[Veenen]
VEENEN; van welke al is gesprooken, in de letter T, op Turven, 343 bl.
Over de stoffe der Veenen word onder Letterkundige het volgende vast gesteld. Lemnius (de Miraculis Natur. 1 lib. 17 cap.) wil, dat het is een versamelinge van boomschorssen en bladeren, takken en wortelen, gras, hooi, stoppelen, riet, biesen, wier, &c. in de meergenoemde watervloed (waar af boven, 39 bl.) op malkanderen geset, en door verdroogen allenskens tot eenen lichaam geworden. Het selve getuigen ook Pikard (Drents. Oudh. 6 H. 36 bl.) seggende in het veen somwylen ook assen, houtkoolen, kryt en potscherven gevonden te worden, en Montanus Beschryv. van Amstelland, 2 B. 17 H. 161 bl.
De landstreeken, het veen voortbrengende, vind men doorgaans in Braband, Vlaandere, Holland, Friesland, Embderland, Drenthe, Overyssel, Munsterland, Teklenburg, Oldenburg, Bremen, Holstein; en, met een woord, overal bykans, alwaar sich de rievieren in de Noordzee komen ontlasten. Pikard, 4 H. 35 H.
Deese Veenen en Moeren noemt men, volgens haar hoedanigheid, Brakke of Soete Veenen, Darry Veenen; raeuwe Veenen, afgetapte Veenen, van welke boven, 343 bl. Maar siet eens, het land welk wy bewoonen en betreden, word van ons geschonden, vernietigd en door het vuir verteerd! en hier op schynt onse Bestevaar te speelen, seggende.