Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
1849-1874.
| |
[pagina 162]
| |
En gloort, en kraakt, en springt in rijkgekleurde bogen;
Dan baadt het hart in vreugd bij 't schouwspel uit den hoogen,
En staat verrukt bij 't prachtig noorderlicht.
Zoo ziet thans Nederland, trots woelziek oorlogsklateren,
Verrukt op de Amstelstad, die koningin der wateren,
En weidt zijn oog aan haren hoofschen glans;
Ontzachlijke eertrofeën zijn uit haar schoot geheven;
Het toegestroomde volk schakeert de blijde dreven,
En Neêrlands vlag wuift op den geveltrans.
Het scheeprijk IJ weêrgalmt van feest- en vreugdeschoten,
Gelost door krijgers hand in naam der landgenooten;
Het feestlied stijgt uit hooggestemde borst;
Een hartelijk Hoezee dringt davrend door de wolken,
En Neêrland toont met vreugde aan de ondermijnde volken
Zijn hoop en troost, zijn nieuwen vredevorst.
Zie, ziel daar treedt hij voor, met purperstof omhangen;
Elk voetstap is een tred tot de oude en heilge gangen,
Waar vorsten-eed zich vestigt in het hart;
De leeuw, in goud gestikt, ligt op zijn kleed te wiegen,
Om met hem op te staan en 't slagveld in te vliegen,
Als krijgsgeweld de dierbre vrijheid tart.
Sophia, zijne Bruid, bekoort zijn staatsie-schreden;
Het donzig hermelijn versiert heur ranke leden,
En 't diadeem gloeit om haar jeugdig hoofd;
Plechtstatig treedt zij voor, die parel van Germanje,
Verzeld van 't vorstlijk kroost, de Prinsjens van Oranje,
Wier kinderblik reeds mannenmoed belooft.
Daar bromt het schutgevaart. Het feestuur is geboren,
Het statig klokkenspel klinkt van den grijzen toren,
En zegeviert, den jongen Vorst ter eer.
| |
[pagina 163]
| |
Reeds naakt de weidsche stoet den rijkversierden tempel;
't Ontloken Vorstenpaar bestijgt den marmren drempel. -
Bataven, juicht! gij ziet uw Willem weêr!
Hoezee! gij ziet de ster uit donkre nevels gloren!
Verheug u, krijgerschaar! uw veldheer is herboren!
o Burgerstoet! uw hoofd, uw vader leeft!
De weduw droogt haar traan en staakt het droevig kwijnen;
Het weesjen ziet zijn heul in 't Vorstenpaar verschijnen,
En dankt den Heer, die hem weer hope geeft.
Gelijk de Oranjeboom met gouden appeltrossen
Zijn fieren loverkrans niet weigert uit te lossen,
Wanneer de Zon in vuurgloed hem bestraalt;
Zoo prijkt des Vorsten deugd, te voren als begraven,
In volle majesteit van aangeboren gaven,
Nu 't kroonsieraad om zijnen schedel praalt.
Hoor! Willem geeft zijn woord, ten koningstroon gestegen;
Zijn kroon zal 't brandpunt zijn van Neêrlands heil en zegen;
Zijn Koningsleus: recht, vrijheid, bloei en eer.
Reeds weegt hij kroon en staf voor 't oog der onderdanen,
Bij wapenschild en zwaard en oude zegevanen;
Thans slaakt zijn mond het plechtig woord: Ik zweer!
Die taal rolt galmend voort tot in de verste woning:
Gansch Limburg zweert dien eed aan Vaderland en Koning;
De stad Maastricht verheft daartoe heur hand;
Ja, Vorst! ons harte klopt en zal voor U steeds gloeien!
En eer zal aller bloed deez' dierbren grond besproeien,
Eer ontrouw zich in onzen boezem plant.
