Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
De Sint-Martijnskerk.Ga naar voetnoot*)
| |
1. Een handvol bloempjes op het graf der oude Kerk.
In 't welig dal der dappere Eburonen,
Gevormd door tal van heuvlen, groene tronen
Van akkerbouw, van ridderlijke jacht
En puinen uit de aloud-Romeinsche macht -
In 't oord, dat, thans herschapen in een Eden,
Een veengrond (schier twee duizend jaar geleden)
Vertoonde, een woest maar majestatisch woud,
Waar 't boschdier school in 't dichte heesterhout
En zich vergastte en spiegelde in de baren
Der zilvren Maas - waar Cezars adelaren
Klapwiekten tegen Limburgs eersten telg
Ambiorix, die 't zwaard droeg met den Belg -
Hier, waar de kling van 't reuzenmachtig Spanje
Zich later mat met dien van 't jonge Oranje -
| |
[pagina 24]
| |
Hier waar weleer Maternus en Servaas
De kiem des heils aan de oevers van de Maas
Vertrouwden, en den Golgothaschen standerd,
Het Kruis, dat wraak in liefde en vrêe verandert,
Neêrplantten - hier, in mijne vaderstad,
Maastricht, heb ik dan eindlijk post gevat.
De zon duikt neêr. o Star! laat enkle stralen
Een oogenblik nog op deez' vesting dalen,
Opdat zij zich ontsluierd mij vertoon'!
Hier groent het Park met zijnen bloementroon;
Ginds, achter, heft Sint-Pietersberg zijn rugge
Ten hemel; vòòr mij slaat de steenen brugge
Heur bogen op de breede zilvren Maas;
Links prijkt der stede schutheer: Sint-Servaas;
En rechts... o God! Ben ik niet in de stede,
Waar 'k kind was, en vaak knielend mijne bede
Ten Hemel zond naar Uwen troon, o Heer?
Maar 'k vind de kerk van Sint-Martijn niet weêr!
Ik zie de zonne op eene vlakte gloren,
Leêg, aaklig leêg. Waar is de slanke toren?
Die met zijn kruis den vreemdling lokte en sprak:
‘Sta stil, en bid! Want onder 't koepeldak
Woont reine liefde, en meer dan Prins of Koning;
De Godheid zelve zetelt in deez' woning! -’
Wat ramp! de hel stak licht de lont in 't kruit,
Verbrokkelde met donderend geluid
Den tempel tot een baiert, waar de winden
Tot speelbal slechts wat steen en tichels vinden.
Doch 'k zie de groep der woningen nog staan
Rondom, gelijk bedroefde weezen aan
Huns vaders graf... Neen! Neen! geen buskruitknallen
Deed de gewijde grijze muren vallen.
De mokerslag des menschen heeft, misschien,
Gods huis geslecht, om 't nimmer weêr te zien...
| |
[pagina 25]
| |
Alzoo zijn eeuwen van geloof begraven
In éénen stond! Het toevluchtsoord der braven
Terneêr geworpen - en Jehova's huis
Vermorzeld tot een graf van steen en gruis!
Kolommen, vaak omslingerd met guirlanden
Door zorg en vlijt van vrome maagdenhanden -
Altaren, dikwijls vlammende van vuur
En geurende in de wolkjes van azuur
Des wierookvats, gezwaaid door jongelingen,
Zijn stuk gehakt! Gewelven, waar men 't zingen
Des christenvolks, als eene bêe van dank,
Met Englenstem, met klok- en orgelklank
Verwisseld, hoorde galmen luid in 't ronde,
Zijn ingestort, en treuren op den gronde!
Hoe is dat goud in somber lood verkeerd?
O Heiligdom! uw wanden zijn onteerd!
Vlucht, Engeltjes! onzichtbaar op en neder
Hier fladdrend, om het Lam Gods vroom en teeder
Te aanbidden op zijn aardschen liefdetroon.
Gevallen is, o Wijk! uw gloriekroon.
Hoe zit gij droevig en alleen te treuren
Gelijk een weêuw, die 't hoofd niet op kan beuren
Door smart, helaas! geheel ter neêr gedrukt!
De vreemdeling, die hier nog bloempjes plukt
Aan de oevers van uw' Maas-stroom, ziet met oogen
Vol van verachting op uw straten nêer
En zucht: ‘Helaas! is hier geen tempel meer?’
o Kerkhof! Heilig hof van zooveel braven,
Waar 't overschot der vaadren ligt begraven,
Ontsluit de deur der tomben! Werp uw schat
Deze oevers af in 't zilverschuimend nat
Des strooms. Hij heeft misschien nog wat gevoelen
En zal de schennis van 't gebeente spoelen.
Hult thans met floers uw zedig zoet gelaat,
| |
[pagina 26]
| |
o Maagdekens! die daar als bruidjes staat
Op 't plechtig uur des huwelijks te beiden:
Geen bruidegom zal u ten outer leiden.
Stort traantjes ook, gij wichtjes! pril en frisch,
Nog nuchter aan den gullen levensdisch;
Uw eerste stap zal niet ter kerke wezen.
Zóó plachten toch uw vaderen voor dezen!
o Grijsaards! die met blank besneeuwde kruin
Ten grave knikt, plengt tranen op dit puin,
Als gij nog tranen over hebt gehouden!
Daar in de kerk, die uwe vadren bouwden,
Geen priesterhand uw lijkkist zeegnen zal....
Zoekt, schapen! thans een' andren herderstal!’ -
Zoo sprak een jongeling, door 't stoomend schip gedreven
In 't schoon Maastrichter Park. Hij keerde naar de dreven,
Waar eens zijn moeder stierf. Hij zocht naar eenzaamheid,
Hem door den lommer van dien bloemhof toebereid.
Daar stond hij nu alleen. Hij wierp zich zorgloos neder
Op eene rustbank, waar het pluimgedierte, teeder
Van liefde, kwinkeleert in 't jeugdig lente-loof.
Maar, ach! zijn ziele bleef voor de orgelkeeltjes doof.
En oor en oog hief hij allengskens naar den hemel.
Hij tuurde mijmerend op 't speelziek wolkgewemel,
Dat om den gouden troon der zon te dansen scheen.
De licht azuren tint des lentedags verdween,
En goud en zilver smolt in grauwe, blauwe beelden,
Waar tusschen hier en daar de zonnestralen speelden
Met diamanten-gloor - gelijk een legertros,
Waar tusschen 't flikkren zwiert van lans en vederbos.
En, waarlijk! deze groep van avondwolkjes, zwevend
Om 't hoofd des reizigers, werd voor zijn ziele levend.
Daar zag hij eene wolk, plechtstatig luchtgevaart’,
Allengskens dalen van den hemel tot deze aard:
| |
[pagina 27]
| |
Wat beeld! Ten toppunt schoon, met zilverglansen pralend,
En 't lijf als sneeuw zoo wit! steeds lager, lager dalend,
O God! daar was geen schijn van wolk meer... Neen! een held,
Een held stond eensklaps voor den jongling, die ontstelt....
Op 't blanke, slanke ros, des tooms bewust, gezeten,
Droeg hij een kolder, om de schouders heen gesmeten,
En in de vuist een zwaard...
