Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
Het ijzeren Professertjen,Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 115]
| |
Ik meen dien student niet, den vriend van het joedelen,
Van toastengegons en van flesschengeklank,
Van erfschatverteeren en pijpzakkedoedelen,
Van ploertenplaag, losheid, partijtjens en drank,
Den baard om het bakhuis, den spoor aan de zolen -
Neen! die is van hooger- dan middelbaar-scholen.
Die vaag van het leven bedoel ik niet - maar
Zoo tusschen de dertien en zeventien jaar,
Wanneer men niet mensch is, maar opschietend jongen,
Met vlas op den tand en met vuur in de longen.
Een aalgladde guit, nu eens wakker, dan droomer,
Wel twistziek, maar niettemin overal thuis,
Zelfs warm in den winter en koud in den zomer,
Ooglonkend op al, als een kat op de muis;
Een tong als een spreekwoord zoo trouw en zoo vaardig,
En toch als een almanak jokkend en aardig;
Een harte vol scherts en zoo klaar als kristal,
Lieftallig en stroef als een duifjen vol gal,
Soms hoofdig ook, dikwijls niet net, steeds hoovaardig, -
Maar evenwel steeds zijn studentennaam waardig.
Zoo'n kereltjen heeft wel een leventjen zuchtvrij,
Behoudens wat traantjens, ras vochtig, ras droog;
De rest laat hem koud. Alleen één wezen ducht hij:
Den regel, hem volgend in jas of in toog.
Ziedaar dan den genius van zijne dagen,
Geschapen, zoo 't schijnt, om 't studentjen te plagen,
Dat vluchtend en duchtend, den lastigen gast
Ontspringt, als de duivel den wijwaterskwast.
Zijn naam klinkt geleerd; maar wat raakt dat studenten?
Professor heet hij - hoofd vol boeken en prenten.
Al snoert hen de vriendschap te gader vol zoetheid,
| |
[pagina 116]
| |
Al maakt het verkeer ze aan elkander gewend,
De tweestrijd blijft gaande trots achting en goedheid:
Want de een is - professor, en de andre - student.
Er is nochtans één, tusschen die professoren,
Professertjen, schoon zonder oogen en ooren.
Geen ziel zet den hiel op zijn machtig gebied,
De Wet zelfs van 't Middelbaar Onderwijs niet.
Hij is de geleerdste; en wel zonder examen
Beheerscht hij studenten en leeraars te zamen.
Hoe zedig ook, is hij 't, die 't meeste geraas maakt;
Hoe klein ook, zit hij op den bovensten troon.
Zijn stem van metaalklank, ziedaar wat hem baas maakt;
Zijn ordevol leven geeft allen den toon.
Geen mensch zonder hem die kollege kan houden.
Hij 's allemans vriend, zoo van jongen als ouden.
Wel krijgt hij veel trek, maar erlangt geen pensioen,
En heeft ook (gezegd tusschen ons) geen vandoen.
Wie is dan die held met zijn ijzeren rokjen?
Dat ijzren professertjen - dat is het klokjen!
Studentenvriend! klokjen! hoe boeit ge mijn zinnen!
Wanneer ik omhoog tuur, dan hangt ge daar neêr
Aan zolderingwulfsels, geschaliede tinnen,
Gelijk aan een boomtwijg de bloeiende peer.
o Bengelende engel! o Bronaâr mijns levens!
Gij zijt hier de Mentor der jonglingen tevens:
Ja, wordt dit gesticht als een schaapstal geroemd,
Dan wordt gij de fylax der kudde genoemd,
Of is het een bijkorf, om honig te maken,
Gij zijt de vorstinne, die 't nest moet bewaken.
Gij zijt niet de berg, waar de fabels van melden,
Die, zwanger van hoogmoed, met machtig gedruisch,
| |
[pagina 117]
| |
Zich, meer dan een kwakzalver schreeuwend, deed gelden,
Als wrocht hij een wereld.... - Wat kwam er? - Een muis.
