Schatkamer der Nederlandsse oudheden. Of woordenboek, behelsende Nederlands steden en dorpen, kasteelen, sloten en heeren huysen, oude volkeren, rievieren, vermaarde luyden in staat en oorlogh, oudheden, gewoontens en lands wysen
(1711)–Ludolph Smids– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| |
Doch waar toe de gryse aaloudheid aan te haalen, daar onse lieden hebben gesien, in hunne tyden, de Sparwouwer reus en den boer van Lekkerkerken? Sie boven, 174 en 175 bl. Maar aangaande de opgegravene; Plinius, Hist. Nat. 7 lib. 16 cap. spreekt van het geraamte van Orion, van 47 cubiten gevonden op het eiland Kreta, naa een aardbevinge. Siet ook Junius, Batav. 2 cap. 35 pag. uit Plinius, gewagende van Orestes, lang 7 cubiten. Pikard (Drents. Oudh. 5 H. 32 bl.) gewaagd van een reusinnen lichaam, A. 1488, ergens uit een graf opgespoeld, en op het eiland ter Schelling aangedreven; noch van een reusen lichaam, sonder eenige verrottinge, by Sneek in Friesland, ontdekt; noch van een reusengebeente, uit het topbergje gegraven, by Westerborg, in het landschap Drenthe; noch weder van andere, te Roomburg by Leiden en ontrent Angoulême in Vrankryk, gevonden. Slichtenhorst eindlyk (Gelders. G. 1 B. 110 bl.) verteld van een ongemeen groot lichaam, op de wyse van Herkules, hebbende een ossenhuid onder syn ermen geslagen; in de Rheensse Veenen opgedolven. Ja self, indien gy Gramondus kond geloven (Hist. Gallic. 13 lib. 579 pag.) verbeeld het indruksel van S. Marie Magdelenen lichaam, in de grot te Marsellje, noch heden, een reusinnen gestalte. Maar dat is hier de vraag niet, en deese vertellingen worden juist niet tegengesprooken. Men ondersoekt, of 'er ooit, in Oud Nederland, ten minsten tussen Rhyn en Elbe, of liever in het Noorder Europa, ja self op den geheelen aardbodem, een geheele natie van reusen heeft gewoond? Voor my, ik weet het niet. Ik vinde wel wederom in de reedsaangetoogene H.H. Bladeren, Numeror. 13 H. 33 vs. dat die van Israël de kinderen Enaks sagen, by welke sy springhaanen scheenen; maar, sie daar! dit is myn vast stellinge; of het menschdom is, in de allereerste tyden grooter en onbesuisder van lichaam, of sterker en geweldiger van krachten geweest. Want Hoe souden sommige der hedendaagsse Kapitanoos die swaare kasketten op hunne dikgepoeijerde paruiken durven setten? Wie van hen sou nu een panser van ysere malien om syn tedere ribbetjes konnen veelen? Wie sou nu een uit in een vol curass konnen gaan? Wie met die wichtige slagswaarden vechten? Ondertussen is het de pyne waard deese wapenen of in de | |
[pagina 277]
| |
oude magasynen en tuyghuysen, of liever, langs de straat, by de harnasmaakers en swaardvegers, met aandagt en opmerkinge aan te schouwen. Immers, Virgilius (in het 12 B. van syn Eneis) beschryvende den doodlyke tweestryd van Turnus en Eneas, gebruikt, volgens Westerbaans Oversettinge, deese woorden:
Meer sey hy niet, en heeft een swaare steen genoomen,
Een oude swaare steen, die eertyds daar in 't veld
Tot een afscheiding van de landen was gesteld:
Tweemaal ses mannen, soo als nu de menssen vallen,
En schorten hem niet op hun schoudren, met hun allen.
Hy vatse en heft syn erm om hoog en, metter haast
Toeloopende, werpt hy, verbysterd en verbaast
Hem naar Eneas toe.
De juyste woorden van Virgilius (Nota, Homerus, al in syn tyd soo spreekende, in de 5de Iliade ontleend) luyden aldus:
Qualia nunc hominum producit corpora tellus.
Doch, mogelyk sal dit niemand ontkennen, self overtuygd door Plinius, H.N. 7 lib. 18 cap. Gellius, N.A. 3 lib. 10 cap. behalven Lucretius, Juvenalis, &c. ja niemand kan het ook met gegronde bewysen tegenspreeken, syn oogen slaande op de swaare Steenhoopen, in Drenthe, Westfalen, &c. die de aloudheid, niet sonder reden, noemde de pilaaren van Herkules; als synde met de handers van Herkulessen op een gestapeld. Siet boven, 136 bl. Voorts die van hen, in deese stoffe, noch omstandiger wil onderrecht syn, ga tot Merula, Cosmograph. General. 1 Part. 3 lib. 14 cap. Jonstonus, Thaumatograph. Admir. Hominis, 4 cap. 1 art. Camerarius, Horar. 1 B. 82 H. de Bruin, Wetsteen der Vernuft. 2 D. 1 B. 2 H. Du Mont, in syn Reysen, 7 bl. behalven Olaus Magnus, bekennende de eerste (tot myn ooghwit) dat de Noordelyke volkeren altyd grooter en sterker syn geweest: daarenboven, tot Martinus Polonus, Coelius Rhodiginus, Jul. Caes. Scaliger, M. Ant. Delrio, Saxo Grammaticus, Hektor Boëthius, &c. behalven de oude; soo Grieken, als Herodotus, Pausanias, Philostratus, Glycas, Zonaras, &c. als Latynen, reedsgenoemde Plinius, Solinus &c |
|