Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
De gewijde kaars.Ga naar voetnoot*)
Ik groet U, heilig licht, gestarnte van 't altaar!
Uw kroon is zonnegoud, uw troon een kandelaar,
Uw slanke lichaamsbouw, uit wol en was verkoren,
Het pronkwerk van de Bij, 't insekt tot kunst geboren.
Uw glinsterend gelaat spreekt tot het christenhart
Als flikkrend zinnebeeld van blijdschap en van smart.
Zoo rustig als de dood, zoo levendig als 't leven,
Blijft gij, op aard gevest, steeds naar den Hemel zweven.
De liefdevolle geest, die u het lichaam schonk,
Glanst immer voort tot aan zijn laatste levensvonk.
U-zelf verterend, maar om andren te verlichten,
Blijft gij den Christen door uw treffend voorbeeld stichten.
Gij zijt, o godsdienst-telg! zijn trouwe tochtgenoot
Van af zijn wordingsuur, tot aan, tot na zijn dood.
De Kaars beglanst het licht der doopvont, waar Gods zegen
Zacht neêrdauwt op het kind, in Adams schuld verkregen;
De Kaars verwelkomt ook de moeder met haar gloed,
Die met haar zuigeling den eersten kerkgang doet.
De Kaars bronst met haar goud de roosjes op de wangen
Van 't kind, dat voor het eerst de Godheid gaat ontvangen.
De Kaars prijkt als getuige in 's vromen jonglings hand,
Wanneer hij wordt gezalfd tot 's Heeren Afgezant.
| |
[pagina 90]
| |
De Kaars laat heure vlam als diadeemgoud zweven
Om 't hoofd des Kloosterlings, die zweert voor God te leven.
o Godlijk vuurwerk! dat ook neêrstraalt op de huif
Der geestelijke non, der stille kloosterduif,
Die slechts van manna leeft en heilige gedachten,
Haar geest verheffende, als ontplooide Cherubsschachten:
Straal op den zondaar neêr, nog zwervend op deze aard,
Terwijl aan zijne ziel Gods heil zich openbaart!
De Kaars verlicht d' orkaan en 't hart der schepelingen,
Wanneer de golven slaan en 't vlotte huis bespringen,
Daar 't woeste stormweêr huilt met ongetemde vlerk,
En 't schip ten afgrond sleurt, of opzweept naar het zwerk:
Dan zendt haar heilig licht zijn glinstring met de zuchten
Der Christenharten op naar uitkomstvolle luchten,
Waaruit de Star der zee, Maria, blinkt, die vaak
Den drenkeling verscheen als trouwe reddingsbaak.
De Kaars verlicht den storm in 't hart der huisgezinnen,
Wanneer de donder rolt rondom haar erf, en binnen
De vrees het hart beknelt van ouders en van kroost,
Dan is de ontstoken Kaars het middelpunt van troost;
Dan rept zich, als van ouds, de meesteres des huizes,
En zegent wand en vloer met teekenen des kruizes,
In zegennat gesprengd, met den gewijden palm;
Zij haalt de luifels dicht en zet de deur in schalm,
En knielt met d'eedlen oogst van hare liefde in 't ronde,
Terwijl 't gewijde licht, ontvlamd te dezer stonde,
Hun moed en hope straalt, totdat het noodweêr zwijgt,
En 't uitgestormde zwerk en kalmte en rust herkrijgt.
De Kaars verlicht den strijd in 't hart des vegen kranken,
Wanneer de dood zijn voet zet op de legerplanken.
Dan heerscht stikdonkre nacht: nacht in zijn oog en mond,
| |
[pagina 91]
| |
Nacht in zijn hoofd, nacht in zijn hart, en nacht in 't rond.
De tweekamp tusschen ziel en lichaam gaat beginnen.
Wie draagt de zege weg? - Geknakt zijn al de zinnen;
De Kaars werpt nog voor 't laatst den lichtglans om hem neêr,
Terwijl de Priester bidt: ‘schenk eeuwge rust, o Heer!
En dat het eeuwig licht der Christenziel verschijne!’ -
De doopvont zag haar licht, het doodsbed ziet het zijne.
De doodkaars treurt bij 't lijk, waarom een ieder treurt;
Ze omvlamt het in Gods huis, terwijl de wierook geurt,
Bij 's Priesters offerande en stille doodenpsalmen,
Die biddend-klagend om den afgestorv'ne galmen.
Zoo gloort de Waskaars steeds tot troost en heul in smart,
Tot roem en vreugd bij feest, tot liefde voor elk hart;
Geen uur, geen tijdstip, of zij deelt, in zoeten vrede,
De gaven van haar licht aan Jesus' vrienden mede;
En altijd even schoon in 't zedig wasgewaad,
Volbrengt de heusche Kaars de plichten van haar staat.
Laat kunst en wetenschap de levenskiem der stoffen
Ontleden, om haar kracht in licht te doen ontploffen,
Uit gloeiend steenkool gas, uit phosphor bliksemstraal,
Of, volgens oud gebruik, aan vuursteenslag en staal
De vonk ontwoekren, en uit olielooze deelen
Een oogverblindend licht voor 't duister aardrijk telen,
Het werk der Bij, gewijd door Godsdienst, spant de kroon:
De godgewijde kaars blinkt, zedig, even schoon;
Ja, moge 't kroonlicht ook in dans- of feestzaal zwieren,
Gij blijft, o stille Kaars! den Tempel Gods versieren;
En schittert soms de Kunst op wereldfeesten meer,
Gij viert in 's Heeren Huis de feesten van den Heer.
