| |
[Oorloghstuigh]
OORLOGHSTUIGH; wiens duistere benaamingen, ons in de oude Rymchronyken en andere Jaarregisters voorkomende, op deese wyse worden verklaard en uitgelegt.
I. | Angienen; machynen of stormtuygen. Matheus, Analector. V Tom. 561 bl. &c. |
II. | Armborsten, en bank-armborsten; voetbogen, die men op een bank moest setten en afschieten. Scotanus, Fries. G.
|
| |
| |
| 5 B. 161 bl. Stoke, in Floris den V. 104 bl. en in Jan den II. 238 bl. de Gouwenaar, 64 en 110 bl. |
Beeren; hoogtens, anders Katten gesegt; waar op de stormtuigen wierden geplaatst. Bowen, 169 bl.
Blyden; Vondel doet in syn fraaye Gysbrecht, of de Verwoesting van Amsteldam (1 Bedr. 3 Ton.) die schalke Vosmeer deese woorden seggen:
'k Had somwyl door de gracht, by duisternis geswommen,
En al de wacht bespiet, en 't grout Rondeel beklommen
Dat aan de hoek van 't Y uw sterke stad bewaart.
Hier lagen blyden in en ander krygsgevaart.
Immers, daar is een tyd geweest, waar in ik deese woorden geensins heb konnen verstaan; maar ben naderhand van onse Schryvers, onderrecht, dat het waaren stormtuygen, hangende op 2 balken, waar mede, als met een slingerkom, steene klooten, somwylen wel van 300 ponden, worden uitgeworpen.
Sy worden beschreven van Scotanus, Fries. G. 5 B. 160 bl. in Slichtenhorst, Gelders. G. 8 B. 158 bl. en u in een Print vertoond, by Goudhoeve, 82 bl. de Handvestchronyk. 2 B. 129 bl. en by Lipsius, Poliorcet. 3 lib. 3 cap. five dialog.
Vorders, word van dit schietgeweer gewagh gemaakt, by Stoke, in Floris de V. 120 bl. en Jan de II. 223, 224 en 230 bl. de Gouwenaar, 69 en 110 bl. en het Register van het Uitrechts Magasyn, by Matheus.
Van het selve stormgevaarte hebben ook de Blyenhurgen hun Geslachtnaam, volgens het reeds aangeteekende, 35 bl.
Donderbussen; en daar op volgende het gebruik van het alvernielend Bossekruit.
Sy syn allereerst gesien, te Lubek, A. 1360; of liever te Santvliet, A. 1357, in het slaan tussen de Brabanders en Vlamingen. Slichtenhorst, Gelders. G. 7 B. 148 bl.
Doch, wat 'er ook af sy, de vinder van dit Buspoeder i, volgens de meeste Schryveren, Bartelt Schwartz, een Hoog-duitse monik, geweest; ontrent A. 1354. Polydor. Virgilius, Rer. Invent. 2 lib. 11 cap. geen uitvinder noemende. Oudenhove, Dordr. 167 bl. Buchelius, in Hedam, 282, bl. Munsterus, Cosmogragh. 489 pag. Godfrieds Chron. 794 bl. Slichtenhorst, Gelders. G. 7 B. 148 bl. Salmuth ad Panciroll. 2 lib. 18 cap. evenwel Figueroa, een Spanjaard, aanhaalende, welke verhaald,
| |
| |
dat dit heilloos moordtuygh al A. 1343, voor Algiers is in het werk gesteld.
Van het bus- of boskruid gewaagt ook Jan Vos, in syn malle Medea, (in woorden en gedachten, van syn deftigen Titus soo byster verscheelende) 3 Bedr. 7 Ton. alwaar Medea van Proserpina, op deese wyse, word aangesprooken:
Ik heb drie stoffen, van een overgroote kracht;
Ja scherpe stoffen, met geen tongen uit te schreeuwen,
Die, naa 't verloopen van ruim ses en twintigh eeuwen,
Met yser, staal en lood, in 't woeste legerveld,
Soo woeden sullen, dat de menssen, door 't geweld
De lichte bliksemen en swaare donderslagen,
Self 't brullend ongediert, in bossen en in haagen
Verschuilen moeten, om hun ongeval te ontgaan:
De bergen sullen, door dit stof, aan stukken slaan,
De hoven morselen en tempeldaken scheuren;
Ja, 't sal de wallen uit haar diepe grondvest beuren,
En voeren, heel doormengd met menssen, door de lucht,
Dat hemel, aarde en zee, door 't daverend gerucht,
Verschudden sullen, spyt haar onverwrikbre spillen;
Jupyn sal, op 't geluit van huilen, schreeuwen, gillen,
En donderen, verbaast van synen setel sien,
En vragen, of'er, om de wereld te gebiên,
Een nieuwe Jupiter ten trots hem komt braveeren.
Dan geeft men deese stof, daar 't Oorlogh by sal sweeren
De naam van bussekruid, ja booskruid, in den stryd.
