ik zag, vol beweging, ontelbare scharen
Van Theologanten, als de englen der leêr,
Met tamboer voorop, henen gaan op en neer.
Post hos sequitur venerabilis abbasGa naar voetnoot**)
Een slanke persoon, wiens brein vol wetenschap was.
Hoe vroom was zijn wezen, hoe statig zijn gang!
Geen zilveren baardvlok omsneeuwde zijn wang;
| |
[pagina 264]
| |
Maar 't hoofd droeg de kroon van den winter zijns levens.
Een wijde alma-viva omgolfde hem tevens.
Ik keek als een knaap, die een pot heeft gebroken,
Totdat hij mij vaderlijk toe had gesproken:
‘Wat kijkt ge verwonderd? Ik ben maar een mensch,
Reeds dood van eene eeuw! Ik ben Peterken Dens....Ga naar voetnoot*)
Mijn schaapjen, mijn leerling, die hier ligt te marren,
Ik daal tot u neêr uit den schoot van de starren.
Schep moed! Wat ontstelt gij, als hadt ge misdaan?
Och! stel u toch zoo lummelachtig niet aan!
Het feest van uw' Bisschop is heden genaderd.
Gij hebt lang genoeg in mijn handboek gebladerd,
Dat boekjen, bij dag en bij nacht bestudeerd,
Waaruit men waarachtig geen verzenkunst leert.
Al is het zoo groot niet als dat van mijn oom was,
De summa summae van den Heiligen Thomas;Ga naar voetnoot**)
't Is groot genoeg voor dezen jongeren tijd,
Die ongaarne meer folianten verslijt,
En liever ze, als schatten, bewaard in de hoeken,
En wetenschap put uit nieuw modische boeken.
'k Heb eerbied nochtans voor uw theologie,
Want timeo hominem unius libri...Ga naar voetnoot***)
Die zoo studeert mag wel een vers of wat maken.
Welaan dan, laat vrij nu den boezem eens blaken
Van dichtvuur! Nu kunt ge aan het tokkelen gaan!
Op, op, span de lier! roer de cither maar aan!’ -
Zoo sprak hij. Ik wilde zijn handen gaan kussen.
De nachtstoet verzwond als een leger van musschen.
| |
[pagina 265]
| |
Van nu af begaf ik mij driftig ten spel;
'k Ging tokklen - maar, ach! het gelukte niet wel.
Want toen ik vol moed den Parnas ging betreden,
Viel, plof! mij de troon van mijn bed op de leden;
En toen ik het snarentuig greep van den wand,
Ontwaakte ik, en vond - eenen schoen in mijn hand...
Vaarwel, zachte peluw, gij, troost mijner leden!
Ik vlieg, daar ik hunker naar 't hoogtij van heden.
Mijn geest bleef toch vol van uw beeld, Monseigneur!
Gelijk een kristal, waar de zon, rijk van kleur
Doorstralend, op schittert. Van daar de tafreelen,
Die zelfs bij den dag in mijn brein bleven spelen;
Geen punt des heelals of het werd mij een glas,
Waarin ik, o Bisschop, uw weldaden las.
Want even als immer de bijmoêr de bijen
Tot heilzamen arbeid zoo geestvol kan leien,
Maar zonder haar 't honigrijk woest wordt en wild,
De bijenkorf zelve, als bij aardbeving, trilt,
Hare inwoners toomloos als drinkebroêrs razen,
Elkander vernielen of vluchten als dwazen -
Zoo port Uw Doorluchtig Persoon ook de jeugd
Tot arbeid en tucht aan met liefde en met vreugd,
En wel zoo doeltreffende in 't goede te sterken,
Dat zelfs bij Uw afwezen de invloed blijft werken,
Daar Gij (als de zonne) niet daaglijks hier praalt,
Maar, vaak achter wolken verscholen, toch straalt.
Doch hoe zulke goedheid naar waarde bezongen?
Wat harten hier wenschen, ontberen de tongen.
Hoe grooter het voorwerp der lofuiting is,
Zoo meer slaat schier altijd de zangtoon ook mis.
Schoon wentelt de Maas hare schuimende baren,
Die, dartel als schaapjens, door Nederland varen.
| |
[pagina 266]
| |
Hier drenkt zij de bosschen met 't zilveren nat,
Daar kruipt ze als een slang door het dorp en de stad,
En levert haar heilvocht in kolken en kreeken,
Aan grachten, fonteinen en bronnen en beken,
Giet leven en groei op de strandvruchten uit
En wiegt op haar spiegel de kielen vooruit;
Gelijk een vorstinne, die de erflijke staten,
Doorreizend tot welvaart van hare onderzaten,
Terwijl zij alom hare weldaden spreidt
En eerteekens vindt, haar door liefde bereid;
Zoo wandelt de Maas ook vol zegen en vrede,
Zoo deelt iedre golfslag zijn weldaden mede.
Ziedaar, Monseigneur, uw volmaakt zinnebeeld!
Van daar dat het ons thans aan lofzangen scheelt.
Wie zoû het bestaan, dezen Maasstroom te meten?
Dien zoû 'k een' verwaanden hansworst mogen heeten.
Zoû ik met mijn karige beentjens dien plas
Doorstappen, als of hij een kikkergracht was?
Hier sta ik, och arm'! met den babblaar vol tanden,
Stampvoetend van kommer, en klap in mijn handen,
Niet anders dan iemand, die, wachtend aan 't veer,
Zich moê schreeuwt: ‘haal over, haal over... een heer!’ -
Neen! 'k kan uwe grootheid, o Bisschop! niet zingen.
O! Icarus zaliger wilde gaan springen,
Och, hem strafte zijne vermetelheid. Ach!
Hij plakte aan de schouders een wiekenbeslag,
Ging op als een vleêrmuis... Maar eensklaps, o jammer!
Daar suisbolt hij neêr als een dronken Schiedammer
(Hem was door het zonvuur het plaklijm ontgaan)
En is er tot heden nog niet opgestaan.
Hij die niet meer kan doet het best van te staken.
Hoe zoude ik dan nog aan een lofbeeld geraken?
Geen veêr heeft geduld, en geen stalen pen moed,
| |
[pagina 267]
| |
Geen kleur heeft schakeering, geen zonnestraal gloed,
Geen hart vindt gevoelens, geen geest schept gedachten,
Geen spreker vindt woorden, geen dichter heeft krachten,
Te schildren gelijk aller hart U vereert.
(Wie heeft ooit een' Engel gefotografeerd?)
Aanvaard dan, daar niemand uw beeld weet te geven,
O Bisschop! o kroon en geluk van ons leven!
Deez' toonen (al schijnt ook 't collodium zwart)
Tot dank, als de fotografie van ons hart!
|
|