Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 250]
| |
De Roermondsche MaagdGa naar voetnoot*
| |
[pagina 251]
| |
Een vrouwe is 't. Verwijderd van hare gezellen,
Staat ze eenzaam, en weeklaagt, en zucht keer op keer;
Haar hand houdt een kransje van witte Immortellen.
Dien bloemenkrans legt ze op een graf heuvel neer;
Dan tuurt ze op de baan, waar de nachtlampen weemlen
En lispt: ‘Onze Vader! die zijt in de heemlen!...’
Dan stroomt langs haar konen een tranenvloed af,
En slaat zij haar blikken weêr neêr - op het graf.
‘o Vrouwe! Wat leed mag uw boezem verscheuren?
Waartoe draagt ge deze onverslensbare kroon?
Wat staat gij, o schimme des nachts! hier te treuren
Gelijk eene kwijnende hofanemoon’ -
- o Vreemdling! Uw vragen verscheuren mij 't harte.
Deez' grond is gewijd aan den dood en de smarte.
'k Omkrans hier een grafzerk. De Roermondsche Maagd
Staat voor U. Zij is het, die eenzaam hier klaagt.’ -
- ‘o Dochter van Limburg! die naast al de vrouwen,
Door godsdienst zoo uitblinkt, zoo grootsch zijt en fraai
Als Roermonds Christoffel, die bij de gebouwen
Te prijken staat, fier op zijn gothischen zwaai,
Wat kluistert U - spreek! aan deez' grafrijke bane?’
Ze ontsluiert het voorhoofd - en, slank als een zwane,
Verheft zij haar leest. Haar oog fonkelt, wordt schoon,
Haar tonge breekt los in een plechtigen toon:
‘Nooit rolde er een rotsklomp van bergtoppen neder
Met vreeslijker bons in den boezem der zee,
Dan 't kleppen der doodklok van hem, dien ik teeder
Beminde, als mijn heilstar, mijn rust en mijn vreê.
In hem nu verliest gij, o Roermond! een vader;
Gij, armen! een trooster; gij, weiflaars! een rader;
| |
[pagina 252]
| |
Gij, lijders! een heeler; gij, kunstnaars! een kroon;
Gij, Neêrland! een burger; gij, Limburg! een zoon!
Een leeuw van karakter, een lam toch van harte,
Een vraagbaak van wetenschap, vaardig ter hulp -
Zóó trad hij vooruit naar de stede der smarte,
Den drempel betredend van lusthuis en stulp.
De zonne rees op en de zonne dook neder;
Het maanlicht verving haar, verdween voor haar weder;
Maar telkens ontwaarden zij uit haren trans
Een offer van liefde des edelen Mans.
Rolt, golven der Roere! speelt, kabbelt in vrede
Langs de oevers van Wiro de Maasrivier in!
Deelt Neêrland de faam van de weldaden mede,
Door hem vaak bewezen aan Roermonds gezin!
Als drossaard en heilarts van deze gemeente
Verspreidde hij glans als een edelgesteente.
Kunst, Nijverheid, Wetenschap - al wat een volk
Doet welvaren - missen in hem haren tolk.
Zoo groothartig was hij! En toch was hij zedig.
O! nimmer vergeet ik zulk leven. o Neen!
Eer slurpt nog een vogeltje 't Maaswater ledig,
Eer zinkt, als Pompeii, de Roerstad ineen,
Eer dat zijne daden mijn geest zijn ontvloden!
Ik zweer het, o God! op het outer der dooden!....
Wat hier in het stof ligt, is speelbal des winds,
Dat weldra vergaan zal, maar ginds!.... o! daar ginds!
O! Ziet gij dat wolkje? het wordt immer klaarder....
Als zilver zoo schoon!... Met een starre van goud!...
O! Neen, 't is een engel - zijn Engelbewaarder,
| |
[pagina 253]
| |
Die voert zijne ziel, die hij lachend aanschouwt;
Zoo glimlacht een moeder haar zuigeling tegen,
Wanneer zij voor 't eerst ziet zijn lipjes bewegen.
Vaarwel, Ziel! verlaat deze tranenvallei!
Ga, voeg u voor altoos bij de Engelenrei!
Vertrek van deze aard, deze onstuimige woning,
Waar wij, helaas! wachtende ballingen zijn.
Word burger des hemels! Dààr heerscht onze Koning!
Hij wenkt U! Hij schuift reeds het wolkengordijn!...
Hij heeft u door 't scheppende woord: Dat het worde!
Tot ridder geslagen der Eeuwigheids-Orde.
Uw Eikenkroon valt; maar de dankbaarheids kroon
‘Siert welig uw grafterp ten eeuwigen loon.’ -
Zoo luidde haar tale tot lof van den doode.
Zij drukte in het zand zijne naamletters af.
Ik weende met haar op de zwijgende zode,
En schreef, door haar vinger bestierd, op het graf:
Treed, vreemdling! met dubbele eerbiedigheid nader!
Hier ligt een Geneesheer en Burgerenvader,
Elk, zieke en gezonde, betreurt zijn vaarwel:
Aan d'een gaf hij wetten - aan d'ander herstel.
|
|