Een grootsche roeping is 't, het Beeld te zijn op aarde
Der Godheid, en de Heer van volkenrecht en -waarde;
| |
[pagina 164]
| |
Maar grootscher nog, de wil, des waard te zijn:
Ik zweer 't! Zoo klonk uw taal; Ik wil mijn onderdanen
Den weg door staf en wet tot eer en welvaart banen;
Ik zweer 't - of, dat mijn levenskracht verkwijn'!
Gods wijsheid zij Uw gids voor zulk een vorstenleven!
Gods wijsheid zij uw deel, om naar dit doel te streven!
Uw wijsheid zij ons steunpunt, onze kracht!
Des hemels zegen zij het kenmerk uwer jaren!
De liefde van uw volk, uw lijfwacht in gevaren!
De onsterflijkheid, uw loon bij 't nageslacht!
Bestijg dan Nassau's troon met vorstelijke waarde,
Op Willems roemrijk spoor, die boven 't rijk der aarde
Een vaderblik op zijne telgen slaat!
En God, die tronen sticht, ook tronen weer doet dalen,
Die U tot Vorst verhief, zal dan Uw troon doen pralen,
Die nu reeds blinkt gelijk de dageraad.
| |
II.
| |
[pagina 165]
| |
Of, teugelvrij in uwe onstuimige macht,
Een leger van schatten verslindt in uw kolken,
En steden en dorpen begraaft met haar volken, -
Hetzij gij ons zegen of onzegen biedt,
Het Nederlandsch hart moet, o water, u loven;
Want langs uwe vlakten ruischt borlend het lied:
Oranje boven!
Het golvende veld van het eindeloos nat
Is Nederlands heerlijkst geschiedenisblad:
Hier schept een Stevin met prins Maurits zijn wonderen;
Hier staan onze Ruiters en Trompen te donderen;
Een Tasman, die tweede Columbus der zee,
Verrijkt er zijn moederland met eene wereld,
Gezocht bij een nooit nog verwelkomde reê;
Elk golfslag baart helden, met luister ompereld:
Een Barends, ten Noordpool; een Houtman, ten Oost;
Ten Westen, Piet Hein - 't is al Nederlandsch Kroost!
De zee doet alom onzen handelsgeest schijnen;
Haar schuim toont de deugd van den Vorst en de zijnen,
Als 't ongeluk enkel een hartenzucht loost;
Waar kielen zich reppen op zilveren kloven,
Daar klinkt, heil of onheil, tot roem of tot troost:
Oranje boven!
In 't oord, dat de woelige telg van den Rijn,
De Waal met de Maas, door het vloeikristallijn
Omslingert, beschildwacht door dammen en dijken,
(Waar middenin rustige woongroepjes prijken)
O Hemel! welk oproer! welke onrust, bij nacht!
Een tweestrijd breekt uit tusschen dammen en golven.
Het ijs kroont het water vorstinne der kracht.
Vermand is de kunst, en het land ligt bedolven....
Ach! waar is een dijk, die den waterweg tart?
| |
[pagina 166]
| |
Alom golft het midden eens cirkels van smart.
Daar brommen kanonnen. De rouwvlaggen seinen.
De wanhoop leent wieken aan grooten en kleinen,
In 't nat giert de dood, die naar menschenbloed dorst,
o Liefde! wil 't volk van uw hulp niet berooven!
Het schreit tot het Land! Hoor! het roept tot den Vorst:
Oranje boven!
‘Hier ben ik, mijn Kindren!’ spreekt Nederlands Vorst,
Terwijl hem de Liefde op haar vleugelen torscht,
En 't Koninklijk woord aller ongeluk lenigt:
‘Waar nood aan den man is, daar zijn wij vereenigd!
Dien plicht te vervullen, dat zegt Mijn gemoed,
Dat zegt Mij het voorbeeld van vorstlijke vaderen,
Wier liefde tot Neerland in ridderlijk bloed
Uw Koning nog heden voelt bruisen door de aderen.
