Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
De Touwslager.Ga naar voetnoot*)
Vooruitgang! is heden de machtspreuk, het woord,
Dat bergen verzet en het menschdom bekoort
In 't ondermaansch oord.
Vooruit! bromt de stoom, die monarch der machinen.
Vooruit! zwaaien luchtballon en.... krinolinen.
Vooruitgang bij demo- en aristokraat,
Vooruitgang bij al wat de klokke maar slaat.
Eén echter, o! klinke zijn naam door mijn luitzang!
Gaat steeds achteruit, en dat is zijn vooruitgang,
Dat maakt zijnen buit lang.
Wie is dan, o wereld! die menschlijk kreeft,
Door wier achteruitgang uw aanwezen leeft,
Ten voortgange streeft? -
De touwslager is het, die immer door 't draaien,
Door 't spinnen, door 't trenzen, door 't twijnen, door 't zwaaien,
Hoe needrig van stand ook, meer uitzet, beslist,
Dan menige raad van den ekonomist.
De touwslager is het, die wondren kan baren,
Door bondels van hennep, gesponnen tot garen,
Te zamen te paren!
Want eendracht maakt macht, spreekt het aloude woord.
Zoo vormen veel kleintjens een groot, en zoo voort,
Zoo wordt het een koord.
| |
[pagina 77]
| |
Een koord of een touw! o gij, Adamsgeslachten!
O! kent gij daarvan wel de toovrende krachten?
Het touw is meer machtig dan wijndruivennat,
Van grooteren invloed dan Abshaubins-wat,
Meer leerzaam dan 't boek des diepzinnigsten wijzen,
Meer welkom somtijds dan gezoden patrijzen.
Wie zou het niet prijzen?
Neen! zonder een touw stijgt geen vlieger omhoog.
Neen! zonder een pees snort geen pijl van den boog.
Welk vogelken vloog
Op 't kruksken des jongetjes zonder een snoertje?
De schaats, door een touwtjen gebonden, man! voert je
Glad over het ijs in het winterseizoen.
Wie heeft al in 't leven geen touwtjen van doen?
Wat stand of wat nering van mannen of vrouwen,
In huizen, in putten, op daken, in schouwen,
Gebruiken geen touwen?
Het moedertjen hangt heure wasch op een lijn.
De dochter ontrolt met een koord de gordijn.
Diep af in de mijn
Daalt de nijvere werkman langs touwen naar onder.
De vrouwlijke jeugd houdt van touwtjens bijzonder:
Om touwtjen te springen en flikkers te slaan;
De manlijke jeugd, om den tol te doen gaan;
Terwijl dan de drijftol zijn best staat te draaien,
Zijn anderen, die, op den schommel aan 't zwaaien,
Het zeel laten waaien.
Wat beter remedie voor kiespijn? Men spant
Een touwtjen rondom den vijandigen tand,
En - maakt hem van kant.
Het touwtjen bindt borstels en vossenpenseelen.
| |
[pagina 78]
| |
En wil men zacht smoken? Men draait om de stelen
Der Goudasche pijpen een touwtje aan het spits.
Een hond aan een touw dient den blinde tot gids.
En treedt er een dierbaar verjaringsfeest nader,
Dan vlecht men met touwtjens een bloemtuil te gader
Voor moeder of vader.
De tuinman spant langs zijne perken een koord,
Om kropslâ of planten te poten in soort,
Zooals het behoort.
De tapper gebruikt ze om zijn flesschen te kurken,
De slager om ossen - een ander om schurken
Te temmen, te houden in eer en fatsoen.
Ja, de ezels zelfs hebben een touwtjen van doen.
En stellig, men zoude, gelooft me, mijn vrinden!
Indien men al de ezels, die loopen, woû binden,
Geen touw genoeg vinden.
Den boekbinder dient het tot boekribbekoord.
Wanneer men de huisklok niet tikken meer hoort,
Men trekt aan de koord.
't Is ook aan het touw, dat men 's winters het spek laat.
De schoenmaker rekt het en trekt het tot pekdraad.
De koort snoert den koopman zijn pakken. Ach! bond
De koord ook de tong vast in menigen mond!...
Maar, hemel! wat sta ik hier toch te beschouwen?
Eer telde ik de kuren van mannen en vrouwen,
Dan 't nut van de touwen! -
Zoo peinsde ik, al kuierend over den wal,
Terwijl ik mijn geest als een tuimlenden bal
Liet gaan door 't heelal.
