Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |
De korenbloem van Herstal,Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 103]
| |
Zoo rolde de stem van Pepijn van Herstal.
De bliksemschicht volgt ras het dondergeknal;
Zijn woord was die bliksem voor jonkers en knapen;
't Kasteel vloog te paard en te kar en te wapen.
Men tooide hem met een damasten blioud;Ga naar voetnoot*)
Een keuvel van zilver omwelfde zijne oogen;
Zijn lijf werd met purperen mantel omtogen
En beuklaar en degen in gespen van goud.
Zijn bruinzwart haar liet hij ten speelbal der winden.
De pages en reispaarden hupten als hinden.
Gekist werd de voorraad, geseind het blazoen.
De stoet had tot aftocht slechts 't voorwaarts! vandoen.
Wat dwarsboomt dien aftocht? Een schildknaap treedt voor:
‘Een goudlokkig kind vraagt den landvoogd gehoor.’ -
Geleid aan den arm eener jonkvrouw verschijnt het;
Haar argeloos wezen was treurig, als kwijnde 't,
En blank als 't kararische marmer, en schoon;
Maar blind was de maged in 't leven getreden. -
De kleur van Maria versierde haar leden,
Een blauwzij samaar en een korenbloemkroon
Was 't tooisel, waarom zij door elk ingezeten
De korenbloem van het kasteel werd geheeten. -
Zij stak hare sneeuwwitte handen omhoog
En sprak tot den landvoogd, terwijl zij zich boog:
‘Mijn Heer en mijn Vader! ik bid u, hoor aan
Den wensch, dien voor lang reeds mijn hart heeft gedaan!
Ik weet, boete- en biechttijd is weder verschenen;
Elk christen gaat vroom zijne zonden beweenen,
| |
[pagina 104]
| |
En gij ook, zooals gij het jarelijks placht,
Gaat Wiro vertrouwen uw zielebelangen,
Den zegen van God uit zijn handen ontvangen,
Weer sterk worden door zijne hemelsche macht.
Gelukkige Vader! aanhoor mijne bede!
O! Neem op uw boetreize Odilia mede!
Gun mij ook dien zegen in 't oud-heidensch oord,
Waarin thans door hem 't Evangelielicht gloort!’ -
Die smeekbede ontstelde den kloeken Pepijn:
‘“De tocht is vermoeiend en somber het weder;
Ochl Spaar u, mijn kind, nog zoo jong en zoo teeder!”’ -
‘Ach! Vader!’ sprak zij: ‘Gij verscheurt mij het hart,
Dat hunkert naar 't land, waar de apostelen werken.
De zegen des priesters zal wonder mij sterken.’ -
‘“De rit is gevaarvol en 't bosch is er zwart.
De winter vertoont nog zijn grimmige vlagen.
Mijn Blauwken! stel uit tot in zonniger dagen!
't Is eenzaam dáárginds - en hier vreugde op 't kasteel”’ -
‘'t Gebed is mijn lust, en de stilte is mijn deel.
Mijn Vader en Heer! hoor de beê van uw kind!’ -
‘“Mijn Bloemken! Gij vreest niet den aâm van den wind?”’ -
‘Meer vrees ik den adem der hoofsche vermaken.’ -
‘“Mijn Dielken! Mijn zielken, die 't hart mij doet blaken
Van teedere vadermin, spreek mij ronduit!
Gij schijnt mij bevangen van vreemde gedachten!
Wat staat mij, o schatje! van u nog te wachten:”’ -
‘Slechts liefde mijn Vader!... Verschoon mijn besluit!’ -
De taal van heur hart heeft zijn harte veroverd,
De kus van heur mond heeft zijn zinnen betooverd.
Pepijn wischt een traan. Hij verlaat zijn paleis;
De held met zijn engel begeeft zich op reis.
De vreugde bestrooide der jonkvrouw gelaat
| |
[pagina 105]
| |
Met tintlende blosjes van licht inkarnaat;
Doch Herstal sloeg met zijn bewoners aan 't kwijnen,
Die smartvol haar korenbloem zagen verdwijnen.