Neen! 't goud Mijner kroon heeft Mijn hart niet verblind.
Mijn landgenoot is ieder Nederlandsch Kind,
Zijn lijden is Mijn, Zijn gevaar kwam Mij wekken.
Al moest ook een dijk Mij tot nachtverblijf strekken,
Waar rondom het draaistroomend ijsgevaart drijft.
Ik wil van zijn vader Mijn volk niet berooven,
Ik wil het, trots winter en water, hier blijft:
Oranje boven!’
Dat woord wordt een daad, en zijn vorstlijke ziel
Bevleugelt zich met eene pijnboomen kiel,
Die zwirlt tusschen glinstrende marmeren rotsen,
De dijken langs, wagglend door 't ijsgolven-klotsen;
Hem volgen Zijn Huis en de giften huns goeds,
Ter reddîng van vrouwen en grijsaards en knapen.
De waterheid heeft met de ridders des vloeds
De schepen in Arken van Noach herschapen.
O Plichtenvergetende stroom! watergraf
| |
[pagina 167]
| |
Van zieltogend menschdom en jukvee! Laat af!
Al sloopt gij gebouwen, versplintert gewelven.
Natuur moet voor Liefde het onderspit delven:
De Vorst met zijn volk vormt een Engelengroep.
Het treurspel is eensklaps ter zijde geschoven,
Daar liefde victorie zingt onder den roep:
Oranje boven!
Vermeerdert de Liefde, ook de vloed breidt zich uit....
Sta pal, stugge dijk! Het gemarmerd vocht kruit,
De golf zoekt de golf, en, tot leger vergaderd,
Is de ijsdrang, o ramp! tot het bolwerk genaderd.
Omlaag knauwt het water, omhoog beukt de schots,
Daar ledebraakt eindlijk de dijk; en de wateren,
Er dóórstollend als eene vloeiende rots
Zijn 't land ingestroomd. Wat ontzetting! Daar klateren,
Daar kraken, daar huilen, daar loeien! wee! wee!
Orkanen en huizen, en menschen en vee!
De tempels zijn stallen; de velden, moerassen;
Verloren is 't al in de dwarlende plassen;
En jonglingen, maagden, en ouders en kroost
Zien heul slechts in Hem, dien hun God zond tot troost,
Oranje boven!
De wind zweept het meervlak met klutsend gedruisch.
De koggen gerept! Ziet! Ginds staat nog een huis!
De graanzolder kraakt - en, daar zetelt een vrouwe:
Haar hangen aan de armen twee kinderen, vol rouwe.
Daar stevent de vaarder; wie redt hij het eerst?
‘Help! help mijne kindren!’ gilt zij vol erbarmen;
‘Help eerst onze moeder!’ schreit 't kroost om het zeerst.
o Worstling van liefde! Daar tilt hij op de armen
Eén kind en de moeder; zijn hulk is te kleen.
O God! en het jongste wicht blijft hier alleen!
| |
[pagina 168]
| |
Een schots bonst het kind en het dak naar beneden,
Daar troont het op de ijsschots met bibbrende leden;
Het ijs laaft zijn dorst, en God strekt hem tot troost;
Zes nachten lang drijft het op dreigende kloven....
Hoezee! het landt aan! juicht! juicht, moeder en kroost:
Oranje boven!
Vaag, moeder, den traan, die uw wimper bedekt!
Wisch, dochter, het vocht, dat uw koontjes bevlekt!
Stil, kindjen, de smart, die uw oogkens ontluistert!
Verbant nu het leed, dat uw aanschijn verduistert,
Gij, vroeger zoo zalig en thans zoo beschreid!
Uw dierbren zijn krank, maar gered is hun leven!
Ziet hoe langs de bedden, door liefde gespreid,
En vrouwen en mannen als troostgeesten zweven!
