Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
Charlotte.Ga naar voetnoot*)
O Belgen! bloeiend volk, vol hoop en vol verblijden!
Uwe eerbiedvolle macht ontsproot uit vroeger lijden,
Toen 't erf der Vaderen, door vreemden voet gekneed,
Den grootsten weedom torschte en 't grievendst onheil leed.
Uit tranen rees ter kim een regenboog van vrede;
De driemast steekt in zee. Het zwaard roest in de scheede.
Het kouter jaagt door 't land; het graangoud wuift op 't veld,
Terwijl de vlammenstroom uit de oventorens welt.
De Kunst beklimt den troon, de Wansmaak daalt er neder,
En allerwegen houdt de Wetenschap de veder.
De Vrijheid tijgt met de Orde, als zusters, hand aan hand,
En slingert welvaart rond in 't vreugdesmakend land.
ô Vlugge Jonglingschap, op zulk een grond geboren!
ô Frissche Maagdenschaar, ter schittring uitverkoren!
En Gij ook, wien de vracht des levens zwaarder weegt,
Die, U geen smarte meer bewust, in klagen zweegt,
En, 't treuren heel ontwend, geen tranen meer laat vloeien,
o, Hoort de teedre taal, die 's dichters borst doet gloeien,
Wanneer hij, bang van tred, de trappen durft betreên
Des zetels, waar het beeld van aller liefde scheen;
Omhoog in 't lief paleis met zijn vergulde zalen,
Waar 't volk, in zijnen waan, het aardsch geluk ziet pralen.
ô Belgen! hoort den zang eens droeven dichters aan,
En stort ook gij met hem een zilten weemoedstraan!
| |
[pagina 146]
| |
Waar 't schoon Triëst de baren
Der zee ziet binnenvaren,
Beladen met de vracht,
Door Handel aangebracht,
Daar staan de hooge transen
Van een kasteel te glansen
In middagzonnegloed,
Zich spieglend in den vloed.
't Is Miramar, de stede
Van praal en lust en vrede.
In vrede ook troonde daar
Een rijk en zalig paar.
Hij was een held van dichtrentint,
En hield van krijg en kunst en rozen;
Van buiten leeuw, van binnen kind;
Een teedere oogslag deed hem blozen.
Gevaar, verzet of hinderpaal
Was voor zijn geest een vreemde taal.
Van lichaam slank, van bloed doorluchtig,
Was hij van ridderaard, godvruchtig,
En hunkerend naar heerschappij,
Die slechts bestond in poëzij.
In wetenschap en wijze boeken
Placht hij zijn voedsel op te zoeken.
Een Brit op reis, een Itaaljaan
In omgang, was Maximiljaan. -
Zij scheen in hare kantenpraal,
Een zuster van den zonnestraal,
Een lelie in het bloemenbed,
Een witte roos in het boeket,
Een diamant in gouden krans,
Een parel in robijnenglans,
Een zwaan, wier dons geen smetten kent,
| |
[pagina 147]
| |
Een star aan 't blauwe firmament.
Zoo was Charlotte in hare jeugd;
Haar wachtte roem, maar weinig vreugd.
Want log drukte op haar hoofd de kroon der vorstenweelde,
Gedreven uit het goud, dat Mexico verdeelde.
Niet minder zwaar, helaas! drukte ook de keizerskroon
Op 't roemgenietend hoofd van Habsburgs fieren zoon.
Geen Duitscher, Frank of Belg, trots ieders moedig strijden,
Vermocht die vorstenmacht als erfschat in te wijden.
Wat baten wet èn list èn krijgsbazuin èn trom
En vuurmond èn rappier èn heldenlegerdrom!
Gansch Mexico staat op! Zijn kreet is de oorlogsdonder,
Die schalt en knalt en joelt: ‘De vreemdling moet ten onder!’
De Keizer wordt soldaat, wordt held, veroveraar,
Doch delft het onderspit voor 't wassende gevaar.
De Keizerin, vol moed, vraagt bijstand aan Europe,
Doch hoe ze bidt en smeekt, haar daagt geen straal van hope;
Een nacht van weemoed daalt, rooft haar de zoetste rust,
En waanzin drijft haar ver van Mexikaansche kust.... -
Stemt nu geen feestzang meer, o kunstige koralen!
Verkeert uw hoflivrei in rouw, o gij, vassalen!
ô Miramar! ge aanvaardt thans weer in uw gezin
Uw bruid, uw heerscheres, uw moeder, uw vorstin!
