Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 140]
| |
Polen aan Pius IX.Ga naar voetnoot*)De profundis clamavi.
Van der Karpathen kruin daalt zacht Gods adem neder
En geeft, door sneeuw en ijs, aan de aard de vrijheid weder.
't Gestarnte kondigt lente aan 's Heeren zegenthroon.
Zing, vogelijntjen, zing! spreî sneeuwklokje uwe kroon!
Ja, zaligt duizenden, o lieve voorjaars-telgen!
Doch laat ook 't vaderland uw zegeningen zwelgen!
Zijn polsslag is verlamd; zijn hart, verdord; zijn hoofd,
Zoo lokkend eertijds, nu van levenssmuk beroofd.
Zingt, vogels! Bloemen, geurt op naakte bekkeneelen!
Zoo moge een lentelucht het rijk des doods doorspelen!
Hier rust het overschot der koenste heldenschaar,
Een Macchabeërs-kroost, en ridders van 't altaar,
Wier vuist den degen bood aan de Evangeliebladen,
Terwijl hun priester zong, terwijl hun zusters baden.
Het raaflend doodskleed, met het martlaarsbloed bevlekt,
Is 't Poolsche Vaandel van Maria, dat hen dekt.
Hier ligt de jonglingschap, te driftig in haar blijheid,
Die vechtend stierf, en stervend riep: ‘De dood! of vrijheid!’ -
| |
[pagina 141]
| |
‘“Zweep, zweep, juftriemen knoet! dat heilig straatgespuis!”’
Zoo kreet de Rus, en sloeg geheel een volk aan 't kruis.
Hier liggen, uitgeklaagd en uitgeweend, vol rouwe,
Zoo menig droeve weeûw, zoo menig dierbre vrouwe;
't Zijn allen Moeders, als versteende Niobé's
Haar kroost omarmend in de doodelijke vrees
Voor 't staal der beulen, die der dooden lieve magen
Op het vercierde graf verboden, rouw te dragen.
Hier slaapt de Poolsche Maagd, zoo jeugdig en zoo frisch,
Zoo rijzig als een tulp, zoo rein als een narcis.
Het Poolsch gebedenboek is op haar borst gebleven;
Het derven van haar taal was sterven voor haar leven.
Hier sluimren kinderkens, geofferd voor 't Geloof,
Van de verzaking wars, voor de verleiding doof,
Ontkenden zij den Tsaar als opperpriester te eeren
En wilden door den dood Herodes' dwang trotseeren.
De grond is heilig van het bloed. Het ruw gesteent
Omsluit als heiligdom der Priesteren gebeent.
De gouden gravenwrong en 't cierlijk vrouwentooisel.
De helm, de beukelaar, het ligt daar neêr als strooisel;
Gekneusde mijter met verfrommeld misgewaad
En kruis en degen, 't ligt verbrokkeld op de straat
Naast de uitgevonkte kool van de afgebrande woning.
Geen eigendom, geen taal, geen vaderland, geen koning -
De gruwel des verderfs daalde op dat alles neêr.
En zijn Polakken, maar er is geen Polen meer.
Nauw vindt de Dood een prooi. De foltring moet bezwijken.
De Honger komt te laat. De Pest bezoekt slechts lijken.
| |
[pagina 142]
| |
De raven knabblen roest van d' uitgemoorden dolk.
Het madenras sterft weg bij dat geraamtenvolk.
o Pruisen! Oostenrijk! o Rusland! Met uw drieën
De schoonste beulentrits! Moest gij niet op uw knieën
Vereeren zulk een volk? Maar, neen! Driehoofdig dier
Knaagt gij zijn lever af gelijk Prometheus' gier.
Nooit wist gij wat gij deedt! Gij weet het nog niet heden!
Een ander was uw hoofd! Gij waart alleen de leden!
Uw hoofd was te Ferney, die met zijn pen en tong,
De vrijheid tot zijn leus, mijn ondergang bezong.
Dat was sirenenzang van Frankrijks kruipende adder,
Die, zat van vleierij, den vuigen moordnaarszwadder
Braakte op de Casimirs, omdat in hun landouw
Nog heerschten vreugd en deugd, geloof en goede trouw.
Haar gift ziedt in uw bloed; haar geest bezielt uw wetten,
Om 't schoonste en oudste volk al lachend te verpletten.
Drie stemmen klinken thans aan mijn gespannen oor.
Die stemmen trillen al de nageslachten door.
Het ijzingwekkend rijk der razende Kozakken
Gilt rauwkeels: ‘sterv', verdwijn' de laatste der Polakken!’ -
Europa, dat, vol macht, zijn woord steeds schuldig bleef,
Zegt immer: ‘Polen, zwijg!’ - Alleen de Paus roept: ‘Leef!’
Wanneer dan, Polen! stijgt gij weder uit de tombe?
Beur fier den schedel op voor wie uw nek verkromde!
....................
....................
Wees vrij! word weêr u zelf! Dat uit het heilig Rome
Een nieuwe levenskracht uwe aderen doorstroome!
Ja, Polen ziet op U, o Stedehouder Gods!
Die zetelt op de kruin der eeuwig staande rots,
| |
[pagina 143]
| |
Waaraan de helsche Draak zijn tanden stomp blijft knagen!
Beschermer van mijn volk! o! zegen, zegen 't klagen
Dat uit den boezem rijst van 't peilloos ongeluk;
Verlos uw Daniël, o nieuwe Habakuk!
Die aan den dierenkuil, door 's Heeren Geest gedreven
Zoo menigmaal kwaamt zien naar 't smeulend vonkje leven;
Neen! Polen is niet dood! Het draagt gedwee zijn straf,
En wacht, in 't diepste leed, van God zijn redding af.
Wil de aarde thans om strijd den Opperpriester vieren,
Laat mij het feestgebloemt' met tranenpaarlen cieren!
Ik mag niet spreken; want de winden vangen 't woord,
En naar Siberiën sleept mij de beulshand voort.
Ik mag niet schrijven; de cipiersblik is geheven
Op wat door slavenkroost gedacht wordt of geschreven.
Ik mag niet zingen; ach! de kettingklank verdooft
De tonen, waarin God en Godsdienst zijn geloofd.
En U, Beschermgeest van het diepgeknakte Polen!
U zij mijn zegenwensch voor PIUS aanbevolen!
Voer gij dien op uw wiek van 't Noord naar 't Zuiden heen!
En bied den eedlen Grijs den schat van ons geween!
Zeg: Polen heeft bewaard 't Geloof, door God gegeven.
In dit Geloof, o Heer! wil 't sterven, maar ook leven!
Zeg: Polen heeft geboet, maar slaat op 't kruis een blik,
Waaraan een Godmensch gaf Zijn jongsten levenssnik.
Want Gods barmhartigheid alleen kan vrijheid geven.
In deze Hoop, o Heer! wil 't sterven, maar ook leven!
Zeg: Polen smelt van liefde in 't koude land der smart.
Nog immer gloeit voor God en voor Zijn leer dat hart,
Dat bonste in heel zijn kroost, zoo vruchtbaar in Gods Heiligen,
Dat Sobieski's schiep, om Weenen te beveiligen,
Poniatowski's en Kosciusko's rijzen zag,
| |
[pagina 144]
| |
Als redders van Gods eer en van de Poolsche vlag.
Hun vuur en moed is nu nog Polen bijgebleven.
In deze Liefde, o Heer! wil 't sterven, maar ook leven!
Aanvaard, o Paus! die stem. De traan, dien Polen schreit,
Zij voor uw feestgebloemte een dauw van dankbaarheid.
3 April 1869.
|
|