Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
Sophia.Ga naar voetnoot*)1839.
De Juni was gekomen,
Gehuld in speelziek groen;
Men hoorde zangen stroomen
Langs maandroos en pioen.
Sophia kwam getreden,
En werd Oranje's bruid.
En Neêrland werd een Eden
Door die Germanje-spruit.
Hier vond zij groote weiden,
En water meer dan land,
En dijk op dijk; die scheiden
De zeeën van het zand.
Hier vond zij reuzenwerken,
Cyclopennijverheid,
En schatten zonder perken,
In moerslib weggeleîd.
Hier vond ze een volk van leeuwen -
Maar ook van lammren-aard,
Het grootste volk der eeuwen,
| |
[pagina 203]
| |
Het kleinste op de atlas-kaart.
Hier vond zij vaste steden
Op wisslend schuim gebouwd,
En kindren, rein van zeden,
En mannen, trouw als goud.
Dat vaderland, gekozen
Door hare zoete jeugd,
Zag dra die roos der rozen
Hier bloeien tot elks vreugd.
Zij schiep zich 't volk tot leden
Van één haar lief gezin;
En werd op al haar schreden
Begroet als Koningin.
Geen goudskroon, overtrokken
Met edelsteenen-glans,
Zwierde om haar blonde lokken -
Haar sierde een deugdenkrans.
Geen purper droeg die Vrouwe,
Die Engelin van vreê,
Maar 't kleed van feest of rouwe.
Naar Neêrlands wel of wee.
Heur hart welde als een bronne
Van goed- en teederheid;
Heur geest blonk als een zonne
Van kunstsmaak en beleid.
De fijnste keur der talen
Van half een wereldrond
Vloeide als een rij koralen
Van haren rozenmond.
| |
[pagina 204]
| |
1877.De Juni was gekomen,
Gehuld in speelziek groen;
Men hoorde zangen stroomen
Langs maandroos en pioen.
Sophia was er midden;
Maar werd eens anders bruid.
En Neêrland sloeg aan 't bidden
Voor die Germanje-spruit:
‘Wat slag is daar geslagen!
o Aarde- en Hemelheer!
Zijn aan het eind haar dagen?
Geef ons Sophia weêr!
o Roos van onze rozen,
Zoo geurig en zoo schoon.
Zult gij niet langer blozen
Op uwen levenstroon?’ -
Daar bomden dof de klokken.
Klaroenen bleven stom.
De vlag had floers omtrokken.
Dof roffelde de trom.
Daar zuchtten alle borsten,
Die rouwstem meldde iets groots;
Het pronksieraad der Vorsten,
Zij was de bruid des Doods.
De kracht, die haar dooradert,
Verliest haar levensmacht.
De Dood is haar genaderd,
In sluiers van den nacht,
| |
[pagina 205]
| |
Hij spreekt met zoet gefluister,
Dat ze in haar ziel bewaart:
‘Komaan, mijn Bruid, en luister
Naar 't laatste woord op aard'!
‘Wat grootheid U moog' streelen,
Voor mij geen onderscheid!
Ik voer op Gods bevelen
Het al in de Eeuwigheid.
Zeg, Koningin (spreekt de Engel)
Vaarwel aan volk en hof!’ -
Bloem op geknakten stengel,
Boog zij haar kruin in 't stof.
|
|