Het vonklend licht der Kaars, uit steärien gegoten,
Moog 't diepst geheim der aard voor den geleerde ontblooten,
De zachte waskaarsglans verlicht oneindig meer,
| |
[pagina 92]
| |
En straalt haar maagdlijk licht op de offerande neêr.
Moog de olielamp, omkroond met krans en bloemen, schijnen
Als een geleerde zon voor de oude boeken-schrijnen,
Waar zij het perkament, vervuld met wijsheid, klaart,
Het kerklicht flikkert op het schoonste Boek der aard,
Het Evangelieboek, waaruit Gods woord blijft stralen.
Ziet gij, bij avond, de lantaarnezonne pralen
Aan de opgesmukte koets der grooten van deze aard,
Wanneer hen 't fier gespan ter feestzaal henenvaart?
Méér roem is aan de vlam der wassen Kaars beschoren,
Daar zij tot gezellin van God-zelf is verkoren,
Wanneer die God zich hult in blanken tarweschijn,
Omgeven en bewelfd door 't sierlijk baldakijn,
Waaronder zijn Gezant, in leliën-gewaden,
Den zieke met het Brood der Englen gaat verzaden.
Of als in weidscher praal die God zijn omgang houdt,
Met Engelinnenstoet, aan de onschuld nog vertrouwd,
Gekleed als bruidjes van den Bruidegom des Hemels,
Die dan de keten sluit des heilgen feestgewemels,
Gevormd door de muziek en 't jongelingenkoor,
Dat wierook-walmen zwaait, Arabies rijkst trezoor,
Terwijl het groote heir van honderden flambouwen
Haar starren prikkelt, om het schuilend Licht te aanschouwen:
Dan wijkt de zegetocht eens konings, rijk bestraald,
Voor zulk een gloriepracht, als Gods triomf ons maalt.
Neen! geen geboortefeest eens vorstentelgs, verwelkomd
Door 't grootsch kanonnenvuur, dat uit zijn koopren hel bromt,
En opgeluisterd door het heerlijkst vuurwerk, dat
In pijlen, slingers of in letters luchtwaart spat,
Treft 't christen-hart zoo diep als 't Kerstfeest met zijn lichtjes,
Die rondom het altaar, als goudgewiekte wichtjes,
Het Kind van Bethleëm begroeten met haar glans,
Terwijl het Gloria weêrgalmt ten hemeltrans,
| |
[pagina 93]
| |
Neen! - Neen! geen hooggetij van wijdgeroemde geesten
Treft zóó de ziel als 't licht van de Maria-feesten,
Wanneer het glanst ter eer van haren naam, haar deugd,
Ontvangenis, geboorte of hooge Hemelvreugd.
Geen licht blinkt op het feest van krijgers, kunstenaren,
Zoo schoon als 't heilig licht, ontstoken op de altaren,
Gods Heiligen ter eer, die helden van de Kerk,
Die zelven schittren als gestarnten aan het zwerk.
o Godgewijde Kaars! duld, dat ik u benijde:
Gij staat het Heiligdom, waar liefde woont, ter zijde
Met siersels, rijk en schoon, en bloemen onbesmet,
Als starren in een hof, bij 't Veertig-uurgebed.
o Smolt mijn hart als was, en sloeg mijn tong aan 't blaken,
Wat zou ik dag en nacht voor God mijn liefde slaken!
Ik zoude naast zijn troon een aardsche Seraphijn,
Een lichtelaaie brand, een tintlend vlamwerk zijn,
Dat liefde alom verspreidde en 't aardrijk overgloeide,
Totdat het werd één vuur, dat zich aan 't zijne boeide,
Om eeuwig.... doch, helaas! het kwaad heeft me uitgedoofd,
Mij, minder waard dan 't licht, dat, onbewust, Hem looft.
Vergiffenis, o Gij, wiens Naam het licht blijft roemen,
Maar dien mijn zwakke tong niet waardig is, te noemen;
Ach, gun, dat ik U door uw schepselen belijd',
Waarvan Gij door uw macht de bron en Schepper zijt!
Gij zijt der lichten licht, dat niemand kan bevatten,
Meer dan hier de etherstroom al trillend rond doet spatten.
Eens spraakt Gij: ‘Daar zij licht!’ - en 't groote licht was daar,
Gij zaagt het, en 't was goed: de duisternis was klaar.
o Mocht de waarheid zóó mijne oogen eens doordringen!
Schenk Gij dat, bid ik U, o Schepper aller dingen!
Een baiert is mijn geest, mijn hart nog ongevormd,
Waarin bij duistren nacht de zonde dikwijls stormt.
| |
[pagina 94]
| |
Spreek over mij dat woord, dat Ge eertijds hebt gesproken,
En zeg weer: ‘Daar zij licht’ in 't aardsche kind ontstoken!
Dan val ik U te voet en bid U dankend aan;
Dan zal mijn ziel, o God, U 't juichend loflied slaan.
Dat uur zal naken en de sluier nedervallen,
Dan drinkt mijn ziel méér licht dan alle mijnkristallen,
Dan zie ik licht in licht, o hemelzoet genot!
Want 't Licht, dat mij bestraalt, is dan de groote God.
|
|