Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 227]
| |
De cherubijn.Ga naar voetnoot*]
Mijn ziel hoorde eens een Cherubijn des Heeren:
‘o! Kendet gij den luister van mijn staat;
Zaagt gij den glans der reine starrensferen,
Als God hem me om het voorhoofd tintlen laat!’
Ik antwoordde op het bovenaardsch orakel:
Gij, die uw God als uwe Zon begroet!
Kent gij van God, die schuilt in 't Tabernakel,
Den liefdegloed?
De Aartsengel zei; ‘Kent gij mijn zegepralen,
Zoo vaak ik God in al zijn schoonheid zag?
Dat zien alleen schiet telkens nieuwe stralen;
Mijn Hemelvreugd hernieuwt zich te elken dag.’
Ik sprak: Kent gij der Hostie schoonste zijde,
Gij, wien het kwaad het hart nooit heeft ontsteld?
Is ooit uw oog, bij 't Offerfeestgetijde,
Een traan ontweld?
‘Ons prikkelt nooit de geeselstriem der zinnen,’
Sprak hij: ‘Kent gij mijn voedsel in Gods zaal?
| |
[pagina 228]
| |
Dien grooten God te dienen, te beminnen,
>Ziedaar mijn deel, ziedaar mijn bruiloftsmaal!’ -
Mijn ziele klonk den Hemelbode tegen:
Gij voedt U met het aanschijn zelf van God.
Kent gij van 't Hemelsch Brood den aardschen zegen
En 't zoet genot?
o Cherubijn! getuige van Gods waarde!
Wij loven saâm Zijn gulle majesteit:
U 't Paradijs - mij 't Sakrament op aarde!
Dat liefdedeel is beiden toegezeid.
Ook ik verwacht mijn God in 't zalig Eden;
Doch aan 't Altaar boeit Hij mijn ziel en zin.
Hij blijve alleen in 't ondermaansch beneden,
Dien ik bemin.
Naar het Fransch.
|
|