Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
De moederlooze.Ga naar voetnoot*)'t Majestatisch vuur der zonne
Was ter westkim neêrgedaald;
Zij, de schilderes der wereld,
Die het veld met goudverf maalt,
Zij, de moeder van de vreugde,
Koninginne van het licht,
Straalde reeds op 't ander halfrond,
Tegen onzen voet gericht.
Stil en roerloos, ingewikkeld
In heur zwarte wolkendracht,
Borg de schoone lieve schepping
Zich in rouwfloers; het was nacht.
‘'t Worde licht!’ zoo sprak een stemme
Al de hemelbollen aan,
En voor 's Heeren hoogen zetel
Klom de zachte, zilvren maan.
‘Ga!’ zoo sprak dezelfde stemme,
‘Ga! verlicht het donker oord,
't Dal van tranen, waar staâg de onschuld
In gezucht en klachten smoort!
Zuster van mijn schoone zonne!
Bruid des nachts! toon uw gezicht
Aan het tranend oog der onschuld!
| |
[pagina 64]
| |
Slechts de boozen schuwen 't licht.’
Statig dreef de maan door golven
Van azuur aan 's hemels trans,
Kruin en top en tin verguldend
Met heur maagdelijken glans.
Boven 't kerkhof bleef zij rusten.
Ligt daar niet een sterveling,
Roerloos als een grafnaaldbeeltnis,
Op een tombe in mijmering?
Ja, daar stegen diepe klanken,
Klanken van een fluistrend lied.
Hoort, het is een levend stervling....
Want de beelden spreken niet:
- ‘Aan den droeven boord gezeten
Van den wereld-oceaan,
Pleng ik, arm verstooten balling,
Hier een zilten weemoedstraan.
Vooglen zingen... en de lente,
Met den bloemkrans in het haar,
Roept mij: ‘Kind der Lente! zing thans!
Meng u in de blijde schaar!’
Maar, hoe zoude ik kunnen zingen,
Als mijn keel van snikken smoort?
Als mijn oor uit eigen ziele
Niet dan doffe klachten hoort?
Hier betreedt mijn voet den drempel
Van het heiligdom des doods;
Losgerukt van 's werelds woelen
Smaakt mijn hart hier heil en troost.
Ruischt, o neêrgebogen wilgen
Zachtkens met mijn slepend lied!
Ruischt, o frissche lommertwijgen!
Maar verstoort mijn rouwzang niet!
Bloemen! met uw malsche kelkjes
| |
[pagina 65]
| |
Wasemt zoete geuren uit!
Balsemt er de rustplaats mede,
Die mijn moeders lijk omsluit!
O, geen misdaad schenn' dit plekjen,
Waar ik bij heur assche zucht!
Geen gekras ontrust' haar tombe!
Geen getier ontwij' de lucht!
Koom' de trouwe tortel treuren
Op den groenen olmentak!
Kweele hier het zoele windjen
Onder 't blauwe hemeldak!
Nachtegaal! slaak droeve akkoorden
Aan den zilvren watervliet,
Die hier kabbelt langs de dreven,
Waar mijn oog slechts weemoed ziet.
Hoe gevoelvol heeft de schepping
Heur tafreelen uitgespreid!
't Is als een bezielde tempel,
Voorportaal der eeuwigheid!
Elke bloesem, die ontbladert
Op 't gewijde vloertapijt,
Maalt me 't beeld der afgestorvne,
Mijner smarte toegewijd.
Ja, mijn starende oogen fladdren
Als een vlinder langs het pad,
Waar zoo vele bloempjes gloren,
Van zoo vele tranen nat!
Ach! gelijk die schone rozen
Heb ik ééne aan 't hart geprest,
Die, helaas! hoe zoet zij geurde,
Nu reeds kleurloos ligt verfletst.
Statig als die populieren,
Stille wachters van het graf,
Was ook eens mijn welbeminde,
| |
[pagina 66]
| |
Thans vertreden als het kaf.
Teeder als 't gezang der vogels
Heeft zoo vaak haar stem gekweeld.
Vlekloos als die maagdeliefjes
Was ook eens mijn moeders beeld.
Onschuld schiep haar tot een maagdlijn,
Opgegroeid tot 's werelds troost.
Liefde schiep haar tot een moeder
Van een haar gelijkend kroost.
Nu, helaas!... daar ligt ze neder,
Waar ze een zwijgend rustbed vindt!
Niemand komt hare asch verstoren,
Niemand - dan een zuchtend kind!...
Heilig graf! ontvang den eerbied
Voor 't u toevertrouwd gebeent!
Zie, hoe thans een jeugdig pelgrim
Hier op uwen mosrand weent!
Ach! dit graf ontperst mij tranen,
Reeds zoo menigmaal geschreid,
Sinds de schaar mijn bleeke moeder
Hier ter ruste heelt geleid.
Ach! dit graf doet mij gedenken
Aan het uur van haren dood,
Toen zij op de ziekesponde
Mij den laatsten oogslag bood:
'k Zag haar liggen, fel gemarteld,
Doch geduldig als een lam,
Kwijnend door een wreede krankte,
Toen haar jongste smarte kwam;
'k Zag haar op het doodsbed liggen:
't Laatst vaarwel stierf op heur mond,
De oogen staarden, half gebroken,
Naar heur têergeliefden rond.
