Dichtwerken
(1887)–Michaël Smiets– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
Aan God.Ga naar voetnoot*)
Wie is aan U gelijk, o Heer?
Ontelbaar zijn uw jaren.
Wat Gij nu zijt waart Gij weleer,
Eer nog de zonnen waren.
Reeds eer uw arm de wereld droeg,
Waart Gij alleen U- zelf genoeg;
Gij hadt geen wereld noodig.
Jehova! duizend eeuwen vliên
U als sekonden henen,
Zijn, als we een droppel vloeien zien,
Verschenen en verdwenen.
Verdwenen staan zij nog voor U;
Gelijk weleer ziet Gij ze nu,
Niet schooner, niet volmaakter.
En wat ben ik? o God, een bloem,
Die even bloeit op aarde,
En wat is grootheid, eer en roem?
En schijngeluk en waarde?
Als 't stofje voor den wind, verdwijnt
Mijn pelgrimsleven, God, en schijnt
Ter nauw een droom bij uchtend.
| |
[pagina 22]
| |
En veel toch schenkt Gij mij op aard
In weinige oogenblikken!
Hierin wordt mij het heil verklaard,
Dat Gij mij wilt beschikken.
Gij maakt dit leven - U zij dank! -
Tot eenen zachten overgang
In een nog beter leven.
Ik kan van Hem, die is en was,
In schaduw zijner werken
Slechts flauw en als in spiegelglas
De macht en grootheid merken.
Hoe schoon is, wat mijn oog reeds ziet!
Doch, ach! o God, hoeveel ontvliedt
Mijn zwakken, tragen blikken! -
'k Ben niet - o God! wat zijt Gij goed! -
Vergeefs uit 't stof verheven;
Hier proef ik iets van 't hemelzoet
In 't andre, beter leven!
Hoe weinig zie ik op deze aard!
Maar 't weinig, dat Gij me openbaart,
Maakt mij, o Heer, reeds zalig.
Zoo vliede dan dit leven voort....
't Moge als een droom verdwijnen -
'k Zal leven in een ander oord,
Waar ik mijn God zie schijnen.
Mijn God, gelijk Hij waarlijk is....
En mijne vreugde is dan gewis,
o Vader! vol en eeuwig.
|
|