[Hoorn]
HOORN, uit welke te drinken al een overoude gewoonte by de Deenen en andere Noorder volkeren is geweest. Caefar, Gall. Oorl. 6 B. 5 H. Plinius, Nat. Hist. 11 lib. 37 cap. doch ook noch veel vroeger, by de alleroudste Grieken Xenophon, Expedit. Cyri, 6 & 7 lib. Atheneus, Dischereden, 11 lib. Artemidor. Droomb. 1 lib. 68 cap. behalven noch Pindarus, AEscylus, Homerus, Sophocles, Hermippus en Nicander, by Demsterus, in Rosinum, 5 lib. 30 cap.
Maar, wat haal ik aan, was niet de Friesse Hoorn het gewoonlyke drinktuygh der oude gastmaalen? syn de hoornen, self in myn vroegere tyd, glad en gepolyst, met silver beslagen, op de gastmaalen niet gebruikt? kond gyse niet dagelyks, op de Doelens der Hollandsse steden, in de Burger-tafereelen, met plaisier, aanschouwen?
Voorts waaren soodanige drinkhoornen, dat seldsaame van de graaf van Oldenborgh; waar af Thesschemaker: en dat Deensche; van welke Olaus de Groote gewaagt.
Ik spreek van de graaf van Oldenborg. Nu wouje graag weer een beuselpraatjen hooren. Recht dan uw ooren overeind. Deese graaf, op de jagt, van syn hofstoet afgedwaald, midden in een dikke bosschagie, wenst of roept om verversinge en een teugje water. Schielyk verschynt 'er een schoone jonge dochter, hem een drinkhoorn aanbiedende. Hy, verbaast en als voor de kop geslagen, twyfelt wat te doen. Hy neemt een moed. Hy giet het hoorn uit over syn hoofd; waar op de schoone aanstonds verdwynt. Hy behoud het hoorn en bemerkt, dat het uitgestorte vocht, op de achterste deelen van het paard, het hair had weghgevreten. Die nu de waarheid van