Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |
De petroleuze en de pleegzuster.Ga naar voetnoot*)
Aan andren de dag met zijn vergulde stralen!
Aan andren 't feestgejoel in rijkversierde zalen!
Mij lokt meer de avond met zijn sombre sterrenpracht;
Mij boeit het stof des doods, dat eens ook mij verwacht.
Al tintelt levenslust mij huppelend door de aderen,
Ik wil, o Nacht! o Dood! uw stillen rijkstroon naderen.
Slaat, beide, uw rouwfloers weg! Met blikken op het graf,
Vraag ik geheimen van de levenswijsheid af.
Ik wil 't tapijt betreden
Van 't eenzaam weemoeds-Eden.
In dezen doodenhof,
Hier, sluimert stof bij stof;
Hier welft een gouden hemel;
Hier spreekt het geurgewemel
Mij toe in bloementaal....
Hier kweelt de nachtegaal
In liefdevolle galmen
Mij droeve doodenpsalmen.
Tal machtigen der aard
Zijn in dit oord vergaârd;
Hoe grootsch zij zijn, hoe edel,
Ik wandel op hun schedel...
| |
[pagina 155]
| |
Wie weet - ik luister - of
Een geest spreekt uit dit stof?
Wie zijt gij, dierbre dooden?
o Zielen, 't stof ontvloden,
Ruischt door de doodsstad heen!
Geeft stemmen aan den steen!
Doet hier het tombe-teeken
Tot mijne ziele spreken! -
Ik zoek - ik nader - Ach!
Hier staat een Roode Vlag,
Die wuift met dof gekeuvel
Op een verdorden heuvel.
Dáár, wars van 't aardsch gedruisch,
Ontwaar 'k een Houten Kruis.
Een krans van tijdeloozen
Zweeft boven 't bed van rozen. -
Wat kwade of heiige hand
Heeft Vlag en Kruis geplant?
| |
I.Wat hoor ik?... Stil! Daar ruischt het antwoord eener doode;
Een tolk der eeuwigheid, een stem des grafs, een bode
Van 't andre leven speelt de plooien door der vlag,
En deelt den winden meê heur echo van geklag:
‘Ik was der vrouwen een, geschapen tot beminnen.
Terug! het smeulend vuur der wraak doorgloeit mijn zinnen.
Mijn liefde was de haat - de haat der maatschappij,
Die ik van jongs vervloekte, en zij ook later - mij;
Ik was dier maagden een, die levenslust ten toon spreidt;
Ik droeg de dubble kroon der armoede en der schoonheid;
Mijn dartle hand vlocht in der armoê doornenkroon
De lelie en de roos van 't zielbetoovrend schoon.
Ik wies, gelijk een plant wier weelderige bladeren
| |
[pagina 156]
| |
Geen stervling, zonder angst voor wissen dood, mag naderen.
Met graagte uit de atmosfeer dronk mijn ontloken geest
Het gif met teugen in. Het lezen van mijn feest.
De wulpsche pers deed mij in haren gifstroom baden
Door 't zedelooze boek, de schaamtelooze bladen
En 't goddeloos gesprek van vleiers.... Ach! mijn jeugd!
Zij aasde op wetenschap en lachte met de deugd.
Ik trad de waereld in, verleidende sirene;
Geen jonglingshart weêrstond mij, nieuwe Magdalene.
Voor zoeten honigzeem vond ik slechts alsem weer;
Ja, wroeging daalde mij in vrouwenboezem neer.
En uit die ebbe en vloed van wel- en weegemengel
Verscheen ik als mannin, heldin, en vrijheidsengel!
Het was met loenschen blik en met een fulpen tong
Dat ik uw ondergang, o maatschappij, bezong.
Wraak u, o wetten, met uw schrikbre vrijheidsbanden!
Wraak u, o vorsten! slavenmenners! dwingelanden!
Wraak, priesters u, die ons van 's levens beker weert!
Wraak u, o rijkaards, die op onze schatten teert!
Wraak u, o krijgers, die, door meêlij nooit bewogen,
Ons zonen, dochters wreed vermoordt voor moeders oogen!
Het uur der vrijheid slaat voor de miskende vrouw.
Dat was mijn levenstaal! Die taal bleef ik getrouw.
Tot geesel mijner wraak had ik geen andre keuze:
Uw voet betreedt het graf van eene Petroleuze.
‘o Trotsch Parijs
Gij, Paradijs,
Valt ons ten prijs!
Uw zon gaat tanen,
Door stroom van tranen,
In 't rood der vanen.
Commune! wraak!
De brandtoorts blaak'!
| |
[pagina 157]
| |
De handbom kraak'!
Bazuinklank schetter'
Stadhuisbrand knetter'!
Dat ik 't verpletter'!
Op, vrouw en maagd!
Uw vrijheid daagt!
Den God verjaagd!
Vervloekt tirannen!
De pacht gebannen!
Schudt de oliekannen! -
Daar grijnst de Dood,
Het zwaard ontbloot,
In knallend lood....
Zie!.... de oliebuizen
Zijn vuurfornuizen
Die 't al vergruizen!....
‘De brandspuit blaast verderf in burgerwoon en kerk.
't Vuur kringelt als een slang om 't eeuwig kunstenwerk.
Paleizen bonzen stuk. En, achter 't puin, als dammen,
Verschanst het oproer zich, en braakt petrolie-vlammen,
Geslingerd door de hand van vrouwen.... Hare hand
Heeft 't vaandel van de hel in Clovis' rijk geplant.
