Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
Maria Boodschap.Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 85]
| |
‘o Gezegendste aller vrouwen!’
Riep zij, vol van Godbetrouwen
En van diepe vroomheid uit;
Zonder in 't gemoed te weten,
Dat de heilige Profeten
Haar hier hadden voorbeduid.
‘Ach! wie is 't geluk beschoren,
Als Gij eens op aard geboren,
Hier komt vestigen uw woon,
In uw heilgen dienst te leven,
U als dienares te omzweven!
U te zien, waar 't hoogste loon.’
‘Jonkvrouw! 'k groet U nu reeds teeder!
'k Leg aan uwe voeten neder
't Lofwoord, dat mijn ziel vervult;
'k Groet U, akker vol van zegen,
Die, bedauwd met hemelregen,
Zulk een heilvrucht dragen zult.’
Door dit heilig, vroom verlangen
Had haar geest alreeds ontvangen
't Eeuwig Woord, dat in haar schopt
Straks zal rusten en zich kleeden
Met onz' brooze menschenleden,
Worden onz' natuurgenoot.
Als de Maagd, door liefde ontstoken,
Dezen wensch had uitgesproken,
Blikte, in 's Hemels hoogste sfeer,
God de Vader op zijn Zone,
En de Gods Zoon, van zijn trone,
Boog zich voor den Vader neêr.
| |
[pagina 86]
| |
Uit der geesten zalig Eden
Snelt een Engel naar beneden,
Waar hij 't woord verkonden gaat.
Zie! het luchtruim vangt de stralen,
Die al dartlend nederdalen
Van zijn tintlend lichtgewaad.
Hij zal, bij zijn nederzweven,
Zich naar Nazareth begeven,
't Stille dorpjen, arm van bouw,
Waar de heer der Starrenbanen
Voor een tijd van negen manen
Met zijn hemel toeven zou.
Zacht gedaald in 't aardsch beneden,
Hult hij zich in jonglingsleden,
Schooner dan van Absalon.
Als een God-zelf mensch wil worden,
Vraag niet, of uit de Englen-orden,
Een dien vorm wel kiezen kon?
De Engel buigt, vol hemelwaarde,
Voor de Maagd de knie ter aarde;
Afgezant van 's Heeren troon,
Meldt hij zich bij 't eerst ontmoeten,
En dat hij haar thans komt groeten
Als de Moeder van Gods Zoon.
Needrig, vol geloof, en teeder,
Buigt Maria, blozend, neder,
Nu zij d' Engel heeft gehoord;
En zij roept, naar Gods begeeren:
‘Zie! ik ben de maagd des Heeren!
Mij geschiede naar uw woord!’
| |
[pagina 87]
| |
En terwijl aan hare lippen
Deze woorden blij ontglippen,
Ligt een God in haren schoot;
Want Gods Geest kwam nederdalen
Op zijn Bruid, en haar omstralen,
Toen zij 't harte Hem ontsloot.
Ja, gij zijt het, o Vorstinne!
Die de Heer van den beginne
Uitkoos voor zijn Heilbesluit,
Die Emmanuël tot Moeder,
En de Geest, onze Albehoeder,
Zich verkoos tot lieve Bruid!
Gij zijt de Ark, waarin wij schuilen,
Als de stormen ons omhuilen!
Gij zijt ons de Vredeboog,
Die zijn zeven schoone kleuren,
Uit den zondenvloed komt beuren,
Om te flonkren in ons oog!
't Duifken zijt gij, uit den hoogen,
Dat naar Noachs ark gevlogen,
D'eersten scheepling op zijn tocht
Tot een vreugdewekkend teeken
Van ontdekte landings-streken
Den olijftak bieden mocht.
Gij zijt 't Braambosch aller landen,
Dat eens schittrend stond te branden
In de lichtelaaie vlam,
Toen zijn kruin den gloed trotseerde
En het vuur zijn loof niet deerde,
Noch zijn levenskiem ontnam!
| |
[pagina 88]
| |
Gij zijt de beloofde Vrouwe,
Die 't serpent, zoo vol van rouwe
En vergift voor onze ziel,
In dit ondermaansch beneden,
D'ijdlen schedel mocht vertreden
Met uw zegerijken hiel!
Gij zijt de Ark der nieuwe Leere!
Gij, de Tempel, God ter eere
Staande op Salomons bevel,
Waar de mokerslag der zonden
Nimmer heeft het oor geschonden
Van den Vorst van Israël!
Gij zijt de eenige Onbevlekte,
Die, toen God uw wording wekte,
Zonder smet ontvangen zijt;
Die Hij 't heilwoord toegezeid heeft,
Die Hij tot zijn woon bereid heeft,
En tot zijnen troon gewijd!
|
|