Gevederd vogelkoor, gij streeldet vaak haar zinnen;
Die zangster zal met u geen tweestrijd meer beginnen! -
Gebloemte, neen, die bloem zal niet meer naast u staan,
Gij ziet in 't rozenpark haar voeten niet meer gaan! -
Penseel, klavier en naald en vluggewiekte veder,
Rust nu vergeten uit, gij voelt haar hand niet weder!
Rust, paarlen en gesteent'! Rust, goud en diamant!
Gij smukt de bruid niet meer van 't schoone Belgenland!
Helaas! zij-zelf - verbannen Engel! -
| |
[pagina 148]
| |
Zij rukt de bloemen van den stengel,
Die vroeger dikwijls haar als krans
Omschitterde' in den lokkenglans!
Zij kent niets meer van 't Vaderland.
Haar luidt de doodsklok van 't verstand;
't Is alles dood èn lijk èn rouw,
Wat gij ontwaart in de eedle vrouw:
Verwoest, dat hoofd zoo rijk aan pracht;
Vernield, die geest zoo vol van kracht;
Verdord, die haarstreng golvend blond;
Vergrimd, die glimlach om haar mond;
Verflenst, dat oogenkristallijn;
Verloomd, die leest zoo fier en fijn;
Vergald, die boezem zoo vol gunst;
Verstijfd, die vingers zoo vol kunst;
Verkleurd, der vrouwen schoonste bloem;
Verdwaasd, der keizerinnen roem, -
Ze is zinneloos...
Haar taal rolt rond
Als losse paerlen op den grond:
‘Habsburgs telgen!
Wakkre Belgen!
Ridderlijke Frankenschaar!
Weer uw kruin met roem ompaereld!
Op voor de oude- en nieuwe waereld!
Beide staan in doodsgevaar.
Ziet gij 't oog des Aadlaars glimmen?
Klepprend meet hij beide kimmen
In den hoogen zonnegloed!
Ziet den Haan de vlerken kleppen,
Kraaiende de sporen reppen,
En den kam, die gloeit van bloed!
Ziet den Leeuw de manen krullen!
| |
[pagina 149]
| |
Hoort zijn kaken loeiend brullen,
Daar hij hunkert naar zijn prooi!
Wraak! daar komt de slang gegleden!
‘Goudglans dekt haar gladde leden,
En verblindend is haar tooi!
Hare vaart kent stem noch teugel;
Zonder zwemvlies, voet of vleugel,
Rukt ze voort op wieg en graf,
Zuigt de melk om te vergiften;
Zelfbewust in 't heetst der driften,
Wijkt ze van haar doel niet af.
Nu gevlogen, dan gekropen,
Spart ze in 't eind de kaken open,
En daar zingt en springt haar tong
Als een klettrend staal door 't harte.
Duizendvoudig is de smarte!
Legermachtig is haar sprong!....
- Middelpunt van aller dolken,
Smacht ik naar de regenwolken;
Aardsche drank is mij tot gift.
Troonherauten van Gods liefde!
Ziet, hoe diep de slang mij griefde
Met haar zwaddervolle stift!.....
- God!... ik voel het, de aard verdwijnt me!
Englenlafenis verschijnt me,
Waar ik mijnen dorst aan lesch! -
Ach, de krans, die mij eens smukte,
Werd een doornenkroon, die drukte
Op het hoofd der martlares!
Hoe de doodskou mij doorwoeldel
'k Voel wat iedre martlaar voelde,
Hemelweelde, zielsgenot!
Dank, ik stamel het in rouwe,
Dank, o Gij, volzaalge Vrouwe,
| |
[pagina 150]
| |
Ginds vereenigd met uw God!
Daalt Ge nu op englenveder,
Moeder! tot uw dochter neder,
ô Louiza! als voorheen,
Toen zij op uw armen rustte,
Toen uw mond het traantje kuste,
Dat met d'eersten lach verscheen?..
Als de roos in lentebladen,
Met den ochtenddauw beladen,
Vangt mijn hart dien hemeltroost.
Moeder, blijve uw zegen vloeien!
Ik zal als de bloesem bloeien
Door de zonne rijp geroost.
Gij kent tranen! Gij kent lijden!
Gij, die Belgen mocht verblijden,
Waar het medeliefde gold!
Zie Charlotte uw spoor betreden!
Gij herleeft in al haar leden,
Heilge Bruid van Leopold!....’
Zoo kweelt de tortel in haar wanen!
Zoo lacht de onnoozele in haar tranen!
De Hemel hing voor 't rede-licht
Dien sluier voor haar aangezicht.
Louiza had dit afgebeden,
Toen zij, in 't eeuwig zalig Eden,
Den God der smarten nadertrad,
En Christus voor haar dochter bad:
‘Zie, Heer! Charlotte's tranen leken!