De jongling riep: ‘Martijn!
Of zou het niet een droom, een ijdel drogbeeld zijn?
Ik kus die hand, die 't zwaard nooit uittrok uit de scheede
Dan liefdevol! die hand die d' armen naakte kleedde
Met de afgesneden helft van uwe krijgerspij!
O! Spreek! En spreken zoudt ge, wist gij wat ik lij! -
- ‘Ik hoorde (sprak de Geest) uw klacht tot in de heemlen,
En dale van het zwerk, waar 's Heeren starren weemlen.’ -
De jongling knielde en bad. De hemeling sprak weêr:
‘Sta op, mijn zoon! Hoor toe, en klaag voortaan niet meer:’
| |
2. De Tijd.‘In het groote rijk der schepselen
Heeft de Tijd zijn troon gesticht;
En hij houdt een vijl, als schepter,
Tegen elk gewrocht gericht.
De Eeuwigheid heeft hem tot dienaar,
En zijn dienaar is de Dood,
Buiten haar bestaat geen wezen,
Dat hem immer weêrstand bood.
Alverslinder van nature,
Immer doof voor: ach! of wee!
Sleept hij millioenen wezens
Op zijn snellen graftocht mêe.
Waar zijn al die vorstendommen,
Eens de trotschheid dezer aard'?
Waar die volkren, waar die steden,
| |
[pagina 28]
| |
Door hun rijkdom wijd vermaard?
Waar die bergen, piramyden,
Babeltorens, hemelhoog?
Waar die burchten en paleizen
Met hun marmren zuilenboog?
Waar die wonderen der wereld?
Waar het schoone Paradijs?
Waar is de oude wereld zelve? -
Alles is de buit des Tijds.
't Al vermaalt hij met zijn schepter
Tot een luttel stof en asch;
En God zelf zou voor hem zwichten,
Als die God niet eeuwig was.
Zoo heeft hij 't paleis der Godsdienst,
Dat mijn naam tot titel draagt,
Met zijne langzaam-zeekre vijle
Ook allengskens weggevaagd.
| |
3. De Christelijke Kunst.‘'k Zag den Wijker-tempel zakken,
Zich ontleden... 'k Riep: “o Heer!” -
En Gods hand viel op me, en voerde
Mij bij d'eedlen puinhoop neêr.
En de hand bracht mij in 't ronde
Om dat Huis, ten dood bereid:
't Lag daar, als een kil geraamte,
Beenderen uiteen gespreid.
Toen sprak God: “o Zoon des menschen!
Denkt gij, dat dit doodsch gebouw,
Thans ontzenuwd en verbrokkeld,
Weêr ten leven rijzen zoû?’ -
En ik zegde: ‘Heer! gij weet het!’ -
‘Zoon!’ zoo sprak de Heere voort -
| |
[pagina 29]
| |
‘Zeg tot deez vermolmde brokken:
Dorre beendren! Hoort Gods woord!’
En dat woord des Heeren sprak mij:
‘Door Mijn geest beziel Ik u,
Schaamte stofklomp! bouwgeraamte!
Ik versamel de assche nu,
'k Breng ze tot een tal van pijlers
Met den kruisboog op hun kruin,
En een tempel, Mij ter eere,
Rijst uit uwen molm, o puin!’
Tot die uitgespreide brokken
Sprak ik toen des Heeren woord,
En terwijl mijn tale galmde,
Heb 'k een dof geraas gehoord:
Stof en mul begon te dwarlen,
Alsof hadde 't God gevreesd,
En als ging 't een tempel vormen;
Maar daar was geen levensgeest.
Toen sprak God van zijnen zetel:
‘Geest! beziel dat steenen lijk!’ -
'k Zag naar boven, en daar daalde
Zelf de Geest uit 't starrenrijk:
't Choor des hemels noemt haar: Zuster.
De aarde: CHRISTELIJKE KUNST.
Is ze soms van de aard gebannen,
Zij geniet des Hemels gunst;
't Is een fiere maagd, maar zedig,
't Zilvren pantser om de borst,
Om den wansmaak af te weren,
Zoo hij haar genaken dorst.
Op heur linkerhand ligt open
't Boek: ‘Jehova's Testament.’
Daaraan hangt een heldre spiegel,
| |
[pagina 30]
| |
Waarin de Natuur zich prent.
In heur rechter zwiert een vaandel
Met een gouden kruis tot lans;
In de plooien van dat dundoek,
Spelend met den stralenkrans,
Die haar flikkert om de lokken,
Staat in diamanten taal:
In dit teeken zult gij strijden!
Hierin ligt uw zegepraal.
Haar omzweeft een schoone hofstoet
Van vijf Geesten, schoon als zij:
Toonkunst met heur stalen stemvork,
Als vorstin der maatschappij;
Dichtkunst met omlauwerd voorhoofd
En een zilvren schouderband,
Waar een snarentuig aan slingert;
Bloemen draagt ze in de eene hand,
En in de andre gloênde bliksems,
Die haar God gaf met het woord:
‘Brandmerk de ondeugd! Sier het leven!
Breng het paradijs weêr voort!’
Schilderkunst, omstuwd van stralen,
Houdt met haar gelijken tred.
Zij voert een penseel tot schepter
En tot beuklaar een palet.
Beeldhouwkunst is hare zuster:
Met twee stralen om de kruin,
Als een Mozes, houdt ze een beitel
Ter bezieling van 't arduin.
Bouwkunst prijkt met koningskrone
En met ruischend sleepgewaad;
't Cederhouten gothisch Kerkje
En het paslood, fijn van draad,
Draagt zij in de forsche handen...
| |
[pagina 31]
| |
Een gevleugelde Englentroep,
- 't Is Geloof en Hoop en Liefde, -
Fladdert boven deze groep,
Die hier opdaagt, schoon verscheiden,
(Daar een ieder kent zijn deel)
Als een palmboom wiens vijf takken
Vormen één volmaakt geheel.
| |
4. De nieuwe Tempel.‘Op de azuren wolk gedragen,
Door Jehova's glans omstraald,
Is de stoet op 't naakte kerkhof,
Schoon onzichtbaar, neêrgedaald.
En de Christenkunst neemt 't woord op:
“Even als der aarde zoon
't Evenbeeld is var. God zelven,
Zij de kerk dat van Gods woon.
Laat ons zulk een' tempel maken! -”
En heur daad is als heur taal.
't Kunstwerk is een kamp voldongen,
Een behaalde zegepraal
Van Gods geest met 't stof der aarde,
't Stof als werktuig van den Geest:
Steen en Hout en Kleur en Tonen;
Maar het Woord zelf dient het meest.
Doch welk wezen is de Middlaar,
Die de kunst aan de aarde boeit?
Die de stof, naar zijn gedachten,
Met een' hemelgeest doorgloeit?
't Is de mensch! Hem gaf Jehova
Een vernuft, begaafd met kracht,
Om 't geschaapne te herscheppen
Tot een beeld van zijn gedacht.
| |
[pagina 32]
| |
Ja! de Kunstnaar treedt als middlaar
Tusschen geest en stof vooruit,
Even als de lucht des dampkrings
Tusschen 't oor en het geluid.
Hij wordt door dien drom van Geesten
Opgespeurd, ontvlamd, bezield,
Tot dat 't aardrijk, vol bewondering,
Voor zijn kunstgewrochten knielt.
Zulk een heeft de Kunst gevonden
In den schrandren Architekt,
Die door d'eedlen Geest der kunsten
Tot een plan wordt opgewekt.
Heur gedachten zijn de zijne
En hij stelt die op 't papier,
En zijn stelsel toont een tempel
Hoog door eenvoud, schoon door zwier.
't Kruis wordt op den grond geteekend,
Als de maatstaf van Gods Kerk:
't Kruis als grondslag, 't kruis als krone;
't Rijst als Golgotha naar 't zwerk.
Een arduinen woud van pijlers
Vormt een ander kunstig woud,
Woud van hemels en van tronen,
Aan Gods Heilgen toevertrouwd.
Zuilen, schalken, sokkels, schaften,
Beelden, planten, dieren zelf,
Van het groote tot het kleine,
Schuilende onder 't kerkgewelf -
Alles preekt een God der goden,
Maar een diep verborgen God,
Die zich met zijn slaaf verbroedert
Tot verzachting van diens lot;
Alles klimt in slanke vormen
Met zijn transen naar het zwerk,
| |
[pagina 33]
| |
Naar zijn hemelhoogen oorsprong...
Eere der Gothieke Kerk!
Met haar ruim, haar ronde poorten,
Waar de stervling binnentreedt
Met een diep gevoel, een denkbeeld,
Dat van beter leven weet -
Met heur hoogen, spitsen toren,
Wolkenzetel van 't metaal,
Dat met zijn harmonisch kleppen
Christnen noodt ter bruiloftzaal
Van den God, die schept behagen
Met den zoon der aard te zijn,
Dat de beden opwaarts wiegelt
Met het lied van Augustijn.
Eere den Gothieken Tempel!
Voor God en Zijn volk bereid,
Die zich door zijn christenvormen
Van het wereldsche onderscheidt.
Juicht, o Heemlen! Juich, o Godsdienst!
En Gij, Christenvolken, knielt!
't Huis des Heeren is ontworpen;
't Stof is met Gods Geest bezield.
Puin en mul begint te dwarlen,
Alsof hadde 't God gevreesd,
En het gaat een tempel vormen; -
Want het heeft een levensgeest.
| |
5. De milddadigheid.‘Afgedaan is 't werk des hemels
Door de Christenkunst, als tolk;
Maar nu is de beurt aan de aarde,
Nu begint de taak van 't volk.
God wil niet, dat één zijn tempel
| |
[pagina 34]
| |
Bouwe; maar de gansche schaar
Brenge daar heur greintje wierook
Aan den Grooten Offeraar.
Zijn Huis dient door de aard voltrokken,
Aller kindren liefdewerk;
Ieder moet zijn steentje brengen
Tot de aan God gewijde Kerk.
Hoop, Geloof, vooral de Liefde
Zweeft nu onder 't aardsche kroost;
En zij boezemt wederliefde in,
Die niet voor een offer bloost.
Even als het Drietal Wijzen
Uit het oosten, rijk aan pracht,
Gouden schatten, myrrhe en wierook
Naar den stal van Bethlem bracht,
Zoo heeft ook de Christen schatten
Aan Gods nieuwe woon verpand.
Gouden, zilvren koningskoppen
Rollen nu van hand tot hand:
De arme weduw brengt haar penning,
En de wees zijn spaarpot aan.
En ook hij, die niets kan geven,
Geeft tot parel - eenen traan.
Maagden rukken van haar boezem
't Sieraad af: een gouden kruis;
Diamanten en juweelen
Brengen ze aan Jehova's Huis.
Heiligdom! dat door de liefde
Van zooveel zijt opgericht,
Beeld van liefde! Beeld van eenheid
Van Gods kerk, op aard gesticht!
Ieder Christen is een takje
Van den grooten levensboom,
| |
[pagina 35]
| |
Die, door 't bloed der martelaren,
Wortel schiet in 't eeuw'ge Room.’
Rijs omhoog thans, heilge tempel!
Toevluchtsoord van Christus' kroost;
Rijs omhoog tot Limburg's glorie!
Rijs tot harer kindren troost!
Ziet! een Prins, een eedle Kerkvoogd,
Een Beschermer van de Kunst,
Gaat u zeegnen, gaat u wijden;
Gij geniet zijn hooge gunst.
PAREDIS wil in de rijen
Van de Liefde de eerste zijn,
De Engel, die U dra zal heilgen,
Is Belijder als Martijn.
't Nageslacht zal zich verheugen,
Als de vreemdling U begroet,
En zal zeggen, op U wijzend:
‘Ziet! wat toch de Liefde doet!
Sint-Martijn is weêr verheven
Door 't geslacht dat hem vereert,
En dat van diens liefdedaden
Wederliefde heeft geleerd.
Sneed hij niet een deel zijns mantels
Met zijn zwaard tot dekkleed af
Voor de naakte leên eens armen,
Knikkende op den bedelstaf?
Ziet! die arme was zijn tempel,
Die ter neêr zakte, arm en oud,
Doch de Liefde heeft hem weder,
Met de Kunst verrijkt, gebouwd!’ -
Gij dan, die nog geene schatten
Hebt verpand aan 't liefdewerk,
| |
[pagina 36]
| |
Sluit u aan thans bij de rijen,
En voltooit die Christenkerk!
De eerste steen van zooveel duizend
Wordt ten grondsteen dra gelegd.
O! Brengt offers, rein van liefde!
Zorgt, dat eens de naneef zegt:
‘Men kan eer de steenen tellen,
Dan al de offers aangebracht,
Om het Heiligdom des Heeren
Te bekleeden met zijn pracht!’
Rijken! geeft; want zonder liefde
Is uw grootheid slechts een vaas,
Die, met schittrend opschrift pronkend,
Licht ter neer stort met geraas.
Geeft! de Liefde vindt haar voedsel
In het geven, mild en goed,
Even als de melk der moeder
Vloeit, zoolang zij 't kindje voedt.
Kunstnaars met het hoofd omlauwerd,
Treedt, uit liefde, in 't heilig perk!
Schilders! Drijvers! Muzikanten!
Dichters! slaat de hand aan 't werk!
Want nog houdt de Geest der kunsten
Bij de kunstenaren wacht,
Totdat zij van 's Heeren tempel
Zeggen mogen: ‘'t Is volbracht!’ -
Zoo sprak Martijn. Zijn taal werd in het groene lommer
Door 't vooglenheir begroet. De jongling, die, vol kommer,
Zijn bakermat aanschouwd had en haar diep betreurd,
Was nu, zich zelf schier onbewust, heel opgebeurd.
‘Martijn!.. Martijn!.. Martijn!.. Uw tempel is verrezen!’ -
Zoo gilde hij. Maar weg was 't bovenaardsche wezen,
En liet den jongeling nu aan zich zelf alleen.
| |
[pagina 37]
| |
‘Ik maak een jubellied op d'eersten tempelsteen!’ -
Zoo riep hij luid, terwijl hij zijne voeten repte
Naar de ouderlijke woon, toen 't Anglus-klokje klepte.
