Maar het is kluchtigh te sien, hoe onbesuyst de verklaarders der oude Historischryvers rompslomp een plaats geven aan de eene of de andere stad, burgh, &c. Boven toonden wy 't in het Sacrum Nemus, dat nergens waar, 37 bl. Hier hebje 't weder met dit geheiligd bosje van Baduhena. Scotanus, Friesse Geschied. 52 bl. noemt het Bennebroek, buiten Haarlem; en de Hr. Jan Huininga (in het Stedeboek van Blaauw) set het, met de naam van Bêem, in Groningerland. Dit scheelt immers niet veel by die de kennis der Landkaarten hebben.
Busterich; op het slot Sondershusen, in Duitsland, wel eer op het slot Rottenburg. Dit, uit een onbekend metaal, en van binnen hol synde, deeden se met een groot gedruys heet water, uitspuyten. Henr. Hennin. in Jac. Tollii Epist. itinerar. 35 pag. ook Ernstius, Sagittarius en Tenzelius, aantrekkende.
Diana; ten minsten, men heeft te Voorburg een marmersteen gevonden, onder het ploegen, geteekend: Dianae Junianus, &c. Doch dit raakt niet soo seer onse voorvaderen, als wel de Romeinen, hier toen liggende in hunne legerplaatsen. Sie Scriverius, Oud. Batavie, 17 bl.
Deese was nu mede, gelyk ieder is bekend, de Maan; maar siet haar, met een narrekap, als een sottin, afgebeeld by Versteege, Neerl. Oudh. 136 bl. Van Leeuwen, Leid. 250 bl. en Pars, Katw. 268 bl. My dunkt deese afbeeldinge, gelyk ook de 6 andere, van geen waarde noch achting te syn. Ik seg, een ander mag 'er mêe pronken, by my syn het slechts verdichte beuselingen.
Flint; op een flint of vuirkey staande, der Wenden afgod. Van Royen, over Verstege, 156 bl.
Fortuin, of D'avontuir; de godin der Hercynisse Katten, die, naar de naam van deese godheid, hunne stad, aan den Yssel, Deventer hebben geheeten. Ik lachme slap om deese poets! Echter sie Revii Daventria illustrata, 4 pag. alwaar ook Junius, Braun en Hogerberg nevens een oud Rymchronykje, van Davontur, syn aangehaald.
Friga, of Freiga; te sien onder de 7 bovengenoemde afbeeldingen; was de Venus der Oude Saxen; naar wiens naam de dies Veneris de Vrydagh word geheeten. Van Royen, 149 bl.
Herkules; volgens Tacitus, German. 9 H. het geen door grootvader Vondel word bevestigd, in de Batavisse Gebroeders, 21 bl. alwaar hy de Batavisse Vrouwen in deeser voegen doet opsingen: