bomen (van welke boven, 40 bl.) souden syn gegroeid, synde de gestalte der waare schelpen daar in nagebootst. Deselve de Ray, 109 en volgende bl.
Ondertussen willen andere, dat deese schelpen, door hoogvliegende arenden of andere roosvogelen, van de zeestrand gehaald, aldaar soude syn neergeworpen.
Doch, dat sou men van eenen enkelen schulp konnen te berde brengen; maar men vind'er geheele bedden, groote hoopen en ongemeene klompen van in een gegroeid schelpwerk.
Hoe? in een put, binnen Amsteldam, syn A. 1605, den 6 Julii, ontdekt bedden aarde, sand en schelpen; schelpen, segh ik, wel van sulk een soort, die op onse stranden niet meer gevonden worden. Sim. Schynvoet, in syn Aantekening. over den Amboinssen Rariteitkamer, 317 bl. Varenius, by Van Royen, over Verstege, 1 H. 25 bl. Amsteldams Beschryv. 1 D. 3 B. 173 bl.
Hoe? heb ik niet in myn handen gehad groote schelpen, gladde en gestreepte, by Tongeren onlangs, ontrent de soo genaamde Zeedyk, opgedolven? Deselve Schynvoet, 317 bl. vier soorten, A.B.C.D. in de LVIIste plaat, u voor oogen stellende en weder een geheele klomp, in de LVIIIste plaat, vertoonende; te Brussel onder het graven ondekt.
Voorts is boven ook van opgegravene schelpen gewagh gemaakt, 4 bl. en eindlyk gedenkt ook self onse Ovidius van schelpen, in het XV de B. der Herscheppingen; daar hy Pythagoras in deeser voegen spreekende invoerd:
Sic toties versa est fortuna locorum,
Vidi ego, quod fuerat quondam solidissima tellus,
Esse fretum. Vidi factas ex aequore terras;
Et procul à pelago conchae jacuêre marinae;
Et vetus inventa est in montibus anchora summis.
Dat is, volgens het verduitsen, van Vader Vondel:
Soo sytge, ô Fortuin, ook mede
Niet eens maar meenigmaal verhuist van uwe stede.
'K sagh dikwyls 't vaste land verkeerd in baare zee,
De zee in 't vaste land; en, verre van de reê
En 't water, schulpen; en men vond (soo veele seggen)
Oude ankers op de kruin van hooge bergen leggen.