Hij vouwt de handen saâm, blijft op de Maasbrug staan,
Beglinsterd door den glans der liefelijke maan,
En bidt: ‘o Koningin des Hemels! Wees geprezen!
Alleluja! Uw Zoon is van den dood verrezen!
Alleluja! Alleluja!’
En 't schuim der golven bruischte 't na:
‘Verrezen! Verrezen!
Alleluja! Alleluja!’ -
Hij meende nog de taal van Sint Martijn te hooren.
Maar 't was een zacht geruisen, dat stroomde van de chooren
Des hemels, waar de Geest der kunst, zijn God ter eer
Een hymnus aanhief, die daar klonk van sfeer tot sfeer,
Wiens weêrklank ook tot de aarde al zachtjes was gekomen,
En door den jongling op de brugge werd vernomen:
| |
6. Lied van 't hemelsch Jeruzalem.Ga naar voetnoot*)‘Jeruzalem! o Hemelstad!
Het zien, het zien alreeds is zalig
Van d'eeuwgen vrêe, dien Gij bevat,
Verheven burcht! die zoo lieftalig
Als eene bruid, in Englenglans,
Omstuwd door duizende Englenchooren,
Van gindschen hoogen hemeltrans
Op levend rotswerk staat te gloren!
O Koninginne! fraai van leest,
Getooid in eeuwge feestgewaden!
O Bruid van Christus! door den Geest
| |
[pagina 38]
| |
Gezegend met zoo veel genaden,
Verrijkt door 's Vaders gloriestraal,
Als 't pronkjuweel van alle steden!
Waar vindt men zulk een bruiloftzaal
In 't ruim van 't ondermaansch beneden!
Wat staan uw poorten vol van pracht
Te schittren voor d' oprechten Christen!
Hier zie 'k den groenen keursmaragd
Naast de vioolblauwe amethisten,
D'oranjekleurgen hyacinth
Naast de opperschoonste vuurrobijnen,
Topazen met hun gouden tint
Naast de êelste diamanten schijnen.
o Timmerwerk voor de eeuwigheid!
Hoe zijn uwe onwrikbare rotsen
Met kunst en zorgen toebereid
Door 't altoos heilzaam slaan en botsen
Des hamers op het houwmetaal!
Door 't onophoudelijk polijzen
Zie 'k Uw gesteente in pracht en praal
Tot eenen hechten tempel rijzen.
Gij, Christnen! zijt de nieuwe steen,
Die 's Heeren tempel moet volmaken.
Gebeiteld door de tegenhêen,
Die U van tijd tot tijd genaken,
En door Gods liefde gepolijst,
Maakt uwe deugd u eens rechtvaardig,
Tot dat Gij, met uw broeders, rijst
Tot éénen bouw, Jehova waardig.’
| |
[pagina 39]
| |
En onder 't zoet akkoord van 't bovenaardsch geruisch
Stapt hij al mijmrend naar het vaderlijke huis...
Hij komt! wat poppelt hem het hart voordat hij 't nadert!
Hij komt! Het huisgezin zit wachtend daar vergaderd,
Dat nu eens op de klok de wijzers gadeslaat,
En dan weêr uitziet op den drempel aan de straat,
Of niet hun lieveling, zoo lang verwacht, zal komen.
Hij komt! - Laat, zangster! thans uw teedre liedren stroomen,
En schets met uw penseel wat vreugde daar regeert,
Wanneer van eene reis de lievling wederkeert.
Hij komt! Zijn zuster 't eerst vliegt hem in de armen tegen. -
Gelijk een kleine steen het water kan bewegen
In ronde kringen, die zich vormen om hem heen,
Zoo was 't ook hier, toen hij voor de eerste maal verscheen,
De jonge reiziger, die reeds voor tal van jaren
Van huis gegaan was, om zich kunstroem te vergâren.
De vader, grijs en oud, sprong uit den leuningstoel,
En zwijgend gaf hij lucht aan 't schoonst, aan 't reinst gevoel....
‘Wat nieuws dan van Parijs?’ zoo sprak reeds ongeduldig
De dochter. Maar de zoon bleef haar het antwoord schuldig.
De jongling sprak geen woord, de vader evenmin;
Maar 't vreugdetraantje rolde in 't teeder huisgezin.
't Was alles stil in 't rond - en de opgerezen hamer
Der klok sloeg negenmaal. De maan schoot door de kamer
Heur lichtglans. Zedig treedt de hupsche jonkvrouw voort
Naar 't glasraam, en ontrolt de vastgesnoerde koord,
Laat 't witte roldoek af, en weert den schijn van buiten.
Ze ontsteekt de koopren lamp, en gaat de deure sluiten.
Snelvoetig treedt zij in heur slaapsalet, en wascht
Zich 't maagdlijk voorhoofd, en haalt uit de kleederkast
Het korenbloem-gewaad met glinsterende knoopjes,
En slaat een sneeuwwit kant in kronkelende loopjes
| |
[pagina 40]
| |
Den hals om, snoert het kleed om 't tengre lijfje vast
Met een satijnen lint, nog blanker dan albast,
En hecht een tak vergeet-mij-nietjes in de krone,
Door 't slingrend haar gevormd. En ziet, daar staat de schoone
In feestgewaad gesmukt als een verloofde bruid!
Zij rept de voetjes weêr, en wil de kamer uit,
Maar keert - om zich in 't glas des spiegels aan te schouwen;
Of alles netjes zit; gelijk het past aan vrouwen.
Haar beeld kaatst heerlijk weêr en 't hart zegt: ‘Ben 'k niet schoon?’
De schaamte werpt een tint van roosjes op haar koon.
En zij berispt zich zelve en lonkt weêr zedig teeder,
En komt bij vader en bij broeder juichend weder.
‘Wat 's dat?’ - riep de oude - ‘Welk een zotheid, of zoo laat
In d'avond u het brein nog aan het hollen slaat?’
Maar vroolijk sprak de maagd: ‘De plechtigheid is morgen
Van d'Eersten Tempelsteen. Laat ons deez' avond zorgen
Dat feest te vieren in het vaderlijke huis!
Daar kraait geen haantje na; 't gaat zonder veel gedruisch.
Nu broeder nog van daag bij ons is aangekomen,
Nu moeten in 't gezin de vreugdezangen stroomen.
't Is dubbel feest van daag: Voor hem - en voor den Steen!
Zie! Broeder knikt reeds: ja! en Vader zegt niet: neen!’ -
De koffie werd gezet op de aloude eiken tafel,
En de eetlust aangehitst door versche taart en wafel,
Die 't brave meisje voor haar broeder had bereid,
Haar broeder, dien zij lang geduldloos had verbeid.
Nu eerst begon de kout. 't Gesprek begon te leven...
‘Welaan! Een fleschken punch zal 'k dezen avond geven!’
Zoo sprak de vader, blij van zin, zijn dochter aan.
En wat de vader zegt, wordt door het kind gedaan.
Nu schiet de ziel in vlam, van vreugd als overmeesterd,
En ziet! de jongeling wordt gansch verrukt, begeesterd,
| |
[pagina 41]
| |
En roept: ‘Wel aan! dat elk zijn eigen liedje kweel'!
Haal mijn bandoniumGa naar voetnoot1), dat 'k u mijn liedje speel'!’
En fluks daar trekt hij beî de handen op het orgel
En perst de lucht er saam, en uit zijn heldren gorgel
Heft hij, al spelende, zijn schoonen lofzang aan,
En laat het lied des Steens aan 't huisgezin verstaan:
| |
7. Bloemenkransje om den Eersten Steen.Ga naar voetnoot2)‘Een kransje zij gebonden
Om d'eersten steen!
Zoo wordt ook 't hoofd van 't kindje kleen
Met een geboortekrans omwonden,
Wanneer 't in 't schommlend wiegje leit
Als 't beeld van Moeders teederheid.
En later, als dat wicht zijn Jesus gaat ontvangen
Voor de eerste maal,
Dan wordt een tweede krans, gesmukt met weel'ger praal,
Haar in de lokjes vastgehangen. -
Voorts wordt het als een jonge Bruid
Door eenen Bruidegom geleid naar de Echt-altaren;
En ziet! het derde kransje omsluit
Haar nu de schoon gelokte haren. -
Zoo treedt de mensch in 't leven voort
Tot aan de groote levenspoort,
Die ingang biedt naar 't Eeuwige oord;
| |
[pagina 42]
| |
Dan wordt een doodenkrans van immortellen-blâren,
Gestrengeld, als een kroon om reeds besneeuwde haren.
Het huis van God
Verdient hetzelfde lot:
Vier kransen
Vol glansen
Versieren 's tempels levensbaan,
Van d' eersten steen tot aan
Den laatsten, die zal staan.
Een kransjen eerst van frissche maagdebloemen,
Om de geboorte van den nieuwen bouw te roemen,
Een kransje heen
Om d' eersten steen!
En is het hooge dak voltrokken,
Dan plant men meien op de nokken
Als eene ware bruiloftskroon
Der nieuwe Godgewijde woon,
Waarin de Heiland is verschenen,
Om zelf zich met den zoon
Der aarde te vereenen.
o Ziet! wat staat zij schoon
Als eene tempelmaagd van steenen!
Nu slingert zich alom de groote bloemenkrans
Om altaren
En pilaren,
Wanneer een Christenfeest gevierd wordt vol van glans;
Dan kweelen haar gorgels,
In 't spelen der orgels
Jehova ter eer;
O! Dan weemlen de lichten
Voor Jesus, den Heer,
Als aan d' heemlen de schichten
| |
[pagina 43]
| |
Des dondrenden Gods;
Dan rijzen de beden van grijsaards en wichten,
Die heilig zich kwijten van heilige plichten,
Gespeld in de tale des hoogen gebods.
Den werken der aarde,
Hoe groot ook in waarde,
Wordt de eeuwigheid
Niet toegezeid.
Eens zal weêrom de tijd genaken,
Die deze muren zal doen kraken,
Tot dat de tempel 't hoofd ter ruste nedervlijt;
Dan wordt nog op den laatsten drempel
Een krans ter neêrgeleid,
Een immortellen-krans, door de Engelen gespreid,
Op 't graf van eenen tempel.
Het heilig huis van God
Verdient dat hooge lot:
Vier kransen
Vol glansen
Versieren 's tempels levensbaan
Van d' eersten steen tot aan
Den laatsten, die zal staan.
o Steen! o Steen! hoe nietig is uw waarde,
En toch wat speelt ge een groote rol op aarde!
Want zonder u waar' geen gebouw,
En zonder dit, geen christentempel,
En zonder tempel trad het volk in nood en rouw
Op den versleten drempel
Der straten op en af,
Steeds worstlend met des levens stormen,
| |
[pagina 44]
| |
Gelijk een godloos aas der wormen
Voor 't alverslindend graf.
Wat is de Godsdienst schoon in eenen christentempel!
Daar knielen grijs en kind, en allen, op één drempel,
Die uitslijt door de knie, al is hij hard van steen -
En vriend en vijand zelfs zijn daar te zamen één.
Speelt dan de steen, gering van waarde,
Zijn groote rol niet op deze aarde?
Een steentje vormt een rots;
Een steentje vormt een tempel Gods,
Gelijk in 't biezen wiegje een kindjen op het water
Eens later
Een Mozes wordt, een hemeltolk,
Wetgever van Gods eigen volk.
Die steen zal eens Gods tempel schragen.
Die steen zal 's Heeren wetten dragen,
Gelijk des Heeren wet voorheen
Den volke werd vertolkt op tafelen van steen.
Ach! mocht de Heer dien steen niet breken,
Om zich op 't zondig volk te wreken!
Gelijk eens Mozes deed,
Toen gramschap hem den boezem spleet,
En hij zijn kleed
In flarden reet
En de eedle tafelen der Wet in stukken smeet!
Mocht eerder uit dien steen eens Gods genade vloeien!
Gelijk, bij 't brandend zonnegloeien,
Dat de ingewanden deed verschroeien
Van 't volk van Israël,
Eens Mozes, op Gods hoog bevel
Uit Horebs harde rots een bronfontein deed vloeien.
| |
[pagina 45]
| |
o Mensch! is uwe ziel zoo zwart
Als 't aaklig somber graf, en als het marmer hard,
o! Dan betreed deez' heilgen drempel!
't Geloof verlicht uw ziele in dezen heilgen tempel,
Dat oord van 's Heeren wonderheên.
Hier wentelt de Engel Gods den loggen zondensteen
Van uwe ziele, afgrijslijk wezen!
Gelijk hij deed op 't graf, waar Jesus is verrezen.
En blaast somtijds u haat of nijd,
Om uwe liefde te bekoren,
Verergernis in de ooren,
Denk, dat ge christen zijt,
Ja, denk aan de overspeel'ge vrouwe,
Die knielde aan Christus' voet, vol schuld maar ook vol rouwe,
En denk: ‘Dat hij den naaste een eersten steen toesmijt',
Wien 't ongedeerd geweten
Door geene zonden is verreten.’
Ja! Mocht ook Satan, als een tweede Goliath,
opdagen,
Om uwer ziele schat
te vragen,
Die tempelsteen, in de aard gesteld,
Zij u het zinnebeeld van 't wapen;
Dat hem moet treffen in de slapen,
Met groot geweld,
Tot dat hij hem ter neder velt
Gelijk eens in de hand van David, Juda's held.
Jericho! Uw sterke wallen
Lieten hunne steenen vallen,
Bij het zevenvoudig schallen
Der bazuinen, hard en schel,
| |
[pagina 46]
| |
Die op Jozuë's bevel
Met het volk van Israël
Zeven keeren moesten klinken,
Om de wallen te doen zinken.
Tempel Gods! wat zijt gij groot!
Zeven gaven, zeven wetten
Klinken, als zooveel trompetten,
In uw zegenrijken schoot.