Daar legert een krijgsman, vergrijsd in het kamp;
Die nooit wist van bukken, bukt hier voor de ramp;
Ter peluw gezonken, herdenkt hij de zijnen;
Hij zag ze, helaas! in de golven verdwijnen.
Pleng tranen, o held! Maar, wie drukt daar zijn hand?
Een Veldheer? Een Koning ?hij kan nauw gelooven!
Hij gluurt.... en, daar ruischt van het smartledekant:
Oranje boven!
O Willem de Derde, God zegent uw hart!
Uw voorbeeld droogt tranen, uw liefde droogt smart;
Gij stondt op de dijken; gij dreeft op de baren,
Verbaasd staat het land naar zijn Koning te staren.
Schoon glinstert de star, die Uw boezem versiert;
Schoon bliksemt het staal van Uw vorstlijken degen;
Schoon blinkt ook het goud, dat Uw schedel omzwiert;
Maar schooner het goud, dat, als schittrende zegen,
Verduizendvoud stroomt uit Uw vorstlijke hand.
Geen bouwman betreurt meer 't verlies van zijn land;
| |
[pagina 169]
| |
Geen fokker zijn hoornvee of wollige lammeren.
Uw giften, o Vorst! brachten heil in hun jammeren.
Keer weder! Rust uit in Uw vorstlijk paleis!
Uw paden alom zijn met bloemen bestoven,
En overal jubelt de kreet op Uw reis:
Oranje boven!
Waartoe hier een volkslied, een jubelgegalm?
Waartoe hier een dichterlijk cithergepsalm?
Laat vrij in het Zonland een Valmiki spelen!
Een Antar-ben-Sceddad Arabië streelen!
Een Grieksche Pindaar zijne godenluit slaan!
Homeer zijne dondrende loftrompet steken!
Italië hoore zijn Maro's lied aan!
Laat Spanje door Lope-de-Vega's lier spreken!
Laat Portugal hupplen op Camoëns veêl!
Vergaste zich Rusland aan zijn Derjawine!
Der Franschen kroost zinge door zijn Lamartine!
Breng 't Dietsche land Goethes en Vondelen voort!
Hier vraagt het geen dichter om Willem te loven;
Het water zingt, speelt hier het boeiendst accoord;
Oranje boven!
Het water zingt. Ja! en gij hebt het verstaan.
o Neêrland! Gij bracht hem uw liefde-offers aan!
Het water zingt. Ja! en zijn luidklinkend spatten
Lokte op zijne boorden, Europa! uw schatten
Tot werken van liefde, verpereld uit troost!
Ziet! Koningen treden vooruit: aan hun handen
Ontrollen de giften voor Nederlands kroost.
Een Paus, zelf in nood in zijn treurende landen,
Deelt 't goud zijner armoede aan Bato's volk uit.
't Kasteel brengt zijn zilver; de stulp hare duit.
Vertalrijkt als 't Manna dauwt liefde heur gaven
| |
[pagina 170]
| |
Op 't oord, waar de vloed zooveel schats heeft begraven.
Geen volk, dat niet ruim hier zijn huldeblijk biedt.
Zou 't waar zijn, dat de Englen uit de eeuwige Hoven
Een toontje doen galmen in 't algemeen lied:
Oranje boven!
Hoort! De Engel der liefde verheft er zijn stem;
De geesten der drenklingen zingen met hem;
Het zalig Hozanna-lied zweeft op hun lippen:
O Domine, salvum fac Regem! ontglippen
Hun harten, die roepen: ‘Klonk 't oproergeschreeuw
Op 't aardrijk, en wentelden tronen in 't slijk af:
“Waartoe nog een Koning, o Negentiende eeuw?” -
Om wel te doen! Want, geene roede is de rijksstaf.
Het kruis, offerteeken, tooit schedel en borst.
De liefde des volks is de kracht van een Vorst.