't Was middag. De zon joeg heur stralen ten onder.
Daar naakte, gezeteld op wolken, de donder,
| |
[pagina 79]
| |
En sloeg, als een voerman, zijn zweeptouwenslag.
De bliksem verlichtte hetgeen ik toen zag
In vlammen en vuur door den golvenden ether.
Mijn geest klom allengskens ten hooge, nog beter
Dan een barometer.
Als Laokoôn eertijds, die, met zijn geslacht
Door monsters (uit d' afgrond der zeeën gebracht)
Met pijlsnelle kracht
Omsingeld, omkronkeld, ten bloede gemarteld,
Terwijl de trits slangen zijn spieren omspartelt,
Zich worstlend wil losrukken van het gediert’,
Maar, telkens omzwachteld en feller omzwierd,
Op 't einde - bezwijkt..... zoo ook stond ik te houên;
Mijn geest stond te hasplen met strikken en klouwen
Van allerlei touwen:
'k Zag meetsnoeren, leireepen, takels en koord,
Om lasten te hijschen, te torschen aan boord;
'k Zag velerhand soort
Van kabels en lijnen en gordels en draden
En zweeptouw en drieslag voor goeden en kwaden;
'k Zag pluistouwen, touwladders, boeireepen, al
Wat meest kan te pas komen in het heelal.
'k Zag trostouwen, wieltrossen, lonttouwen, snoeren;
'k Zag stroppen en strikken voor heeren en boeren.
Zoo stond ik te loeren.
En 'k hoorde om mij heen een dof-ritslend geruisch.
Ik stond op het plein van een touwslagershuis;
Dit was maar een kluis;
Maar hij, die de ziel was van deez' kleine woning,
De kluizenaar-touwslager, was als een Koning
En Sultan zoo groot in zijn needrigen stand.
| |
[pagina 80]
| |
Wat leger van weldaden rolt uit die hand,
Dat wiel en dien hennep in draaiende koorden!
Hij zingt. En het rad slaat op 's touwslagers woorden
De maat in akkoorden:
‘Ik zing bij mijn ambacht, dat koordekens vlecht,
Waaraan men misschien, hetzij scheef, hetzij recht,
Een Rembrandtjen hecht.
Maar licht ook, wat angst! kan mijn touwhandwerk strekken
Om dieven te laddren naar rijke vertrekken.
Laat draaien wat draait! Als het knorren der kat
Zoo horzelt en zwindelt mijn snorrende rad,
Zoo tirretir! tirretir! krijgt door het brouwen
De brouwer zijn bier en de touwer zijn touwen.
Mocht geen mij berouwen!
Wie staat voor den roem van mijn arbeid niet stom?
Het loflied der touwen moet daavren alom
Bij 't schepselendom:
De toren van Babel en de Piramiden,
Zoowel als het nieuw Hôtel der Invaliden,
Gebouwen, wier tinne de wolken doorboort,
Staan fier daar door middel van schietlood en koord.
Te Rome klimt nog de Obeliske ten hoogen;
Wie heeft dat gevaarte van steenrots bewogen?
Het touwenvermogen!
Ik sla dik- of duntouw, gelijk ik dat wil.
Mijn wiel staat, als 't warrelt en dwarlt om de spil,
Geen oogenblik stil.
Maar 't touw, dat hier afloopt deez' avond, moet morgen,
o Schrik! misschien iemand - den gorgel verworgen.
Laat draaien wat draait! Als het knorren der kat
Zoo horzelt en zwindelt mijn snorrende rad,
| |
[pagina 81]
| |
Zoo tirretir! tirretir! krijgt door het brouwen
De brouwer zijn bier en de touwer zijn touwen.
Mocht geen mij berouwen!
Een Samson bewees op de koord zijne kracht;
Reus Samson werd voor Filistijnen gebracht,
Verlamd in zijn macht,
Daar negendraadskoorden zijn leden omwonden:
Hij heeft ze als een spinrag ontleed en ontbonden.
De groote Alexander hakte, in zijnen loop
Door de aard, den onsterflijken Gordiusknoop,
En mocht met dien kunststrik, door koorden geschapen,
Meer lauweren voor zijne gloriekroon rapen
Dan wel door zijn wapen.
God zegen' mijn ambacht! God zegen' mijn zweet!