Gij zijt een Jupijn, die, als diepe geleerde,
Zich ooren en hersenen zot prakkezeerde:
‘Och!’ riep hij - ‘Vulkanus! mijn brein is zoo zwaar!
Kom! klief mij, o kapper, de hersnen en 't haar!’
Gezegd was gedaan. En - daar trad uit zijn schedel
Minerva te voorschijn, heel kunstig en edel.
Ja, kunstig, ja, brootsch schat u elk, die niet dom is.
De mensch toch gelijkt op den koekoek der kast,
Die zingt als de klok slaat, en, zwijgt ze, weêr stom is.
Zoo dacht de oude Frits ook. Eens vroeg hij een kwast:
‘Zeg, tamboer! wie 't best mijn soldaten bestiere? -
“Gij niet,” - sprak de snaak - “maar mijn trommelvel, Sirel” -
De koddige Pruis nam een snuif jen daarvoor,
En maakte den trommelaar tamboer-majoor.
o Leerarend klokjen! gij rijst nog in waarde!
Niets, neen, geene trom zelfs gelijkt u op aarde.
Aurora heeft nauwlijks zich de ooren gewasschen,
En 't slaapbad genomen van thee met safraan,
Welks droesem als dauw het heelal komt beplassen,
Gewekt door den bek van den kraaienden haan,
Of 't klokjen begint reeds de droomers te wekken.
De bedsteden kraken, daar honderd zich rekken
En opstaan, zich hullende in broek en in jas,
En geeuwend reeds schreeuwen: Deo Gratias!
Daar 's winters een tal aan dat oortjen niet hooren,
Als lagen ze stijf in de peluw bevroren.
Intusschen komt soms een professor genaken.
Het zwanendons zakt door den slaapgast ter neêr,
Die zweet als een os en, het hoofd uit het laken,
| |
[pagina 118]
| |
Half slaapdronken stottert: ‘'k Heb kiespijn, Mijnheer!’ -
O! Wie zal als dokter die kwaal doen verdwijnen?
Het ijzren professertjen biedt medicijnen.
Ja, zachtjens! Het mannetjen dut nog in vreê.
Een oogenblik, hoor! en het schelt: déjeûné!
Waar vindt ge den jongen met kiespijn en pillen?....
In de eetzaal - volijvrig om broodjens te villen.
‘Men leeft niet, om te eten - maar eet, om te leven.’
Zoo roept dra het klokjen de gasten ten spel.
Dan doen zij bal, schommel en koord-ringen zweven,
Of kouten iets boertigs van Jan, Piet of Nel.
Of kloppen elkaâr om een knikker als hanen,
Dat kleedren in flarden zich baden in tranen.
Maar ‘halt!’ - valt het klokje als hun scheidsrechter in:
‘Studenten en vlegels, de studiezaal in!’ -
En doodstil wordt alles, geen ziel hoort men spreken;
Want, wee hem! Diens naam wierd met nota's bestreken.
Het is alle dagen geen kermis op aarde;
Dat tuigt u de leerzaal, der kinderen gard.
De een zit er te snorken. Een tweede, ongebaarde,
Maakt lippen en kaken met d' inktkoker zwart.
Er kwispelt een derde, die mannetjens schildert,
Een vierde weer krabt zich de haren verwilderd.
Een ander kijkt grijnzend den voorzitter aan;
Totdat men dan eindlijk de schoolklok hoort slaan.
Zoo komt men als tijddief (ik zeg niet als straatdief)
De klas in, en schrijft daar voor genitief, datief.
‘O ijzren professertjen!’ - zuchten er velen,
‘Mijn boezem en maag wordt de studie gewaar.’
Dan hoort men het brons, als een kokvader, kweelen:
‘Bid 't Angelus, kind! want het noenmaal is klaar!’ -
| |
[pagina 119]
| |
De keuken, als wierookvat, walmt hare dampen.