Maar zij doen geen muren kraken,
Want zij moeten u volmaken:
't Zevenvoudig Sakrament
Blijft als zegel Gods geprent
Op de steenen uwer wanden:
Dat zijn uwe hechtste banden,
Dat uw duurzaamste cement.
o Steen! Een Godsgezant zal U genaken;
Hij zal hem, op Gods wille, raken
En 't offervuur op zijne kruin doen blaken,
Gelijk den steen van Gedeon,
Eer hij den veldslag der Madianiten won.
o Steen! o Steen! hoe nietig is uw waarde!
En toch wat speelt ge een groote rol op aarde!
o Steen! o Grondsteen dezer kerk!
Wat schetst Gij een verheven werk!
Gij toont den hoeksteen aan, waarop de Apostlen bouwden
Die Christus als de rots der Groote Kerk beschouwden,
Gelijk 't de Heiland had beloofd,
Gelijk Hij 't spelde, vol vertrouwen,
Aan Petrus aller opperhoofd:
Gij zijt de Steen! Op U zal Ik mijn Kerke bouwen.
't Heelal was eens de tempel, het altaar, -
En beide zonder perken. -
| |
[pagina 47]
| |
De mensch was priester-offeraar,
Die opdroeg aan zijn Heer het puik van 's Heeren werken.
De helle ontsloot haar wijde poort;
De zonde, een slang gelijk, kroop in het heilige oord,
En spoog haar zwadder op het evenbeeld des Heeren,
Dat door de zonde alleen zijn adel ging onteeren,
Terwijl de schoone rust der wereld werd gestoord.
Een nieuwe priester moest verrijzen,
Geen schepsel meer uit Paradijzen
Maar uit den schoot van 't stargewelf:
Die priester was Gods Zone zelf!
Hij daalde van den hemel neder,
Herstelde d'aardschen tempel weder;
En nu werd elke Christenkerk,
Bezegeld met het Godlijk merk,
Versierd door Jesus Bloed als stempel,
Het ware afbeeldsel van den grooten wereldtempel.
Och! kon ik op dien grondsteen thans
Mijn hoofd ter ruste leggen,
Dan zag ik de Engelen, vol glans,
En 'k mocht met d'ouden Jakob zeggen:
‘Hoe schrikwekkend is dit oord!
Want dit is het huis des Heeren,
En de ware Hemelpoort,
Waar wij naar onz' oorsprong keeren,
Naar het eeuwig zalig oord.’
God! wat groote plechtigheden
Zie ik vieren om den steen!
Wat een choor van hartebeden
Stijgen naar de Heemlen heen!
Krijgsklaroenen joelen, schaatren
| |
[pagina 48]
| |
Langs de frissche azuren waatrenGa naar voetnoot*)
Van den Maasstroom, nauw in rust,
Die met zijn lillend schuim den nieuwen grondsteen kust!
De Godheid zendt den Prins der zijnen.
Zij doet een kerkprelaat
Verschijnen
In gouden feestgewaad.
Zijn naam reeds schetst zijn vrome daden,
Want PAREDIS wijdt op dien steen
Een paradijs van Gods genaden,
Een paradijs voor iedereen. -
Zijn eerste stap heeft 't oord veranderd
Hij heeft den heilgen zegestanderd
Op 't oude Wijker graf geplant.
Het Kruis is schitterend omrand
Van lichtjes, even als de mane,
Omstuwd van starren aan de azuren hemelbanen.
In zomer-avond praalt.
Triomf! Alleluja! De zege is thans behaald!
Laat liedren uit de borsten stroomen!
De plaats is in bezit genomen
Voor 't Godgewijde huis
Door 't daar geplante heilig Kruis.
Zoo plant een veldheer ook het vaandel der soldaten
Op de ingestorte stad, door kogels en granaten
Bestormd en van den grond gevaagd.
| |
[pagina 49]
| |
Dan daagt
Een nieuwe stad in volle gloren.
Hoezee! de vrede is hier herboren!
Heer! de Steen wacht U in de aard!
Laat uit uwen Hemelgaard
Vele droppels zegen vloeien!
Schenk hem groeikracht! Laat hem bloeien
Tot een Huis Uw eerbied waard....
In het tintelen der stralen
Van de zonne zie 'k de zalen
Van de Heemlen glanzend pralen.
'k Zie een groep van Englen dalen
In dit uitverkoren oord
Op des Bisschops wijdingswoord.
Hoort! zij zingen 't lied van vrede,
En zij brengen zegen mede,
Die door 's Bisschops milde hand
Nederdroppelt op het land.
Ziet! met 's Heeren welbehagen
Wordt het offer opgedragen
Op den Godgewijden grond.
O! Hoe plechtig is die stond!
Hozanna! Hozanna!
Het hemelsche Manna
Daalt in de woestijn.
Serafijnen,
Cherubijnen,
Blinkende als het kristallijn,
Zingen: ‘Heilig! Heilig! Heilig!
Driewerf is Jehova heilig!
Al wie op deze plaats trouw bidden komt, is veilig’...
‘Bravo, mijn jongen!’ sprak de vader aangedaan.
Zijn harte was vermurwd, maar niet een enkle traan
| |
[pagina 50]
| |
Van liefde of teederheid blonk in de strakziende oogen.
En vurig was zijn blik; de geest was opgetogen
En jong werd het gelaat, dat blonk gelijk een zon,
Toen hij, als een profeet zijn rede aldus begon:
‘Leg thans uw speeltuig nêer! Aan mijne grijze haren
Past niet een orgelspel of forsch gespannen snaren;
De rozen en het spel zijn lang voor mij gedaan.
En toch zing ik een lied. Ik zing, en vang daar aan,
Waar gij geeindigd hebt. De dochter gaf een veder
Met lelieblank papier hem over. Hij sprak weder:
‘Weg! o tolk van de gedachten!
Vlugge veder! weg! lig daar!
Uit wat vleugel vielt gij neder
Van een zwaan of adelaar,
Of van een der Serafijnen,
Dat gij u zoo zeer verstout
De geheimen te openbaren,
Aan God zelven toevertrouwd!
Neen! al waart ge een Cherubsveder,
Door den Engel nêergestort
In der zonne diamantstroom -
Neen. o Pen! gij schoot te kort.
Wee den zanger! Gij ontvalt hem
Uit de sidderende hand.
Want wie peilt de zee van wondren
Met een zoo beperkt verstand?
Eer barnt de Oceaan der wereld
In een zandkuil van één span,
Eer een aardsche krekel zingend
Gods geheim verklaren kan.’
Zoo klonk de tale van den vader in hun midden.
De kindren vouwden stom de handen, als tot bidden
| |
[pagina 51]
| |
En hij, hij nam een boek, sloeg 't open, kuste 't teêr,
En sprak: ‘Hoort! Kindren! Hoort! Aldus spreekt God de Heer:
| |
8. Gods Liefde in het Heilig Sakrament.Ga naar voetnoot*)‘'k Ben, die was en steeds zal wezen,
Ik, Jehova, ben die is!
Millioenen wereldbollen
Richt ik, als hun aller Gids.