Helaas! heur teeder hart zal breken,
Bij al die rampen en ellend!
Ach! laat ze haar steeds onbekend,
En als een geest mijn beeld haar schijnen
Te midden van de duizend pijnen,
| |
[pagina 151]
| |
Die zij op aard heeft door te staan!’ -
God hoorde 't, en Hij sprak:
‘Welaan!
Droefgeestigheids-Engel!
Met regenboogveder
Daal neder!
En mengel
Wat Thaborschen luister
In Golgotha's duister! -’
Zoo lijdt Charlotte, en weet het niet
Wat met den fieren held geschiedt.
Daar waar de Tula vloeit met zachtgekemde baren,
Verschijnt Maximiljaan. Een wacht blijft hem omwaren.
Een heuvel, lachend schoon,
Strekt hem tot laatsten troon.
Men hoort geen vogels galmen,
Maar 't ruischen van de kokos-palmen
Bij 't lispelend citroenen-goud,
En 't spelemeiend peperhout.
Nog enkle klanken doen zich hooren:
De klok van Queretare's toren
Verkondt in 't rond met weedomstoon
Het doodsuur van een Habsburgszoon.
Een blanke zon stijgt aan de kimmen,
Men ziet des Keizers blikken glimmen;
Zijn uur is na.... Soldaten! hoort
Zijn laatsten wensch en afscheidswoord:
‘Mijn korte levensbaan is afgeloopen!
Wat heb ik nog op aard te hopen?
'k Werd veel gehaat, maar meer bemind...
Voer mijn vaarwel, o vrije wind,
Op vleugels weg! Mij boeit de kluister...
| |
[pagina 152]
| |
Door 't gaas des weedoms heen begluur
Ik voor het laatst uw luister,
Natuur!
Van 't groote land, dat mij de moed liet erven,
Blijft mij één plek - om op te sterven.
En kroon, en roem en schoon verschiet,
't Is al daarheen! - Slechts de eere niet.
Ik stort mijn bloed vol levensvuur
Voor 't volk! - Daar is geslagen
Mijn uur!
ô Priester, bid voor mij! - bid voor die mannen,
Die op mijn borst het vuurroer spannen!
Geef hun mijn goud, opdat hun schot
Het doel treffe, en mijn ziel, voor God
Bestemd, de vrees des doods bespotte!....
Mijn wil op schrift geef, na dit uur,
Aan haar!.... Vaarwel.... Charlotte!....
Geeft vuurl’
Triomf! uw Keizer is gevallen,
ô Mexiko! Nu moogt gij brallen
Op 't woord: ‘De Vrijheid of de Dood!’
Ontrol uw groen en wit en rood,
Als statenvlag, gekroond door d'arend,
Fier de Oude-Wereld overstarend,
Die uwen bodem zengen kwam
Door de alvernielende oorlogsvlam!
Triomf, ô bloeiend Queretare!
ô Rijk Sonora, en die schare
Van velden, waar de maïs bloeit;
Van bergen, waar de lava gloeit;
Van heuvels, lachend door hun wijnen;
Van diepe goud- en zilvermijnen! -
Maar 't oproer klimt en zit ten troon.
| |
[pagina 153]
| |
Regeeringloosheid spant de kroon;
Het recht is stom. De macht moet zwijgen.
De handel ligt verlamd te hijgen
Langs wegen zonder heul of heil.
Het eigendom ligt woest of veil.
De tros der Mexikaansche helden
Doorbliksemt niet meer de oorlogsvelden. -
Zoo spatte 't schoonste Rijk uiteen,
Omdat Hij stierf en Zij verdween! -
Maar 't heilige en burgerlijke Antwerpen weent.
Het vorstlijke Brabant kan 't hoofd niet meer beuren.
Van smart is het prachtige Namen versteend.
De handel- en kunstvolle Vlaanderen treuren.
Het zedige Limburg omsluiert zijn hoofd.
Het vurige Luik voelt zijn leden verdoofd.
Het houtrijke Henegouw huilt in orkanen.
Het krachtige Luxemburg smelt in zijn tranen.
Geen stem zonder klacht. Aller harten zijn krank.
De glimlach der stervende glorie taant mede, -
ô Belgen, de smart is genezende drank!
Bid, België, bid, op beproeving volgt vrede!
Ramp adelt uw deugden! Uwe offers gebracht
Zijn starren van zaliger leven, bij nacht!
Het lijden, ontloken in Miramars muren,
Kan bloeien tot vreugde in het frissche Tervuren.
|
|