Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |
Kindertaal.Ga naar voetnoot*)I.
| |
[pagina 191]
| |
o Denneboom, o denneboom, mijn lieve boom, kom aan!
Gij zult voor onze huisdeur staan;
Daar is de vrije baan.
En ware een schip met zeilen mijn,
Gij zoudt gewis de mastboom zijn.
| |
II.
| |
[pagina 192]
| |
Er wordt niet lang getrommeld;
Heer haan schiet hem mors-dood.
Dien slacht nu haantje-jager
Gelijk een kempisch kalf,
En deelt hem zonder slager
In stukken half en half.
Dan roept hij zijne hennen
Met klok, klok, klok, bijeen,
Die waggelende rennen
Gezwind, gezwind daarheen.
En naar 't gebraadje rekken
Zij d' uitgestoken hals,
En smullen goed, en lekken
Haar lippen zoet en malsch.
En na die slempgelagen
Van 't vet gepluimd geslacht,
Leidt haantjen al zijn magen
Naar 't rusthok voor den nacht.
Dan zingt hij voor de stallen
Nog eens koekeloekoe,
En sluiten hij en allen
Tot morgen de oogjes toe.
Dan steekt hij in zijn wieken
Den roodgekamden bek,
Opdat, bij 't ochtendkrieken,
Hij weêr den bouwman wekk’.
| |
[pagina 193]
| |
III.
| |
[pagina 194]
| |
En in ploeg of egge gaan.
't Kouter wordt er gehanteerd,
Heel de bodem omgekeerd.
't Vogeltje komt aangesneld
Op de voren van het veld.
Kraai en raaf ijlt met geraas,
Kijkend naar een lekker aas,
Snufflend in des akkers schoot
Naar een wurmpje voor zijn nood.
't Duifje komt ook uit zijn nest,
Om te worden vet gemest
Aan de tafel van het land,
Loerend op het mestig zand.
In den grond, die later barst,
Strooit men rogge, tarwe, garst.
Rapen, erwten, gierst en klaver,
Wikken en goudgele haver
Groeien als het slanke graan
Verre boven d' aardgrond aan.
Lager langs den akkergrond
Groeit d' aardappel in het rond;
Penen, knollen, groente en vlas
Rijpen er tot schoon gewas.
Wat in 't voorjaar is gezaaid,
Wordt in de' oogsttijd afgemaaid.
| |
IV.
| |
[pagina 195]
| |
Strijkt den knevel, spitst het oor,
Duikt eens neder, kijkt naar voor,
Plukt en lekt zich,
Bukt en rekt zich;
Eindlijk maakt hij eenen sprong:
‘Hé! Wat ben ik voor een jong!
Sneller nog dan hert en ree,
Spring en hup ik zonder wee.
Wie is, die mij vangen kan?
Duizend honden? honderd man?
Seffens wil ik 't met hen wagen.
Geen toch hunner zal mij jagen;
En de heer op zijn kasteel
Heeft geen paard in zijn gareel,
Geen koetsier, geen jagerman,
Die zoo schielijk loopen kan.’
Haasje! Neem u wel in acht!
Hond en jager sluipen zacht,
Eer gij 't denkt, dan valt de haan,
En het is met u gedaan!
Haasjen echter staat daar al
Als een rechte pochhans pal,
Kijkt niet op, en kijkt niet om...,
Pst!... Wie komt zoo stil en stom
Ginds door bosch en hagedoorn
Met geweer en pulverhoorn?
Ach! het is de jagerman! -
Haasje! Haasje! spring daar van!...
't Is te laat reeds; Pif, pof, paf,
Stuift de rook den snaphaan af.
Haasje ligt, helaas! terstond
Doodgeschoten op den grond.
| |
[pagina 196]
| |
V.
| |
[pagina 197]
| |
En denkt: ‘Ik heb heden gearbeid met vlijt;
Nu heeft mij toch ook al een snapje verblijd.’ -
Ik echter zeg: Hij, die de schepsels doet leven,
Heeft ook aan de spinne dit vliegske gegeven.
| |
VI.
| |
[pagina 198]
| |
Het andere vingertje, 't Pinkje, zweeg stil,
En mengde zich niet met zijn broêrs in 't geschil.
Daar vielen al de anderen bits op hem uit:
‘Ei, spreek toch: wat nuttigs doet gij, kleine guit?’ -
Nu sprak het: ‘Ook ik ben geschapen door God,
Als gij - maar toch niet, om te worden bespot.
Die mij heeft geschapen, die weet ook gewis,
Welk nut van mij, kleintje, te vorderen is.
De Almachtige, die in de hemelen woont,
Heeft ieder zijn plaats op deze aarde getoond.
Wie doet en volbrengt wat Gods wille gebiedt.
Zoo veel als hij kan, mist zijn scheppingsdoel niet.’
De vingeren hadden dees woorden gevat.
Toen ieder van hen er op nagedacht had,
Heeft de een met den ander zich vredig verstaan;
Want eensgezind spraken zij 't vingertjen aan:
‘'t Is waar, want gij zijt toch in alle geval,
Hoe klein ook, zoo waardig als een van ons al.’ -
|