De huifwagen, rijklijk gesmukt, rolde heen,
Het vorstelijk paar met zijn welving beschermend.
De Ardensche genetten, de reiskoets omzwermend,
Vervoeren de pages langs kleigrond en steen,
Al warrelden Maartbuien rond op de wegen,
Al kletterde en kletste soms hagel en regen,
Zij stoven dra Meerssen en Gangelt op zij
En kwamen allengskens den Roerkant nabij.
Het sneeuwwitte hengstenpaar rent en holt door;
Zij raken met dissel en wiel buiten spoor.
Pepijn kort de teugels. De kardragers weigren -
Eén sprong slechts ter zij; en krak! krak! in het steigren,
Daar ploft ros en huifkar vooruit in den kuil,
Eén breedgapend graf van slik, heester en water.
Hoe bonste het al met ontzettend geklater,
Getier en gebriesch en gejoel en gehuil!
De disselboom schreeuwde in den schreeuwenden wagen.
De viervoeters, fluks hun gareelen ontslagen,
Ontvlieden het juk met het schuim op den bek
En schudden zich 't slijk af met zwenkenden nek.
Daar kwamen en nabuur en landman gesneld,
De vrouw van haar spinwiel, de man uit het veld. -
Waar edele harten zijn, vindt men ook hulpe,
Bij den vorst aan het hof, als bij d' arme in zijn stulpe. -
't Wordt alles hersteld - ook de paarden in 't juk.
Daar heult men al tillend den schokkenden wagen
Met baar en houweel, schier te zwak om te dragen;
Daar dringt men en wringt men, daar schreeuwt men: geluk.
De schuimende rossen, verward, slaan en zwanken,
| |
[pagina 106]
| |
En draaien en zwaaien den schoft en de flanken,
En beuren de huifkar, door dorpers gesteund,
Haar graf uit, dat davrend de grond er van dreunt.
Gered was de Frankische maagd en Pepijn.
Zij bad. Maar hij - sprong, met de hand aan de lijn,
De kar af, en sprak: ‘God geloofd voor ons allen!
Heb dank ook, gij landvolk, mijn trouwe vassallen!
Uw bijstand zal niet in 't vergetelboek staan.
Ik wil, dat hier nimmer een stervling bezwijke,
Maar dat, tot een waarborg, mijn naam hier steeds prijke.
Tot aandenken, wat gij voor mij hebt gedaan,
Bouw ik hier een brugge, die naar mij zal heeten.
Mijn Echterbosch worde u als gift toegemeten!’ -
Zoo sprak de geredde Pepijn, en hield woord;
En weder ging 't door naar het langgewenschte oord.
‘Waar zijn we, mijn Vader? Beschrijf mij het oord!
(Zoo repte de maagd). ‘Dat ik zie door uw woord!’ -
‘“Daar vóór golft de Roere - en daar, achter 't gebladert,
Zijn wij (sprak Pepijn) thans den heilgrond genaderd.
Kom, danken wij God op de knieën te zaam!”’ -
Een schildknaap reed voorwaarts, en spoorde de flanken
Zijns dravers, en zwaaide het vaandel der Franken,
't Blazoen der Pepijnen, doorstikt met hun naam. -
Daar staan ze aan den eindpaal, het doel hunner wegen,
Pepijn leî zijn helm met zijn mantel en degen,
Zijn prachtig geschoeisel en wapenrok neêr,
Om, barvoetsche boetling, te ontvangen zijn heer.
Odilia knielde en naast haar ook Pepijn.
Een Engelenpaar kon niet stichtender zijn!
Grootdadige zielen dier ridderlijke eeuwen,
Die baden als kindren, en vochten als leeuwen!
Zoo zag hen ook Wiro, de Bisschop - ofschoon
| |
[pagina 107]
| |
Hen heuvels en boschjes en beemden nog scheidden,
Zijn zegening trof als een zonnestraal beiden.
God zegent die zeegning, hun godsvrucht ten loon.
De jonkvrouw ziet plotsling een glans haar omgloren.
