Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
In den St. Pietersberg,Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 178]
| |
Den wandlaar lokkend wenkt naar de vergrijsde wanden,
Die als kolommen in dien wondren tempel staan,
En, zwijgend van ontzag, Gods almacht gade slaan.
Zij vormen in één groep onmeetbre zuilengangen
Ten doolhof, met den steen als een gordijn behangen.
't Is Limburgs katakombe en Neerlands labyrinth,
Wier kunstloos bouwgevaart zijn duizend wegen spint,
Gelijk de jageres der vliegen, die haar draden
Met schijnbaar overleg in onnavolgbre paden
Doortwijnt, en gasten lokt... Maar wee, die wordt bekoord!
Hij zegt geen andren na wat hij daar ziet of hoort.
o Hof van 't voorgeslacht! o Grot der mijmeringen!
Waar schildpad, krokodil en haai elkaar verdringen
In deze mergelzee, in deze doodenstad
Als mummiën versteend. Hoe schriklijk is uw pad!
Meer nacht dan de eigen nacht is uw wanhopig donker.
Hier koestert mij geen zon. Hier lacht geen stergeflonker.
Geen windje spelemeit. Geen vogel kweelt een lied.
't Is alles koude en stilte in 't binnenaardsch gebied.
Het spoor des Doods alleen vertoonen mij deze oorden.
En echter zijn zij het, die 't meest mijn ziel bekoorden.
'k Zie overblijfselen in 't wondervolle werk
Van wezens, in geraamt, met aller eeuwen merk;
Een wereld van voorheen, wellicht een rijk verleden,
Thans doodenakker, door der vreemden voet betreden;
Een wereld van voorheen, wier puin en korrel thans
Verrijst door menschenhand in nieuwen levensglans,
Gelijk de Fenix, die, gesmoord in eigen vlammen,
Na honderd jaren wêer zich toont aan nieuwe stammen.
't Is alles, van den hoogsten tot den laagsten trap,
In een vereeuwde stof, versteende wetenschap.
't Is een museum, grootsch en eenig in zijn wezen,
| |
[pagina 179]
| |
Waarop in eeuwig schrift een wereld staat te lezen:
't Is een heelal, met berg en dal en firmament,
Doch waar geen burger ooit den levensgeest van kent.
Zóó bouwde de Indiaan geen donkere pagoden!
Zóó dolf de Egyptenaar geen graf voor zijne dooden!
Zóó stichtte Hellas nooit in stijven Griekschen trant
Zijn tempels voor den dienst van God of Vaderland!
De prachtige Romein moet in gebouwen wijken
Voor wat Natuur alhier voor 't menschenoog doet prijken.
Romaansch of Middeleeuwsch, of wat de Kunst ook geeft,
Niets is er, dat in dien natuurkolossus leeft.
't Is alles in één al; één kunstgevoel dooradert
Wat hier der eeuwen hand op één punt heeft vergaderd.
Natuur is grootsch en diep tot in het kleinste ding;
Alleen de fiere mensch blijft in natuur gering.
Treed, vorst der schepping, treed het hart der aarde binnen!
O! Buk gedwee de kruin uit eerbied voor deez' tinnen,
Ter nauwernood verlicht door 't flikkren der flambouw,
Die als de doodkaars glimt te midden van de rouw!
Ja, volg den werkman - maar in deze doodsche woning
Oneindig meer dan slaaf, dan edelman of koning!
Volg uwen berggids op zijn afgemeten schreên,
En trek onafgedwaald gerust ter grafplaats heen!
Hier ziet, hier voelt gij eerst den doortocht van ons leven!
't Is tasten naar genot, en 't blijft, helaas! bij 't streven...
Wat is de tijd voor u? slechts de eeuwigheid schenkt kracht,
Gelijk deez rotsen door het zeezand saamgebracht.
Wie zijt gij, zonder gids? Een stofje, hier verwijlend,
En ginds weer ongewild in 't ruime rustloos ijlend.
o Fakkelman! o Gids! wat hebt gij menigmaal
Hier Cesars, heerschers van de wereld door hun staal,
Geleid, getroost, gered en 't ware pad gewezen! -
Die gids is ons verstand, waarin wij alles lezen
| |
[pagina 180]
| |
En weten en verstaan, gelijk een Salomon.
Die fakkel is 't geloof, ontstoken door de zon
Der openbaring Gods. Ga, wandlaar, volg uw wegen!
Uw leven strekt tot heil, uw daden worden zegen!
Doch, wee hem! die verdwaalt en gids en licht veracht;
Hij wordt de wisse prooi van d' onafwijkbren nacht.
Ach! ziet, zoo gij vermoogt! ziet gij op deze wanden
Dat drietal ballingen met weggeknaagde handen,
Geschilderd in de rots? Verwijdert dat tooneel!
Mijn blikken staren op een lustiger tafreel.
'k Zie liever op den muur die duizend namen leven
Van alle Natiën, van voor- en achterneven;
Die zinnebeelden, woest, maar hier niet minder schoon
Dan de paneelen van een wufte vorstenwoon.
Hier ziet ge een Moedermaagd, het Christuskind op de armen.
Dáár weer een kluizenaar, die zich in vroom erbarmen
En biddend neervlijt aan het ziekbed van een vriend.
Ginds, God, den Schepper, door zijn Engelen gediend.
En verder Belzebub, als een gevangen tijger.
Daar de eertrofeeën van een held, een christen krijger.
Hier treedt ge een kamer in, door ouderdom verkleurd,
Gebeiteld door den mensch, door de natuur gescheurd.
Dáár boort de regendrup zijn doorgang door de rotsen;
Hoort ge op den hollen steen niet zijn eentonig klotsen?
Verfrisch, o wandelaar, uw voorhoofd aan dit sap!
Die drup is voor den mensch de frissche wetenschap;
Want zonder haar, wat is voor ons dit aardsche leven?
Een plantenaanzijn, waar' 't Geloof ons niet gegeven.
Hoor de echo, die er bauwt en nabauwt op 't geluid,
Dat vragend naar zijn naam de wanden tegenstuit!
Ook de echo is een stem, de stem van ons geweten.
O! Let op het geluid dier stem! Ontleed haar kreten!
| |
[pagina 181]
| |
En treed een stap terug op uw vermeetle baan!
Dan lonkt uit dezen nacht de hemel u weer aan.
Goddank! daar schijnt het licht, het lieve licht van boven!
Mij groet de zonne weer, mij pelgrim dezer kloven.
Stil, kil, verkleumd, treed ik in vollen oceaan
Van stralen, bloemenkleur en golvend rijpe graan
En vogel, dieren, mensch en zilverige baren.
't Is alles nieuw genot, waarop mijn oogen staren.
Omhoog, ten bergtop stijgt mijn ziel; doch, wáár ik keer,
In 't duister of in 't licht, ik vind mijn God steeds weer.
|
|