Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
Lofzang ter eere der
| |
[pagina 99]
| |
Veel genade, groote dingen
Stortte Hij, die 't al kan dwingen,
Op uw hemelsch wezen uit:
Die de schepping blijft regeeren,
Koos vrijmachtig, Heer der Heeren,
U tot Moeder, Kind en Bruid.
Nooit hebt gij, naar Gods behagen,
't Juk der zondeschuld gedragen
In het aardsche tranendal;
Onbevlekt zijt gij ontvangen,
't Voorrecht, dat gij mocht erlangen,
Maakte u vrij van 's menschen val.
Als Natuur Genâ bejaagde
En haar stout ten tweestrijd daagde,
Hield Genade de overhand;
En zij heeft u vrij van zonden,
Smetteloos en ongeschonden,
Wonderbaar hier neêrgeplant.
Eerstelinge der gekochten,
U heeft God, bij 't wonderwrochten,
Niet van zondeschuld verlost;
Hij heeft u behoed voor zonde,
Eer Hij nog de wereld grondde,
En in hemelglans gedost.
Eva van de nieuwe leering,
Roemgenoot van Gods regeering,
Steldet gij u in de bres;
Ja, den Draak hebt gij bestreden,
Forsch van hiel, zijn kop vertreden,
Satans overwinnares!
| |
[pagina 100]
| |
't Blanke kleed, dat u omruischte,
U der kuischen allerkuischte,
Droegt gij blank ten Hemel in;
Daar zwaait gij, die steeds blijft gloren,
Boven alle Hemelkoren,
Nu den staf, als Koningin.
Daar bidt gij, uw Zoon ter zijde,
Dat Hij ons van 't kwaad bevrijde,
Die hij vrijkocht door zijn bloed.
Gunsten drupplen van uw handen,
O giet ook op ons, uw panden,
Stroomen van dien hemelvloed.
Wees de Zeestar op ons reizen,
Stevenend naar Gods paleizen,
Als der stormen woede ons slaat;
Uit U is het Heil getreden,
Wees de deur van 't zalig Eden,
Die den Christnen open staat.
Jonkvrouw, vroom en goedertieren,
Blijf op 't heilpad ons bestieren,
Door dit ballingsleven heen.
Moeder, hoed hier uw beminden,
Dat we daar eens wedervinden
U en uwen Zoon bijeen.
Maak, dat wij, die u belijden,
Met u bidden, waken, strijden,
Veilig aan uw moederhand;
Wil ons met uw gaven loonen,
En u Schutsvrouw, Moeder, toonen
Van 't godvruchtig Nederland.
| |
[pagina 101]
| |
Doe ons steeds oprecht gelooven,
Hoop en liefde nooit verdooven
In ons hart, van schuld bevrijd;
En bewaar, voor ramp beveiligd,
't U van oudsher toegeheiligd
Christenvolk, ten allen tijd.
|
|