‘O Hemel! (gilt zij) daar ontwaar ik den toren,
Gods kruis op Gods Huis! Uw Wil, Heere, geschiê!
Of droom ik? neen 'k waak! o mijn Vader!... ik zie!’...
De vader verstijft als een marmeren beeld.
‘Ik zie wat de Godlijke hand heeft geteeld.
o Planten! o boomen! o kleurengewemel!
Hoe schoon zijt gij, zonne! Hoe lieflijk, gij hemel!
Is dat nu de schepping? Is dat nu het licht?
Het licht, dat het al met Gods luister omperelt!
Het licht, oog van God, is het leven der wereld!
Het licht, zoete drank voor mijn oogen. Gij, licht,
Zijt glans, gij zijt vuur, gij zijt ziel, gij zijt leven,
Zijt hemel, o licht, dat een God heeft gegeven!
Wat luister, wat luister omzwiert thans uw kind...
Juich, Vader! God lof! want ik ben niet meer blind!’ -
‘Hoe schoon zijt gij mij, o mijn Vader Pepijn!’
‘“Hoe schoon ook (sprak hij), gij, Odilia mijn!”’ -
En tranen der oogen, gebeden der lippen
Zag Wiro, de heilige, aan beiden ontglippen.
Hij sprak: ‘U zij vrede!’ - ‘En ook met uwen geest’ -
Antwoordden de klerken, die hem vergezelden.
En biddend geleidden zij 't paar door de velden
Den kronklenden Berg op. Daar was het een feest!
't Was feest, ja, en avond. Maar daagt weêr de morgen,
Dan vindt gij den landsheer hier niet vrij van zorgen,
Op dans en muziek, noch op slagveld vol bloed,
Of zegetocht; maar - aan des biechtvaders voet.
| |
[pagina 108]
| |
Gelijk, in de wording der christlijke Kerk,
De koning van 't woud in 't romeinsch worstelperk,
Een vuurgloed van drift in de borst, en de tanden
Gespalkt, om een offer des doods aan te randen,
De kroezende manen omhoog, en den staart
In slingers van lust en van vreugde zich krollend,
Het bloed, zich vol wraak in zijn aderen stollend,
Eerst opsprong, maar eensklaps weêr neêrzeeg ter aard
Voor d'aanblik eens martlaars, die, jeugdig van jaren,
Door liefde den storm van den haat doet bedaren,
Terwijl hij, ontwapend, hem huldigt als heer....
Zoo zeeg ook de Vorst voor Gods Heilgezant neêr.
De Biecht, geheimzinnige bron voor de deugd,
Was 't reinigingsbad, vol van hemelsche vreugd,
Voor 't hart van dien leeuw, dien Gebieder der Franken!
Zwijgt, wereldschc tonen! luidruchtige klanken!
En breekt geen geheim, dat een Engel niet breekt!
Bidt gij met Pepijn ook het boet-misercre,
Opdat weêr een zondaar tot God wederkeere,
Opdat de vergeving, van God afgesmeekt,
Zijn ziele verheffe, zijn geestkracht verlichte,
Zijn harte verkwikke, en het kwaad er in zwichte!
Dan keert hij gerust naar zijn Heerstallen weêr.
Licht tellen Gods englen een broeder te meer.
Op 't uur des vertreks ving de Hofmeier aan:
‘Mijn dochter! God heeft in u wondren gedaan,
o Spiegel van onschuld en needrigheid tevens!
o Starre van vreugd aan den hemel mijns levens!
Twee stralen vol liefde en vol zedige pracht,
Twee oogen, waarin ik den hemel mag lezen,
Heeft Hij u geplaatst in het liefelijk wezen,
De glorie zijt gij van 't Pepijnen-geslacht!
| |
[pagina 109]
| |
Volschoone, verneem dan den wensch van uw vader:
Gij treedt op uw reize uwen bruiloftstijd nader....
Hoor, Bisschop! en zegen het hooge besluit,
Aan wien ik mijn dochter ga schenken tot bruid!