Mijn hennep doe nimmer of niemand ooit leed!
Men koopt het, wie weet,
Om visschen of hazen of vossen te vangen,
Misschien om lantaarnen of - menschen te hangen?
Laat draaien wat draait! Als het knorren der kat
Zoo horzelt en zwindelt mijn snorrende rad,
Zoo tirretir! tirretir! krijgt door het brouwen
De brouwer zijn bier en de touwer zijn touwen.
Mocht geen mijn berouwen!
Wie heeft u, o David! verlost van den moord,
Dien Saül u smeedde, door nijd aangespoord?
't Was weder de koord,
Die Michol voor u door heur vensterraam neêrliet.
Wie was het, die Goliath morsdood ter neêrstiet?
Geen ponjaard, geen kogel, geen donderkwikbom,
Maar 't touwtjen eens herders smeet Goliath om.
De koord is vereerd door het bloed van Gods mannen.
| |
[pagina 82]
| |
Zij werd hun geslingerd, gekoppeld, gespannen
Door de aardsche tirannen.
Mijn grootvaâr was werkbaas, zijn zoon bleef hem trouw.
Zij sponnen te zamen den hennep; en 't touw
Bracht rook in hun schouw.
Mijn vader sloot de oogen - ook ik zal eens sterven,
Dan laat ik mijn zoon ook mijn touwenspel erven.
Laat draaien wat draait! Als het knorren der kat
Zoo horzelt en zwindelt mijn snorrende rad,
Zoo tirretir! tirretir! krijgt door het brouwen
De brouwer zijn bier, en de touwer zijn touwen.
Mocht geen mij berouwen!’
Zoo zingt hij en eindigt. Hij treedt ter kapel,
Waar 't klokkezeel stuk was en vroeg om herstel.
Hij komt op bevel
Met allerhand touwwerk den schouder omhangen.
Nauw heeft hij door nieuw hier het oud zeel vervangen,
En d' ovrigen last aan zijn voeten gelegd,
Of, hoort! hoe hij bombamt en nederig zegt:
‘Ik groet U, Maria! met innig betrouwen,
En wijd U dit zeel en mijn ovrige touwen.
Mocht geen mijn berouwen!’
't Gebed is gedaan, en het touwwerk verkocht.
Het wordt bij een jeugdigen schipper gebrocht,
Gekeerd van den tocht.
Deez' deelt het in grootren en kleineren snoere,
En ankert zijn kiel aan den oever der Roere. -
Niet ver van de plaats, waar een eeuwoude brug
Den wandelaar torscht op heur keisteenen rug,
Vergaderen staagjes de vrouwen der stede,
Om 't lijnwaad te sprenklen, dat vader-lief kleedde.
Daar kouten ze in vrede.
| |
[pagina 83]
| |
Daar stond juist de dochter des touwslagers ook,
Een roos, die pas negentien lenten ontlook,
En Roerewaarts dook,
Om 't lijnwaad heurs vaders te spoelen in 't water.
Een kar zwendelt langs met dof-rommlend geklater.
De hengst slaat aan 't hollen. De as kraakt en het ros
Wringt schuchter uit kar en gareelen zich los,
Doet snuivend en steigrend de vlietkaden kraken.
De schrik heinde en ver maalt den dood op de kaken
Zoo wit als een laken.
De dochter des touwslagers duizelt vooruit.
Plons! plons! in den golfslag, die hoog zwaldend spuit,
En gansch haar omsluit.
‘God! red haar! help! hellep!’ - De kooper der koorden,
De jeugdige schipper wipt fluks, van de boorden
Zijns boegs, eenen slinger van 't nieuwe getouw,
Ploft zelf in den draaikolk en aast op de vrouw,
Al zwemmend de koord in zijn vuiste geheven.
Dra voelt hij zijn touw in heur handekens beven.....
Hoezee! beiden leven!
Zoo heeft dan het touw weêr een wonder gedaan!
Een ander moet volgen. De redder komt aan,
Brengt 't kind weêr ter baan,
Om dochter en vader saâm huiswaarts te leiden.
De vader, vol dank, schudt de handen van beiden.
Het touwslagerskind wordt den schipper zijn vrouw:
En zoo zijn twee hartjens vereend door een touw!
De touwslager roept, schier van vreugde bezweken,
Terwijl hij een traan langs de wangen voelt leken:
‘Mocht nooit dat touw breken!’
|
|