Het hoofd van het edelste volk op de wereld
Heeft, Heere! zich met nieuwen luister ompereld,
Tot redder gekroond van ons dierbaar gezin!
o Zegen in Hem zijne Vorstlijke Hoven,
Zijn weidoenden Stam en beminde Vorstin,
Oranje boven!’
Ziet! de Engel legt buigend de liefde-offers neer
Voor d'eeuwigen Troon. En aldus spreekt de Heer:
‘Terug in uw bedding, o muitzieke baren!
'k Mocht liefde genoeg in mijn Neerland ontwaren!’
De Lente daagt op, rijk gedost als een bruid.
't Verrijzings-Halléluja-lied doet zich hooren;
En Neêrland stapt plechtig zijn watergraf uit....
Verwelkomt het, zefirs, en vliegende kooren!
Walmt wolken van geuren en kleuren, gebloemt'!
Terwijl vlag en vedel 's Lands Opperhoofd roemt!
Stijgt, kranken, stijgt met de Natuur uit uw sponden!
| |
[pagina 171]
| |
Gaat juublend de liefde van Willem verkonden!
Daar groent weêr de bodem; de vink piept in 't riet;
En 't water, dat Willem in 't onheil mocht loven,
Bauwt, schuimend van welvaart, den weêrklank van 't lied:
Oranje boven!
| |
III. Limburg aan den koning, 12 mei 1874.
| |
[pagina 172]
| |
Dien kroonheraut des Heeren,
Die 't Land,
Als pand
Uit Godes Hand
Zoo waardig bleef regeeren.
| |
Koor.Is in jubel 't heele Land
Op de heide en waterkant;
Wuift het dundoek in den hoogen;
Rijzen tallooze eerebogen,
Waar de kunst zich roemen doet;
Is het kermis in 't gemoed;
Staan de steden fier te groenen;
Schallen vivats van miljoenen;
Schooner dan het Limburgsch lied
Hoort de Jubelkoning niet.
Limburgs zangerige zonen,
Heldenras van Eburonen,
Joelen in den koelen Mei,
Zingende als een Englenrei.
| |
Recitatief.Rijs, gouden lentezon! rijs uit uw hemelzalen,
Omglans mijn jubelharp met uwe liefdestralen,
Terwijl mijn vrije geest in 't rijk der waarheid woont!
Huwt, zefirsl dezen zang aan dien der woudsche tolken!
En voert zijn melodie naar de oude heldenvolken,
Waar de eedle Nassau's telg, De Derde Willem, troont!
Hoe plechtig gloort de dag uit 't nachtelijk verleden,
Waarop Europe een Vorst op Neerlands troon zag treden,
| |
[pagina 173]
| |
Toen na den Maartschen storm het Meifeest werd gevierd,Ga naar voetnoot*)
Toen 't Vaderland in vreugd op weidschen glans mocht staren,
Zijn hart aan Willem gaf in 't broeien der gevaren,
Zoodra de diadeem zijn' schedel had versierd.
Gelijk het teedre kind, dat, bij het zoet verjaren
Zijns vaders, huppelend, om deugd met vreugd te paren,
De tengre bloempjens leest, de blonde lokjens tooit,
En, in zijn englendos, het hart vol reine wenschen,
Aan 't autaar nederknielt, om daar een kroon te trensen
Voor hem, wiens schreden het met bloemen mild bestrooit;
Zoo schenkt het Vaderland zijn liefde en eerbetooning,
Aan zijn eerwaardig Hoofd bij 't jubel van de Kroning,
Die Willem tot een' Vorst bij Gods genade schiep;
Zoo juicht 't Oranjelied, uit aller ziel gestegen,
Met maagdenmin en jonglingsvuur den Koning tegen,
Die elke ramp des volks tot blijdschap wederriep;
Zoo viert ook Limburg feest met Friezen en Bataven;
Elk landsgewest geniet des Vorsten hooge gaven,
Als oogsten van het zaad, door Zijne hand gestrooid;
Ja! Limburg, meer dan ooit, kan hare welvaart prijzen;
De vreemdling ziet verbaasd haar' stillen luister rijzen,
Met huiselijk geluk en hemelgunst getooid.
| |
Romance.De tijd van weenen
Is verdwenen;
Uw heilzon daagt!