De bloem van het Hof, Aquitaniëns heer,
Hubertus-de-Jager, der schildknapen eer,
De vriend mijner vrienden en die mijner magen,
Odilia's speelkind in vroegere dagen,
Is de edele bruidegom voor deze bruid;
Moed, aanzien en kennis, vol jeugd en vol schoonheid,
't Is alles in 't beeld, dat Hubertus ten toon spreidt.
Beäamt gij, o Bisschop, het edel besluit,
Welaan dan, mijn dochter! uw liefde gegeven
Dien waardigen steun en gezel van uw leven;
Ontsloten den schat van uw harte terstond;
Hier zeegne de Godheid het heilig verbond!’ -
Gelijk eene bloeme zich buigt voor den wind,
Zoo boog zich en antwoordde 't zedige kind:
‘'t Is recht, o mijn vader! uw kind zal na dezen
De bruid van een waardigen bruidegom wezen.
Mijn keus is gedaan - en mijn harte verpand.
Een bruidegom, boven de keuze der menschen,
Dien 'k rustloos bleef zoeken, verlangen en wenschen,
Wien steeds het altaar van mijn hart heeft gebrand,
Heeft mij reeds het teeken der liefde gegeven,
Mijne oogen ten glans van zijn aanschijn geheven,
Mijn armen en hals, in zijn dienst onbesmet,
Met parels en edelgesteenten omzet.
Slechts dien kleef ik aan, o mijn vader Pepijn!
Geen jonker der aard kan mijn bruidegom zijn:
'k Ben Christo verpand, door wien de aarde onderschraagd is,
Wiens Vader geen vrouw kent, wiens Moeder een maagd is.
| |
[pagina 110]
| |
Al wie Hem bemind heeft, blijft smetloos en kuisch;
Al wie Hem geraakt heeft, blijft schoon nog en heilig;
Al wie Hem omhelsd heeft, blijft maagd even veilig;
Dies treed ik als bruid in Zijn Koninklijk Huis.
'k Mocht honig en melk van zijn lippen erlangen,
De rozen zijns bloeds, zij versierden mijn wangen.
Hij strengelde een kransken van gunst om mijn hoofd
En heeft mij oneindige schatten beloofd.
Hij heeft tot Zijn dienst duizende Engelen staan.
Zijn schoonheid bewondren de zon en de maan.
En zou dan een aardling mijn harte bekoren?
Neen! Vader! 'k Wil eeuwig aan Christus behooren
Ter plaats hier, waar Hij door zijn priester mij riep.’ -
Daarop zei Pepijn, in gedachten verzonken:
‘“God heeft me geen kind, maar een engel geschonken.”’
En staroogde op Wiro, als hij, even diep
Verslonden in 't woord, dat Odilia meldde.
Toen sprak hij aan de aarde als ontvoerd, en voorspelde,
De bevende handen en blikken omhoog,
De toekomst, die thans voor zijn geest zich bewoog:
‘Geen mensch neem' besluiten, waar God slechts gebiedt!
Want lelies en mijters ontdekt mij 't verschiet.
De korenbloem tiert aan de Roere tot lelie....
De jager gaat jagen op Gods Evangelie;
Een stad, op zijn woord, rijst uit martelaarsbloed!
Twee zielen voor God! De eene, blank als de zonne
Straalt overal liefde, in het kleed van een nonne....
Ardennen valt d'ander, als Bisschop, te voet....
Ziet! Heinde en ver zonden herschapen in deugden,
De wolven in lammren, de tranen in vreugden!
Laat -bloedt ook uw hart om het afzijn uws kinds -
Odilia hier - en Hubertus daarginds!’ -
| |
[pagina 111]
| |
Pepijn stond verpletterd en zweeg een tijdlang.
Hij drukte eenen kus op Odilia's wang,
Schier vreezend dat heiligdom rakend te onteeren.
Toen bad hij, geknield voor d' Apostel des Heeren,
Den zegen van God over hem en zijn Huis,
En toog zonder haar naar de Heerlijke Stallen.