Duizend millioenen schepslen
Spijs Ik te elken levensstond,
Honderd duizend millioenen
Bloempjes kleed ik in het bont.
Wat de dood Mij komt betalen
Geef Ik aan het leven weêr,
Wat van Mij gaat, keert Mij weder -
Ik ben aller Opperheer!
Stapel heuvlen op uw bergen
Torenspits op torenspits,
Mensch! gij blijft op d' eigen afstand
Van Mij; want ik ben die is!
Daarom treed Ik zelf U nader
Van den troon, voor Mij gesticht.
Maar wie kan den glans verdragen
Van dat schaduwlooze licht?
Slechts één straaltje van mijn luister
Pletterde u in d' afgrond neêr;
Daarom houd Ik Mij omsluierd
In 't heelal, dat Ik beheer;
Maar ik meld Me in donderknallen,
'k Meld Mij in den bliksemstraal,
'k Meld Mij in het choor der Geesten,
| |
[pagina 52]
| |
'k Meld Mij in der vooglen taal.
'k Vaar op vleugelen van winden,
Engelen en stormen voort;
Door 't heelal word Ik al siddrend
En door 't mugje zelfs gehoord.
Sidder niet! Ik ben de Liefde
Voor het hart, dat Mij bemint,
Ja! Ik ben en blijf de Liefde
Zelfs voor 't wederspannig kind.
Liefde omsluiert mijne grootheid,
Maakt mij tot verborgen God;
Zonder Mij bestaat geen liefde,
Zonder liefde, geen genot.
Haar vijandig is de zonde
In des menschen hart gedaald,
En de mensch heeft mijne liefde
Met ondankbaarheid betaald.
Zie, daar daagt de drom der wezens
Als getuigen tegen hem:
- ‘Heer! terwijl ik klom en daalde,
(Roept de zon met zilvren stem)
Als een reus 't heelal doorkruisend
Langs het pad van uwen troon,
Om uw glorie te verkonden,
Zag 'k op aard den mensch, uw zoon,
Uwe heilge Wet vertrappen
Met een onverschrokken voet.
Spreek! Ik zal hem meer verlichten,
Maar verbranden door mijn gloed!’ -
‘Heer! (roept de Aard) terwijl mijn boezem,
Zwellend door Uw zegening,
Louter schatten, gaven, wellust,
Teelde voor den sterveling,
Dien Gij mij tot Koning steldet,
| |
[pagina 53]
| |
Heeft hij snood uw wil veracht.
Spreek! Ik open mijnen afgrond,
En begraaf hem in mijn nacht!’ -
‘Heer! (zoo bruist van gramschap borlend
De Oceaan) terwijl ik stroom,
Landen met mijn golven geeslend,
Breidelloos en zonder toom,
Maar vol eerbied voor uw machtwoord:
Verder niet! Dat is Mijn wil!
Voor een handvol zand, een korrel
Mijne woeste baren stil,
Is de mensch U ongehoorzaam,
Spreek! Ik delf voor hem mijn kolk!’ -
‘Heer! (gilt de eeuwigheid in wanhoop)
Mij behoort het zondig volk!
Spreek! En eeuwig als Gij zelf zijt,
Eeuwig folter ik zijn hart,
Eeuwig voed ik hem met kwalen;
't Leven wordt hem eeuwge smart!’ -
Boven deze groote stemmen
Stijgt eene andre groote stem;
't Is de stem der Eeuwge Liefde:
‘Wees, o Heer! genadig hem!’ -
‘Heer! (zoo roepen weêr de stemmen,
Vol verwondering en schrik):
Heer! wie zal de boete dragen?’ -
En de Liefde zegt weêr! ‘Ik!’ -
Heemlen! hoort het! Aard!. begrijp het!
Huldigt luid het godlijk woord!
Bergen, zee, lucht, aarde en schepslen
Bracht Ik uit het Niet hervoort.
Heerlijk moog 't heelal dan pralen,
't Zonk, indien het God gebood,
In het Niet weg - en er bleef niets
| |
[pagina 54]
| |
Dan de grafzang: God is groot! -
Doch in 't wonderwerk der liefde
Maakt zich God, die 't al gebiedt,
Klein voor 't maaksel zijner handen,
Nietig voor een ander Niet.
't Eeuwig Woord wordt eindig schepsel,
En des menschen lotgenoot;
't Nadert tot de twee gedrochten,
Tot de Zonde, tot den Dood.
Zij, die moeder, hij, die vader
Was geworden van mijn kroost,
Moest gelouterd - en daar keert zich
Zonde in boete en Dood in troost.
Dood wordt leven, en de Zonde
Wordt Genade na de boet'
De ommekeer wordt vastgezegeld
Door 't gestorte godlijk bloed.
Langs verscheiden ootmoedstrappen
Legt het Woord die zoenreis af:
Van den schoot der Maagd op 't kruishout,
Van het kruishout in het graf;
Van het graf naar 's Vaders zetel;
Van dien zetel op 't Altaar;
Van 't Altaar in 't hart des zondaars;
'k Sticht een poos mijn zetel dáár.
Niet genoeg voor mijne liefde
Nood Ik de aard ten gastmale uit:
De aarde wordt mijn tweede hemel,
En de ziele wordt mijn bruid.
Klein geworden om uw grootheid,
Word Ik voor u spijs en drank.
Ik omhul mijn gloriestralen
Met de hostie, klein en blank.
Dààr verberg ik mijne grootheid
| |
[pagina 55]
| |
Onder den geringsten schijn,
Mijne Godheid en Mijn Menschheid
Onder 't kleed van brood en wijn.
De Eeuwigheid ligt hier verscholen
Onder 't vliegend oogenblik,
Wijsheid onder schijnbre dwaasheid,
Onder 't Niet blijf 'k immer Ik.
Ik ben Offeraar en Offer
In het liefde-Sakrament.
Eeuwig leeft hij, die Mij opspoort,
Steeds geniet hij, die Mij kent.’ -
't Was of een lieve geur van boven uit de heemlen
Een poosjen in 't vertrek des huisgezins kwam weemlen,
En al de zielen met een hemelgeur doortrok,
Zoo was 't gemoed gestemd, zoo ongewoon de schok,
Dien 's grijsaards eedle taal de jeugdge zielen aanbracht.
De jongling en de maagd - zij zaten daar met aandacht
Te luistren, als een paar geliefden naar de taal
Des herders, die hun spreekt van 't naadrend bruiloftmaal,
Dat beiden in één liefde, één harte moet vereenen.
De grijsaard zweeg. Hij zag naar zijne dochter henen,
En sloot het boek, en sprak: ‘De nacht, mijn kind! is daar,
En sluit ons avondfeest, en scheidt ons van elkaâr.
Gij hoordet nu den zang, het feestlied van ons beiden.
Zing gij een teeder lied voordat wij heden scheiden!’ -
De dochter streek heur lok naar achter met veel zwier,
En plaatste, als zangeres, zich aan het oud klavier,
En heure rappe hand ontwrong hem zoete akkoorden;
Zij sloot het avondfeest met deze schoone woorden:
| |
[pagina 56]
| |
9. Legende van 't H. KruisGa naar voetnoot*) te Wijk.‘Op weg van Tongren naar Maastricht,
Daar wijst ons de Historie
Op uwen grond, o dorpje Riempst!