Versier Uw borst met edelsteenen,
o Limburgs Maagd!
| |
[pagina 174]
| |
Eens streed Oranje
Met heel Spanje,
En vroeg uw moed;
Gij vocht, heldin, in de kampanje,
En gaaft uw bloed.
Toen tweedracht woedde,
Holland bloedde
Om Belgenland,
Schonkt gij, Maastricht aan 't hoofd, o goede!
Oranje uw hand.
Ach! wie beloonde u?
Men onttroonde u,
O Hertogin!
Uw eigen vaderlander hoonde u,
Als zijn slavin!
| |
Recitatief.Dat heeft uw Koning niet vergeten.
Hij brak voor u de slavenketen.
Hij scheurde uw floers van rouw.
En Limburg zwoer op haar geweten
Aan God en Koning trouw.
O! Limburgs moed mag elk aanschouwen;
Ziet! Paus en Vorst bleef op haar bouwen
In wel en wee!...
Daar blinkt
Na langen tijd van vrêe
Het Neêrlandsch staal
Uit de uitgeruste schêe;
Daar klinkt
Van der kanonnen-borst de mannelijke taal:
| |
[pagina 175]
| |
't Hoezee
Voor Nêerlands Vorst
Gilt trillend als een bliksemstraal
Langs eenen grond, die meer naar bloed dan regen dorst;
De strijd is losgebroken.
Sumatra is gewroken;
Maar Limburgs heldenschaar weêr schitterde van moed;
Twee wonnen d'eerepalm door 't storten van hun bloed.Ga naar voetnoot1)
Hoor, Limburg, naar uw dierbren Koning!
Zijn woord is U eene eerbetooning;
Zijn vorstelijke taal
Hecht lauwren aan uw staal:
‘Triomf! mijn schoon gewest! gij moogt van glorie spreken!
Uw oude moed is mij in Atchin weêr gebleken.
Uw ridderlijke trouw behoeft geen' adelbrief.
Wie Limburg kent als Ik, heeft Limburg innig lief.’
| |
Gebed.God! Uw kanonschot is de donder;
God! Uw geweer, de bliksemschicht:
Gij, die door een onpeilbaar wonder
De volken slaat, de staten sticht;
Die allen naar Uw' wil doet leven,
Die zelfs het kleine vliegjen voedt,
Die ons Oranje hebt gegeven
Als heil in voor- en tegenspoed;
o God! die aan de zon het uur van nederzijgen
En van ontwaken hebt geleerd;
Gij, op Wiens almachtwenk, de zwaarste stormen zwijgen,
En die den nacht in dag verkeert;
| |
[pagina 176]
| |
Gij, die den tijd bewiekt, om ijlings voort te varen,
Als zendeling van Uwe Hand;
Schep uit dit feestgetij een reeks van gouden jaren
Voor Koning en voor Vaderland!
| |
Slotkoor.Laat ons het welkom zingen
Ter eere van de Feestelingen!
Allélujà! Hij leve, in vredeglans op aard'!
Allélujà! Zij leve, in liefde en heil verjaard!
Hoezee! Oranje boven!
Triomf de bloem der Hoven,
De Oranjebloem, omstraald door 's Hemels zonneschijn,
Blijve in der Vorsten gloor het puik der bloemen zijn!
Heil! Blijve Willem onze Hoeder!
Heil! Blijv' Sophia onze Moeder!
God zegen 't Paar tot aller troost!
Dat is de beê van Limburgs kroost.
Zoo schalt in elke woning
Die kreet van elk gezin:
Leve onze lieve Koning!
Leve onze lieve Koningin!
|
|