Daar vierde hij feest met zijne ondervassallen,
En werd weêr, verloren in 't feestlijk gedruisch,
Een David in zonde en een David in boete.
Hem lachte niet weder Odilia's groete;
Hem lokte de lonkende blik van 't genot.
Hoe zwak is de mensch in bekoring, o God!
Maar ook, hoe vol kracht is 't gebed eener maagd,
Die God voor haar vader vergiffenis vraagt!
Ja! even als 't ijs, dat de zon kan ontleden,
Zoo voelde Pepijn ook de kracht dier gebeden.
‘Odilia!’ riep hij soms weemoedig uit,
En 't rood van de schaamte bedekte zijn kaken;
‘'k Wil eeuwig mijn boosheid en zonden verzaken;
God dienen, als gij doet, ziedaar mijn besluit!’ -
Wanneer hij weêr heentoog naar Roersche landouwen,
Was hij vergezeld van Plectrudis, zijn Vrouwe;
Doch 't vorstelijk paar, dat zich Bergwaarts begaf,
Vond niet meer Odilia - vond slechts haar graf....Ga naar voetnoot*)
Hier knielde Plectrudis, hier knielde Pepijn.
Wat mag in hun harten wel omgegaan zijn,
Daar snikken en tranen aan beiden ontvielen?
Vraagt de ouders hier niet, die op 't kindergraf knielen;
Vraagt liefst wat een zondaar, als deze, ondervindt
| |
[pagina 112]
| |
Wanneer hij den sluier der zonden ziet vallen,
Zich weêrvindt in daden, die 't leven vergallen....
Ach! ween om u zelven en niet om uw kind!
Pepijn! Wisch de dubbele vlek van uw leven!
En dan weêr de hand aan Plectrudis hergeven!
Hoort, Heemlen, zijn eed! Hij bevestigt het haar;
Odilia's graf is 't verzoenings-altaar.
o Plechtig uur, als zich een zondaar bekeert!
De Heiligen juichen, Gods rijk triomfeert.
Hoort! hoort! Wat een klanken er lisplen in 't ronde!
't Is avond! en ziet! Wat een licht op deez' stonde!
Wat beeld daar ineens op de graszode staat?
Als starren van goud zijn haar voeten en handen.
Haar aangezicht staat als een zonlicht te branden.
Gelijk aan de maan blinkt heur nonnengewaad.
Een korenbloemkrans frisch met lelies ter tinne
Spreidt rondom een troon voor die hemelbodinne.
Haar stem is zoet, niet als de nachtegaal kweelt,
Maar ruischt als de lier, door een Engel bespeeld:
‘Ik ben uwe Odilia! bruid van den Heer,
En heersch op een troon in de hemelsche sfeer.
Ik zwierf als een smachtende duif door de dreven,
Waar 't heidendom nog op zijn troon was verheven,
En voerde tot God menig afgedwaald hart;
Mijn offer heeft uit. De Heer wilde u beveiligen.
De traan van de boete is de drank van Gods Heiligen.
Uw tranen zag God. Hij verkeert thans uw smart.
Ook u wacht een loon! Want God zegent de zijnen:
Een vorstengeslacht wordt het Huis der Pepijnen.
Een Keizerschap kiemt in zijn schoot, en 't heelal
Viert eens der Pepijnen groot Heiligental.’ -
| |
[pagina 113]
| |
Zoo zong de vereeuwigde. Allengskens in 't rond
Viel van haren troon eene bloem op den grond;
Zij vormden een krans om den grafterp, waar beiden
Nog knielend en biddend van hemelvreugd schreiden.
De Maagd liet dien lelie- en korenbloemkrans
Op 't Graf - en verdween. En het paar, opgestegen,
Toog zwijgend naar Wiro - en vroeg om zijn zegen;
Toen spraken zij lang van Odilia's glans:
‘'t Is hier, zeî Pepijn, dat zich God openbaarde!
>'t Is hier, dat Odilia 't licht zag op aarde!
Heeft elders haar deugd ook geschitterd - ik verg,
Dat dit land zal heeten Odiliën-berg!’
|
|