Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 222]
| |
Een stem uit het Vagevuur.Ga naar voetnoot*)'t Is een zoete en zalige gedachte voor de overledenen te bidden, opdat zij van hunne zonden ontslagen worden.’ Macch. II.
Het leven is een strijd, en zonder poos, op aarde,
De Kerk een legerveld, dat immer wondren baarde.
Daar liggen dooden, ach, in wie verschrikking woont.
Daar prijken helden, reeds met lauweren gekroond.
Daar staan soldaten, nog gewapende oorlogsstrijders.
Daar zijn gewonden ook; daar liggen arme lijders,
Die smeeken om wat heul en laafnis in hun pijn....
Kan er een schooner kamp dan Christus' Kerke zijn?
De Dooden zijn het kroost der zonden, en vergeten
Heeft God hun ziel geboeid aan de eeuwge Helle-keten.
De Helden schitteren als starren aan het zwerk;
Het zijn de Heiligen der Katholieke Kerk,
Die hier den goeden strijd reeds hebben uitgestreden,
Thans, met omkranste kruin, de feestpij om de leden
En palmen in de hand, tot gidsen strekken aan
De strijders, die vol moed nog in de rijen staan.
't Zijn maagden, onschuldvol en rein als witte lelies.
| |
[pagina 223]
| |
Het zijn belijders van de Leer des Evangelies;
Of martelaren, die het offer van hun bloed
Eens plengden, God ter eer, met waren heldenmoed.
Doch daar zijn Strijders ook.... o Christenen, geschapen
Voor d' eeuwigen triumf! zwaait, zwenkt uw bliksmend wapen
Tot wering van de macht der vijanden, die staan
Om u, vaak onverhoeds, te treffen en te slaan!
't Rapier omhoog! Daar naakt het prikklend vleesch der zinnen,
Om op uw schoone ziel den bangen strijd te winnen!
Het lemmer fier gedrild! Want Satan, vol bedrog,
Heeft u reeds half vermand, en ziet, hij hunkert nog,
Om uwen adeldom, o beeltenis des Heeren,
Te smetten, en in zonde en schande te verkeeren!
Den degen aangevat! den beuklaar om de borst!
Daar komt in schittrend kleed de machtge wereld-vorst,
En vleit en lokt en paait met schijnbedrog zijn zonen,
Om hen met klatergoud van aardschen roem te kronen
In steê van d'eeuwigen, door God voor u bewaard! -
Ja, strijders blijft gij steeds, o christenen op aard!
Maar, ach! wat ruischt en bruist, wat klinkt en giert daar onder,
Als 't huilen van den wind of 't raatlen van den donder?
‘Erbarmt u over mij! Erbarmt u over mij!’
Het zijn Gewonden, ach, gevallen uit de rij,
En hevig lijdende aan de vele en diepe wonden
Van ongeboete straf of dagelijksche zonden.
Zij streden eens met moed, en hielpen zegepralen,
Maar zijn, helaas, belet hun eerekruis te halen
In 't rijk van d' Oppervorst. Zij dragen nog hun kwaal
In 't loutrend vagevuur, der Heemlen hospitaal....
| |
[pagina 224]
| |
Ik was dier laatsten een. Maar honigzoet en balsem
Smaakte ik van lieverlede in mijner pijnen alsem,
Zoo vaak een liefdewerk of christelijke beê
Mij kwam bezoeken op mijn droeve legersteê.
Die hulp steeg op van de aard, waar zooveel christnen baden;
Dan druppelde op mij neêr een regen van genaden;
De Priester, ja, trad op als christlijk advokaat,
Tot lafenis voor ons in onzen lijdens-staat.
Zoo zweefde ook ik, verlost en van de smart genezen! -
Op wolken van gebed - Jehova zij geprezen! -
Het Rijk des Konings in, die nu mijn lijden loont,
En eeuwig mij als geest der Hemelen bekroont.
Uit naam van allen, die, als ik, hun redding vonden,
Uit naam ook van zooveel, helaas, nog thans gewonden,
Maar hun triumf nabij, en 't Godsloon in 't verschiet,
Zing ik op hemelwijs mijn eeuwig dankend lied.
|
|