Met vorkenmuziek slaat een ieder aan 't kampen,
En spreekt men van volken in oproer en vlam,
Dan stormt men op Darmstad met boonen en ham.
Het bier vloeit, als muitbloed, met schuimende plassen
Dwars langs barrikaden van veldramanassen.
Dra stelt men, verzadigd, weêr perk aan het schransen.
Verkwikking gevoelt de student in zijn brein.
Twee uur slaat de klok van de kerkgebouwtransen,
Daar 't klokjen congé galmt, als hofkastelein.
Als zoneklips soms aan den hemel komt prijken,
Staat brillende de aard, als een kind, daar te kijken.
De koe kijkt en de os kijkt, het schaap kijkt al meê,
Zelfs de aap neemt een kijker, als menschen en vee.
Zoo staan ook voor 't klinglende klokjen de knapen
Bij de uitspanningsboodschap verbijsterd te gapen.
Zacht spreidt de monarch der verlichting zijn stralen
Als troontapijt uit op het lachend heelal.
Lief schalt het van zingende woudsche koralen
Op boomen en bloemtjens bij 't murmlend kristal.
De schooljeugd trekt uit als een drift jonge lammren,
Maar steekt als een Nero (is 't niet te bejammren?)
Wreed brandstapels aan tot een lustvol gemak,
En lacht met den rook van - havaansche tabak;
Ja spot met het spreekwoord: ‘Als kinderen smoken,
Dan zal 't in de wereld van onderen spoken.’
o Pijpzieke jeugd! laat die wuftheden varen!
U noodigt het klokje op onschuldiger vreugd:
De speelzaal vergast u, bij feest of verjaren,
Op blijde partijtjens, die kermis der jeugd.
| |
[pagina 120]
| |
Hier ziet gij, als Talma, de jeugd deklameeren;
Daar, kunstenaars hupplen als donzige veêren,
Of kaartschuivers, goochelaars, zieners in soort,
Wien 't heden en morgen in petto behoort.
't Metalen professertjen doet alles mede
En staat aan de spits van den krijg en den vrede.
Maar is op zijn sokken ons de avond genaderd,
Daar 't willige leger ons lichaam verwacht,
Dan wordt nog een luttelken tijds ge-Onze-Vaderd,
En lispelt het klokjen: ‘mijn kind, goeden nacht!’ -
Wee hem, die er slaapt als de waakzame hazen!
Hij hoort om zijn bedplank de nachtdiertjens razen,
De katuilen schreeuwen, de vleêrmuizen slaan,
Al die zich als katten en honden verstaan.....
Neen, matte student legt zijn breintje op het kussen,
Het klokje, als een Engel, blijft wakend hem sussen.
De schildwacht op post neemt bij nacht soms een slokjen,
En legt, bij abuis, zich misschien op een oor.
Maar zoo iets bedrijft nooit het slaaplooze klokjen,
Neen, rusteloos waakt het, als nachtwachter, door.
Eens echter - o jammer! - bleef 't belletjen achter,
o Wanhoop! een schalk had den ijzeren wachter
('t Was herfst), filantropisch voor koude bezorgd,
En stil hem de kous om den klepel geworgd.
Geen wonder dat velen het opstaan vergaten,
En 't morgenbrood eerst bij het middagmaal aten.
o IJzren professertjen! wie roemt uw waarde!
Men zwicht als een kruiwagenhond, bij uw lof.
Geen talisman immer geleek u op aarde
In dingen te toovren van allerlei stof.
| |
[pagina 121]
| |
o Leerarend puikmeubel! parel der kunsten!
o Vader der studie, milddadig in gunsten.
O! zelfs bij het afscheid verwekt gij nog vreugd;
Dan roept ge, als heraut, in het strijdperk der jeugd:
‘Vakantie, studenten! naar grootvaders kusten!
Na afgedaan werk is het immers goed rusten!’
Juli 1863.
|
|