Met slijkbezoedeld hair, met bloedgeverfde borsten,
Spelt hare tong den dood aan rijken en aan vorsten;
Zij krijscht de ‘Marseillaise’ aan de ooren van het volk,
En jaagt door 's priesters borst den kogel of den dolk. -
Zoo dwarlen zij in 't vuur, gelijk verdoemelingen,
Die, krimpende van wraak, zich in de hel verdringen!
Zie daar de vrouw der eeuw! O! spreidt die losse dans
Der vrijheid om haar beeld geen weergaloozen glans?....
Versailles naakt. Zij vlucht. Doch eensslags, bij het naderen
Der Macht, ziedt, sist en bruist haar 't bloed der wraak door de aderen.
Zij staat. Mikt op haar buit. Wondt. Moordt, in stormgeloei,
| |
[pagina 158]
| |
En valt al worstelend, geklonken in de boei....
Ter dood verwezen, rest haar de genade-keuze.
Zij - smeeken? - Nooit! Zij sterft, als fiere Petroleuze! -
En met den doffen knal van 't doodelijke schot,
Trilde één vloek voor den mensch en één vloek voor haar God.’ -
| |
II.Wat antwoord van den Dood klonk mij daar uit dien steen!....
Ik sidder!... Doch - o heil! Ik sta hier niet alleen!
o Troostend beeld! Een held treedt ijlings voor mijn oogen....
‘o Krijgsman!’ roep ik uit: ‘wat heeft uw hart bewogen,
Naar dezen doodenhof te richten uwen tred?’ -
- ‘Ik kom hier bidden aan dit kruis en rozenbed’
Zoo spreekt hij: ‘Erbarming!
O Heer van ontferming!
Gij vormt, ja, de vrouw
Uit hemelsche liefde! -
Zoo de ééne U vaak griefde,
Door wraakzucht ontvoerd,
Uw hart zij geroerd
Door godlijke goedheid,
Die liefde in 't gemoed leît
Der andre heldin,
Die aardsche engelin!
‘Haar tombe alleen te zien is laafnis voor mijn zinnen;
Hier slaapt der vrouwen een, geschapen tot beminnen;
Hier rust een jonge maagd, het edelst liefdebeeld,
Dat ooit de godsdienst voor het menschdom heeft geteeld. -
Zij droeg, vereenigd met het aadlijk bloed in de aders,
Haar moeders zachtheid en den mannenmoed heurs vaders.
Voor liefde ontlook heur hart, liefde op 't geloof gegrond,
| |
[pagina 159]
| |
Die in de zaalge hoop heur manna-voedsel vond;
Verhemeld door gebed, door christendeugd geheiligd,
En door de zedigheid, als met een waas, beveiligd.
Vroom was haar wetenschap; godsdienstig was haar leer;
Zij zag in d'evenmensch een beeld van d'Opperheer. -
Zij sneed het tooisel af der zijden bruine lokken,
Dat haar lieftallig hoofd zoo speelziek mocht omvlokken.
Haar zilver en haar goud, ter liefde van den Heer,
Gleed uit heur blanke hand in die des armen neêr....
Daar klinkt haar de oorlogskreet, bevrucht met naamloos lijden!...
Geen oogenblik getalmd! zij wil ter dood zich wijden!....
Nog zie ik haar
In 't treurig jaar
Van Frankrijks boetetranen,
Die teedre maagd
Die liefde draagt
Naar 't brandpunt aller vanen!...
Daar staat ze! -
Daar gaat ze! -
Haar wenkt het gevaar.
Haar voeten
Ontmoeten
De vechtende schaar.
Heur handen
Omranden
De wond, die zij loost.
Haar lippen
Ontglippen
Gebeden van troost.
| |
[pagina 160]
| |
Heur oogen,
Bewogen
Met onheil en nood,
Verkwikken
De blikken
Der smart en der dood.
‘Toen lag ik ter aarde, getroffen door 't lood.
Mij hongerde, en dorstte, en omgrijnsde de Dood,
Mij, ouden gewonde, nooit siddrend in 't vuur.
o Hemel! Wie redt me in dit hachelijk uur?....
o Zuster van Liefde! Daar staat ge aan mijn zij,
Met englenhoofd wenkend, zoo lief en zoo blij,
Omwiekt met een wijle als een schittrende pluim
Des cherubijn-vleugels!.... Gij voert mij in 't ruim!
Gij lenigt mijn wonde! Gij laaft, en gij spijst,
Totdat van het smartbed mijn lichaam verrijst! -
Zij vliegt door het leger, door 't gasthuis, door vesten,
Waar doodende dampen het luchtruim verpesten.
Ten laatste, door ziekten bezocht, overmand,
Zijgt machtloos ze neder, als offer voor 't land,
Die pleegzuster, moeder van zieke en gewonde!....
Zie!.... de Engel des doods! Hij omzweeft hare sponde,
En - giet uit een beker van goud in heur hart
Het hemelsche heimwee.... zij kwijnt - niet van smart;
Maar zieltoogt van liefde; heur ziel wil naar boven....
Haar jongste gesnik is een louter God-loven,
Een “Jesus!” “Maria!” - Zij sluimert.... ter dood. -
o Godheid! wat zijn uwe schepselen groot!’ -
o Moeders! (dacht ik na) gevaarlijk zijn de wegen,
Geopend voor uw kroost! Zij telen vloek of zegen.
Verjaagt den driften-storm uit haar bedreigde jeugd!
Laat godsdienst, liefde en tucht haar leiden tot de deugd!
|