Eensklaps - God! heur ziel ging scheiden...
| |
[pagina 67]
| |
Wee! - dit scheurde ook mij het hart!
Haar zien sterven, die 'k als 't leven
Minde... wee! - die slag was hard!
Snikkend nam ik beî heur handen -
o Mijn God! - zij waren koud!!...
Kuste hare paarsche trekken -
o Mijn God! - zij waren koud!...
Zij, die met heur stille deugden
't Huisgezin ten sieraad was,
Krachtig als een eik, wiens lommer
Schaduw spreidt op bloem en gras,
Werd ook zij door den houweelslag
Van den dood omver gehakt...
Ook den eik heb ik zien bloeien
Zwaar van lommer, breed getakt;
Menigwerven in zijn schaduw
Neergezeten op het land;
'k Ben daarna voorbij getreden -
En de woudreus lag in 't zand.
En de menschen, die daar stonden,
Heb ik angstig afgevraagd:
‘Wat hebt gij gedaan, mijn broeders?’ -
En zij zegden: ‘Hout gezaagd!’ -
En zij toonden 't vijftal planken,
Saâmgenageld tot een kist...
Voor een - moeder - 'k schokte neder,
Ach! mijn hart had goed gegist.
Nog bomt mij de nare doodsklok,
Die het lijk ten grafkuil noodt.
Vroeger klonk ze: vreugde en leven!
Hoort! Nu bromt zij: Dood... dood... dood!
Vloeit dan, tranen, kroost der droefheid!
Stroomt vrij langs mijn wangen neer!
Want mijn dierbare is verdwenen:
| |
[pagina 68]
| |
Want ik heb geen moeder meer!
Sinds... hoe somber is mij 't aardrijk!
Hoe beneveld mijn verschiet!
Overal ontwaar ik broeders,
Maar een moeder vinde ik niet.
'k Hoor den haan, die op de velden
Kraait en klapwiekt keer op keer.
Och, riep hij de dooden wakker!
Riep hij mij mijn moeder wêer!
Van het purpren rozelaartjen,
Dat om hare doodkist kwijnt,
Heeft een spinneke heur webbe
Naar het graf tot brug getwijnd.
Welk een overgang! Hoe schielijk
Van het leven tot den dood!
Van de rozen tot het doodsbed
Is een stap slechts - en niet groot.
Teeder vliegsken! in de zijde
Van het weefsel loos verstrikt,
Door de spin ligt gij gebakerd,
Maar zijt niet geheel verstikt:
Gij verroert u in uw tombe;
Scheur uw zwachtsels! en - gij leeft!...
Ook in 't graf is leven; leven, -
Dat de dood eens weder geeft.
Ja! het leemen hulsel, dat eens
Onder dezen mulhoop viel,
Zal, o troost! ook eenmaal opstaan,
Als de onsterfelijke ziel!
Jesus ook is eens begraven;
Maar Hij is verrezen. Dáár,
Op de onmeetbre starrenvelden
Wandelt hij als Zegenaar.
Aard, vaarwel! vaarwel, o wereld!
| |
[pagina 69]
| |
Weest gegroet, o stilte! o nacht!
Weest gegroet, o dood! o tombe!
Welkom, gouden sterrenwacht!
Welkom, blauwe heemlen! waar steeds
Liefde heerscht en vreugd en vrêe!
Weest gegroet, o zingende engelen!
Sluit mij in uw choren mêe!...
Ha, daar hoor 'k een stemme schallen:
Is dat háre stemme niet?
Ja! de stem der moeder is het;
Ik herken ze. 't Is heur lied,
Waar ze mij in slaap meê wiegde,
Toen 'k een kind was... Zaalge toon!
Moeder! zing!.... Ik zal u volgen
In uwe aard- en hemelwoon.
Op de koele, donkre peluw,
Die - ik voel het - mij reeds wacht,
Ga ik aan uw zijde sluimren...
Tot de jongste morgen lacht.’ -
Stilte heerschte er op die woorden,
Slechts door de echo nagebauwd,
Niets verstond men - dan de made,
Die aan dorre riffen knauwt.
En de maan hing, bleek en treurig,
Als een graflamp aan het zwerk.
En een heldoorzichtig wolkjen
Steeg van uit den kerkhofzerk.
Was dit de adem van een stervling,
In deez' stonde heen gegaan?
't Scheen de vlucht van ruischende Englen,
Die voor 's Heeren troon gaan staan. -
Toen wêer de ochtendglansen rezen,
Tintlend als een stroom van goud,
Lag, op 't graf, de moederlooze
| |
[pagina 70]
| |
Stom, bewegeloos en koud.
Door de tering langzaam kwijnend
Als een tulp, waar 't wormpje aan knaagt,
Was de wees, in heete koortse,
Naar het kerkhof heengejaagd:
Hier zonk, afgestormd, het lichaam,
En de ziel ontvloog het slijk. -
Ach! een grijsaard kwam. De vader
Zocht zijn kind, en vond - een lijk.
De arme man wrong zich de handen,
Vaagde een traan, en stond versteend.
En hij wroette in de aarde... nokkend:
‘Kind en moeder zijn hereend!’
Huisgezin dat in de heemlen
Eindigt, en op de aard begint,
Huisgezin, gij ligt verbrokkeld!...
Arme vader! zalig kind!
|
|