Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
Het gaslicht.Ga naar voetnoot*)
Wie heeft, o zon! u ooit volprezen?
o Schattenbron voor 't aardsche wezen!
Wat baart
Gij de aard
Een rijk genot!
Haar richt
Uw licht
Gelijk een God.
Wat schoonheid
Uw glans zoo rein
Voor haar ten toon spreid' -
Toch zijt gij klein,
Een druppel uit de groote lichtfontein.
Zie die fontein door aarde en hemel springen,
Hoe zich verdringen,
Hier, volle kracht,
Daar, rijke pracht;
Hier, hemelvlam uit onweêrswolken,
Daar, gloênde regen uit de kolken;
Hier, starren met haar gouden stoet,
Planeten, frisch van hemelgloed,
Daar, zilvren maanschijn, lieflijk pralen
| |
[pagina 183]
| |
Van Noorderlicht en Zuiderstralen!
Dat alles draagt Gods beeltenis,
Die Licht, en Liefde, en Leven is.
Wie erfde deze scheppingswaarde?
Het Kind van God, de Heer der aarde,
De mensch, die, medeschepper, sticht
Al wat op aard den mensch verlicht.
De kaars, uit wol en was geboren,
Doet hij in 't nachtlijk duister gloren.
Hij dwingt de krachten der natuur,
En hout en kool wordt hem tot vuur.
Den bliksems smeedt hij stalen boeien.
Uit de olie doet hij vlammen gloeien.
De rots spuwt vonken op zijn slag.
De barnsteen schept hem zonnedag.
De zwavel biedt hem heldre stralen.
Elk schepsel moet hem tol betalen
Van hulde, in de getuigenis,
Dat hij Gods medeschepper is.
Al moest ook de natuur eens zwichten
Met maan en zon en starrelichten,
Dan zou de mensch nog blijven staan
En zeggen: Moed gevat! Ik schep mijn eigen maan!
God spreekt hem in zijn hemelgoedheid:
‘Zie de aarde, die daar aan uw voet leît,
Dient u, o mensch, tot koningstroon.
Uw harte vraag Ik slechts tot woon!
Uw liefde tot mijn eeuwig loon!’
Hij is de vorst der lager sferen;
Zijn wil is wet; zijn wet regeeren,
En zijn bestier is triomfeeren,
| |
[pagina 184]
| |
Want 's menschen geest kent paal noch perk.
o Sterren! duikt van uit het zwerk!
Ziet Belgie's zoon aan 't lichtend werk!
Ontleder van de scheppingskrachten,
Bespieder van de sterrenwachten,
Verwinnaar van de donkre nachten,
Als een soldaat, ten strijd voor 't land
Met een geweerloop in de hand,
Gevuld met zwarten diamant!
Zie hoe zijn peinzende oogen staren,
Om 't lichtste vonkjen slechts te ontwaren,
Hij blaakt den steenkool.... en, daar paren
Zich purpervlam en licht-azuur!
Daar daagt van uit het zwavelvuur
Het nieuwe lichtkind der natuur....
Hij perst de stoffe dicht en dichter.
Het bonte kleed der vlam wordt lichter.
En, Belgie's kool is levensstichter!
Het gas is daar!
Wat schijnt het klaar,
Gevoerd door de ijzren buizen,
Gelijk een vloed
Van levensbloed
Onze aders blijft doorbruisen!
De nacht verdwijnt.
De dag verschijnt
Uit Belgie's ingewanden,
Waaruit de kool,
Die er in school
Het wereldlicht doet branden.
Wij groeten u, volwassen spruit
Der wetenschap! o zilvren bruid
Der lichten, door Gods hand gesmeten
| |
[pagina 185]
| |
In zijnen sterren-oceaan!
o Aardsche zuster der planeten!
o Medestraal der zoete maan!
o Nabeeld van Gods alvermogen!
Uit menschengeest zijt gij getogen,
Uit 't zielelicht, dat God hem gaf!
Wacht vrij de schoonste toekomst af!
Laat hoog de starren in haar sferen
Als vlammenkoningen regeeren,
Door u wordt de aarde een firmament,
Waar u de nacht als vorst erkent.
o Gaslicht! aller volken zegenbronne!
Gij zijt ontvloeid uit aller zonnen zonne!
Gij brandt alom, in hof, kasteel en stulp;
De heilge godsdienst zelf waardeert uw hulp;
Het Godsgebouw blinkt door uw zuivre stralen;
Daar zijn uw vlammen wenken uit Gods zalen,
Om 't hart omhoog te heffen tot zijn troon.
Gij zijt de ziel, het leven onzer woon;
Uw krans vergaart het kroost van twee beminden
o Vriendlijk licht, waar zijt gij niet te vinden?
Gij zijt
Altijd
En wijd en zijd
De geest
Geweest
Van ieder feest.
Bij waaiende
Veêren,
En zwaaiende
Kleêren,
En blinkend
Kristal,
| |
[pagina 186]
| |
En klinkend
Geschal
En stuivende
Voeten
Van wuivende
Stoeten -
Zoo wordt 's levens dans
Doorstraald van uw glans!
o Belgen-paradijs! o vaderland van weelde!
Erken den gunstenschat, waarmeê natuur u streelde!
Gij zijt de bron van licht voor allen op deze aard!
Nu zijt gij grooter nog dan ge in 't verleden waart!
Komt! laten wij het hoofd van Minckeler bekronen!
Hij is de schepper van het licht, een uwer zonen!
Zijn naam blijft u tot roem. Omlauwer zijn verstand!
Zijn licht werpt eeuwgen glans op 't Belgisch Vaderland.
|
|