Eevenhogen, of bootswagens, van welke mede Stoke, in Jan den I. 155 bl. en Jan den II. 223 en 238 bl. syn houte toornen, waar uit een brugh op der vyanden ringmuir word geworpen. Siet de Afbeeldinge, by Goudhoeve, 82 bl. spreekende van het belegh van het Huys te Roosenburg; en by Stewechius, in Veget. 4 lib. 21 cap. op de naam van Sambuca.
Glavie; sie dit woordeken by Matheus; helaas! binnen weinige weeken, ons al te ontydigh ontvallen. Nu sal men eerst syn schriften achten en met lanteernen opsoeken. Het gaat ondertussen noch heden als ten tyde van Horatius, 1 B. 24 Lierd. met de woorden van Nil volentibus Arduum, op deese wyse klagende:
Och, weest niet nydigh op de Deugd;
Dank God, dat gy haar kennen meugt;
| |
| |
Want als sy eenmaal is vervlogen,
Ten hemel, komt berouw te spaâ;
Al siet men haar, met weenende oogen
En eindeloose suchten naa.
De Deugd sal swaarlyk wederkeeren,
Daar sy sich eenmaal sagh onteeren.
ik seg, Matheus, Analector. 1 Tom. 475 pag. gavel, schryft Goudhoeve, 263 bl. spreekende van het omkomen van Govert den Bultenaar. en Balen, Dordr. 707 bl. siet ook boven, 110 bl. of gavelyn, en javelyn, dat is, een korte werpspiets. Bleiswyk, Delf, 51 bl. of gavelotte, javelyn en javelynken. Kiliaan, in syn Woordeboek of Dictionarium, 125 en 208 bl.
Ondertussen is gemelde Govert met een dagge gestoken, by Alkemade, Gravegeld, 20 bl. dat my niet kan gevallen; als synde een glavie of gavel een werpgeweer en een dagge by ons een degen; volgens deese woorden, in de bittere aanspraak van Velsen tot gr. Floris, by der Dicht'ren Hoofd, Treurspels, 2 Bedr. 72 bl.
Verrader! dacht gy niet, dat jemand van myn bloed,
In hooger ter verweend, en ridderlyke maagen,
Die sich, in duist'r en licht, gewoon syn preuts te draagen;
Dat jemand van myn groote en eedle swagery,
Den lande deur ontsien; dat jemand van dit vry
En vrank Hollansse volk syn dagge eens sou ontblooten,
Om, door syn eigen borst, ook u in 't hart te stooten.
Haarbussen; syn roers om te schieten; en hier af komt harkebuseeren, anders haakebuseeren. Matheus, 1 Tom, 491 bl. &c.
Handbogen; welke by de archiers of schutters met de hand, gelyk de grootere met de voet, geregeerd worden.
Katten; van welke Stoke, in Jan den I. 155 bl. en in Jan den II, 223, 224 en 230 bl. waaren hoogtens, gelyk de beeren; waar op de blyden wierden neergeset. Sie boven, 169 bl.
Van deese hoogtens, van opgeworpene aarde, heette men de ronde steenen, uit de Blyden voortgedreven, Kattebollen ven 100 en meer ponden. Boxhorn. over Veldenaars Chron. 93 bl.
Klover, kolver of kolubrine; is een roer of haakbusse
| |
| |
van welken Matheus (siet, of men deese Schryver kan missen!) Analector. I Tom. 491 bl. of V Tom. 561, 564, 612, 623 630, &c. pag. Alkmaar, Beschryv. 59 bl. Balen, Dordr. 780 bl. en hier af hebben de Kloveniers Doelen haare benaaminge. Amsterd. Beschr. 4 D. 210 bl.
Kluitbogen, ook al by den selven Matheus, op de genoemde plaatsen.
Magnelen (in het jongere Latyn mangena. Lipsius, Poliorc. 3 lib. 3 dialog.) ook een groot steen-uitwerpend spangeschut. Goudhoeve, in Didrik de VI, 227 bl. Scotanus, Fries. G. 4 B. 101 bl.
Nagel; een werpgeschut. de Gouwenaar, 227 bl. Slichtenhorst, Gelders. G. 8 B. 158 bl. aldaar ook seggende, dat, binnen Kampen, in het Wapenhuis van den H. Geest, noch soodanigh een stormtuigh vertoond.
Ostelen, of oestelen; pylen uitwerpende; mogelyk even als de Roomsse catapulta. Stoke in Jan den II. 225, 237 en 238 bl. Scotanus, Friesse G. 5 B. 161 bl.
Quareelen; van welke Stoke in Floris de V. 105 bl. of in Jan den I. 165 bl. en Jan den II. 227 en 237 bl.
Springaalen; by Stoke, in Jan den II. 237 en 238 bl. en Scotanus, Friess. G. 5 B. 161 bl.
Tuymelaars; anders blyden. Boren. Siet ook de Rekening van den ontfanger van gr. Albrecht des jaars, 1387, by Matheus, in Analectis.
Voetbogen; die met de voet worden gespannen. Matheus, op de gemelde plaatsen van syn Analect. welke ook, de Nobilitate, 4 lib. 32 cap. 1135 pag. wegens een Uitrechtssen burger is spreekende, van syn harnas, syn lyfyser, syn pansier, syn plaate, syn scote, syn ketelhoed of schutkovel.
|
|