Een parel van uw glorie.
Die parel was een kleine noot,
Gebracht uit verre landen
Door eenen vromen edelman,
Geboren op dees stranden.
De jonker was, naar 't oud gebruik
Der ridderlijke dagen,
Eens naar Jeruzalem gegaan,
Om er zijn beê te dragen.
‘Ach!’ sprak hij tot zijn gemalin,
Voor dat hij ging vertrekken:
‘Mocht 's Heeren zegen tot een schild
Voor u en de uwen strekken!
Mijn vaderharte voedt de hoop,
Dat God, eer ik zal keeren,
Ons huisgezin met een nieuw pand
Van liefde zal vermeeren.
Hoe gaarne bleef ik nog bij u;
Maar, ach! ik moet daarhenen....
Vaarwel! vaarwel! tot wederziens!
En waak op onze kleenen!’ -
| |
[pagina 57]
| |
De pelgrim was teruggekeerd;
Zijn zeven dochters snelden
Hem nu al juichend te gemoet
En hupplend door de velden.
‘Dag, vader!’ riep het zevental,
‘Wees welkom in ons midden!
Ach! wat zal moeder blijde zijn!
Wij deden niets dan bidden.
Zij plengde soms een zilten traan,
En zoende ons dan zoo teeder;
Doch, vader-lief! wij troostten haar,
En spraken: ‘Gij komt weder.
‘En keerdet gij, als pelgrim, eens
Uit de oude heilge stede,
Dan bracht gij ons van 't heilig Graf
Gewis een kleinood mede.’
De vader sprak: ‘Mijn dochterkens!
Aan 't Graf knielde ik ter neder.
Ik kuste daar den heilgen steen; -
Dien kus geve ik u weder.’
En allen spraakloos, arm in arm,
Terwijl zij tranen menglen,
Ontboezemen haar liefde en vreugd,
Als waren 't zeven Englen.
De pelgrim leî zijn schelpen kraag,
Zijn hoed en palster neder.
De maagden namen ze in de hand,
En kusten ze allen teeder.
| |
[pagina 58]
| |
Hij greep zijn ronde pelgrimsflesch,
En deed ze bevende open;
Daarin glom water der Jordaan,
Waar Christus zich liet doopen.
De zeven dochters knielden neêr,
Terwijl zij Christus loofden;
En 's vaders zegen vloeide in 't nat
Op hare maagdenhoofden.
Dan deelde hij zijn reiszak leêg
Van heilige kleinooden.
Aan ieder werd een heiligdom
Uit 't Heilig Land geboden.
De maagdekens ontvingen 't al
En dansten blijde in 't ronde,
En togen samen naar 't kasteel,
Waar 't feest was in die stonde.
De jonker vloog daar om den hals
Van zijne dierbre vrouwe,
En zij ook kreeg een heiligdom
Als pand van beider trouwe.
Doch in den tempel zat een kind
Eerbiedig stil te bidden,
En dit verscheen voor avond eerst
Vol blijdschap in hun midden.
Joanna was de naam van 't kind,
Die Benjamin des huizes.
Zij was een dienares der Maagd,
Een minnares des kruizes.
| |
[pagina 59]
| |
't Was de eeuw, waar nog geen spoorwegdamp
Den afstand deed verzwinden,
Waar nog geen stoomschip 't meer doorvloog,
Om landen te verbinden.
En maand op maand en jaar op jaar
Ging op één reis verloren.
Zoo was na 's vaders afreis eerst
Dit achtste kind geboren.
‘Mijn zusters pronken met heur schat,
Gedeeld door uwe handen.
Ach! hebt ge ook mij iets meêgebracht
Uit gindsche heilge landen?’ -
Zoo riep Joanna lief en zoet
Tot heur geliefden vader.
En hij beschouwde met een traan
Zijn achtste dochter nader.
Hij streek de zachte, blonde vlecht
Des meisjes met de handen,
En sprak! ‘Ik gaf reeds alles weg
Wat 'k meêbracht uit die landen.
‘Maar wacht!... ik heb nog iets bewaard,
Gij neemt het mij niet euvel:
't Is slechts een kleine noot, geplukt
Op Sions heilgen heuvel.’ -
Het maagdeken ontving den schat
En danste blijde in 't ronde,
En deelde nu, op 't oud kasteel,
In 't feest te dezer stonde.
| |
[pagina 60]
| |
En toen de zon met gouden glans
Het nachtlijk duister klaarde,
Sloop 't lieve meisje naar den hof
En groef de noot in de aarde.
Zij stelde een merkbaar teeken daar,
Waar 't zaadje moest gaan groeien.
En prevelde elken morgenstond:
‘Heer! laat het boompje bloeien!’ -
De lente kwam in bosch en beemd,
De vogels tierelierden,
Terwijl de zaadjes bloesemvol
Van lieverlede tierden.
Het nootje botte in bloesems ook,
Daar stam en tak zich vormen ,
En schoot zijn lommer welig uit,
Al loeiden soms ook stormen.
Maar eens, het was een zomerdag,
Omfloersden zich de wolken.
De kleur des doods bekroop 't heelal
Bij 't sidderen der volken.
Een dof gerommel bromde omhoog,
Als donderknal der vuren,
Die gloeiden van het zwanger zwerk
Op gevelspits en muren.
En, krak! daar drilt des Heeren hand
Den bliksemschicht naar onder.
Het nootenboompje kraakt en splijt,
En toont het grootste wonder:
| |
[pagina 61]
| |
Zijn stam bonst door het hemelvuur
Ten grond met tak en loover;
En uit den boezem van den boom
Blijft 't middenhout nog over;
En gitzwart als een ravenpluim,
En blinkend als een wapen
Is 't hout des boompjes, dat daar staat
In wondren vorm herschapen:
Geen stam, geen takjes, maar het beeld
Van Hem, dien de eedle vrome
In 't heilig Land bezocht had, staat
Gewassen in den boome.
‘Een Christusbeeld! Een Christusbeeld!
O God!’ gilt 't meisje teeder. -
‘Wat wonder beeld! Wat heerlijk beeld!’
Zoo riepen de ouders weder.
‘Ach! Brengt die beeltnis naar Maastricht;
Naar 't sticht der Witte-Vrouwen!’ -
Zoo klonk de taal van 't huisgezin,
Dat 't wonder mocht aanschouwen.
Men bracht de beeltnis naar de stad,
Op eenen zegewagen,
En met haar kwam Joanna ook
Zich zelve aan God opdragen.
Zij nam den sluier in het sticht
Der heiige Witte-Vrouwen,
En bad er God, tot dat de dood
Haar God zelf deed aanschouwen.
| |
[pagina 62]
| |
En hooger steeg de faam alom
Van Jesus' wonderdaden,
Gewrocht in deze beeltenis
Voor allen, die hier baden.
Verdween het klooster, met zijn choor,
Het Kruisbeeld is gebleven,
En is thans in de Wijker-Kerk
Nog 't wonder dezer dreven.
|
|